Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:752 - Conclusie P-G: Rente en verhoging op loon en boedelschulden in faillissement - 4 juli 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:7524 juli 2025

Essentie

De Procureur-Generaal adviseert dat de boedel wettelijke rente en wettelijke verhoging verschuldigd zijn over niet-tijdig betaald loon dat als boedelschuld kwalificeert. De curator moet, als goed werkgever, werknemers actief informeren over deze aanspraken. De loongarantieregeling van het UWV doet hier niet aan af.

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Artikel 4:95 AWB (Voorschotverlening bestuursrechtelijke geldschulden)Artikel 3:15j BW (Openlegging administratie door gerechtigden)Artikel 3:288 BW (Bevoorrechte vorderingen op alle goederen)Artikel 6:119 BW (Schadevergoeding wettelijke rente bij verzuim)Artikel 6:142 BW (Overgang vordering en nevenrechten)Artikel 6:37 BW (Opschorting nakoming bij twijfel betalingsontvanger)Artikel 6:74 BW (Schadevergoeding wegens tekortkoming verbintenis)Artikel 6:75 BW (Niet-toerekening tekortkoming schuldenaar)Artikel 6:81 BW (Verzuim van de schuldenaar)Artikel 6:83 BW (Verzuim zonder ingebrekestelling)Artikel 7:611 BW (Goed werkgeverschap en goed werknemerschap)Artikel 7:616 BW (Verplichting tijdige loonbetaling werkgever)Artikel 7:623 BW (Betalingstermijn loon en afwijking)Artikel 7:624 BW (Betalingstermijnen variabel loon en voorschot)Artikel 7:625 BW (Wettelijke verhoging loon bij vertraging)Artikel 7:628 BW (Loondoorbetaling bij niet verrichten arbeid)Artikel 7:633 BW (Beperkingen overdracht loon en volmacht)Artikel 7:655 BW (Verstrekking opgave gegevens arbeidsovereenkomst)Artikel 108 FW (Rechter-commissaris bepaalt verificatievergaderingen)Artikel 23 FW (Verlies beschikking en beheer vermogen faillietverklaring)Artikel 37 FW (Wederkerige overeenkomsten bij faillissement)Artikel 40 FW (Opzegging arbeidsovereenkomst loon faillissement)Artikel 68 FW (Taken en bevoegdheden curator)Artikel 73a FW (Periodieke verslagplicht curator boedel)Artikel 76 FW (Informatie- en inzagerecht schuldeiserscommissie)Artikel 194 RV (Inzage, afschrift of uittreksel van gegevens)Artikel 195 RV (Rechterlijk bevel inzage, afschrift, uittreksel gegevens)Artikel 611a RV (Dwangsom bij niet-nakoming hoofdveroordeling)Artikel 611e RV (Dwangsom bij faillissement en schuldsanering)Artikel 843a RVArtikel 10 WerkloosheidswetArtikel 127a WerkloosheidswetArtikel 31 WerkloosheidswetArtikel 61 WerkloosheidswetArtikel 63 WerkloosheidswetArtikel 64 WerkloosheidswetArtikel 65 WerkloosheidswetArtikel 66 WerkloosheidswetArtikel 67 WerkloosheidswetArtikel 98 WerkloosheidswetArtikel 99 WerkloosheidswetArtikel 100. Uitgaven Algemeen Werkloosheidsfonds Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 106. Uitvoeringsfonds voor de overheid Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 108. Uitgaven Uitvoeringsfonds voor de overheid Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 2. Sociale verzekeringen Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 93. Algemeen Werkloosheidsfonds Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 99. Middelen Algemeen Werkloosheidsfonds Wet financiering sociale verzekeringenArtikel 30. Taken in verband met uitkeringsverstrekking en algemene taken Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/04506 Zitting 4 juli 2025

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

Federatie Nederlandse Vakbeweging advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij en mr. R.J. ter Rele

tegen

R.J.C. Geelen q.q., in hoedanigheid van curator in het faillissement van Brabant Alucast The Netherlands Site Heijen B.V. advocaten: mr. T.T. van Zanten en mr. L. van den Ree

1 Samenvatting en inhoudsopgave

1.1 In deze door FNV als proefprocedure aanhangig gemaakte zaak heeft de rechtbank Limburg prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de vraag of de faillissementsboedel wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW verschuldigd raakt als gevolg van de niet-tijdige voldoening van loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld kwalificeert.

1.2 De boedel is m.i. inderdaad wettelijke rente verschuldigd over niet tijdig betaald loon dat als boedelschuld kwalificeert. Het gaat dan om een niet-bevoorrechte boedelschuld.

1.3 Ook is de boedel in beginsel de wettelijke verhoging verschuldigd over loon dat als boedelschuld kwalificeert. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om loonaanspraken die vallen onder de loongarantieregeling. Ook maakt het niet uit of onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om de boedelschuld met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde te voldoen. De wettelijke verhoging is niet meer verschuldigd voor zover en nadat de werkgever/curator de loonschuld of een deel daarvan heeft voldaan. Ook is de wettelijke verhoging niet meer verschuldigd als het UWV een loonvervangende uitkering heeft betaald aan de werknemer (voor zover deze de loonvordering dekt). Ook kan de rechter de wettelijke verhoging matigen op grond van art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW. Of er aanleiding is voor matiging, hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval. Betalingsonmacht kan hierbij een rol spelen, zodat van belang kan zijn of er voldoende boedelactief is. De wettelijke verhoging over loon dat als boedelschuld kwalificeert vormt zelf ook een boedelschuld. Deze boedelschuld is op grond van art. 3:288 onder e BW bevoorrecht.

1.4 In de tweede plaats is aan de orde of de curator werknemers actief moet wijzen op de aanspraken die zij op de boedel hebben uit hoofde van de wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging.

1.5 M.i. is het antwoord op deze vraag bevestigend. De curator vervult feitelijk de rol van werkgever en dient zich daarom te gedragen als een goed werkgever (art. 7:611 BW). Uit de norm van goedwerkgeverschap volgt in de situatie van faillissement dat werknemers geïnformeerd moeten worden over aanspraken die zij hebben uit hoofde van de wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging.

2 Feiten

2.1 In deze zaak heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld.[1]

2.2 Op 20 juli 2018 is aan Brabant Alucast The Netherlands Site Heijen B.V. (hierna: BAH) voorlopige surseance van betaling verleend. Op 24 juli 2018 is de surseance ingetrokken en is BAH gelijktijdig in staat van faillissement verklaard.[2] R.J.C. Geelen q.q. (hierna: de Curator) treedt op als curator in dit faillissement.

2.3 Ten tijde van het uitspreken van het faillissement waren er 110 werknemers bij BAH in dienst.

2.4 Na het uitspreken van het faillissement is de Curator op de voet van art. 40 Fw overgegaan tot opzegging van alle hem bekende arbeidsovereenkomsten. De datum van uitdiensttreding varieerde per medewerker. Het merendeel van de werknemers is per 30 augustus 2018 of 5 september 2018 uit dienst getreden. De Curator heeft als uitgangspunt gehanteerd dat de eindafrekening van de werknemers binnen één maand na uitdiensttreding en dus uiterlijk op 30 september 2018 betaald had moeten zijn.

2.5 Vanwege het ontbreken van enig vrij actief stond het mr. Geelen q.q. (in zijn aanvankelijke hoedanigheid van bewindvoerder) niet vrij om het loon te betalen. Dit loon zou normaliter op vrijdag 20 juli 2018 zijn uitbetaald. Op grond van art. 31 lid 5 van de toepasselijke cao Metaalbewerkingsbedrijf 2017-2019 diende het loon over juli 2018 uiterlijk op de laatste werkdag van de maand te zijn betaald, te weten 31 juli 2018.

2.6 De Curator heeft de onderneming van BAH voortgezet.

2.7 Op 2 augustus 2018 zijn namens het UWV op de locatie van BAH intakegesprekken met de werknemers van BAH gevoerd in het kader van de loongarantieregeling. UWV is vervolgens overgegaan tot uitvoering van de loongarantieregeling. Een deel van de werknemers had recht op meer loon dan het UWV op grond van de loongarantieregeling uitkeert. Deze vorderingsrechten bestaan in het faillissement van BAH hoofdzakelijk uit verlofrechten, conform art. 61 lid 1 onder c en lid 3 WW aangeduid als ‘vakantiegeld’. Vooruitlopend op de eindbeschikking van het UWV heeft de Curator de daarop gebaseerde boedelvorderingen van de werknemers berekend en per brief van 30 oktober 2018 aan de werknemers gecommuniceerd.

2.8 Enkele werknemers hebben de Curator verzocht om de ten behoeve van hen genoteerde vorderingen, zoals door de Curator aan hen gecommuniceerd, aan te passen aan de hand van de door het UWV aan hen toegestuurde eindbeschikking. Deze verzoeken zijn van geval tot geval beoordeeld en hebben in enkele gevallen geleid tot aanpassing van de lijst met boedelschulden.

2.9 Per 3 april 2023 heeft de Curator de volgende boedelvorderingen in euro genoteerd in het financieel verslag in het faillissement van BAH: Boedelvorderingen per groep Hoofdsom UWV-premie wg-deel SV (hoog preferent) 87.766,38 Vordering UWV (preferent) 824.893,18 Vordering werknemers (preferent) 131.565,10 UWV-pensioenpremie (concurrent) 102.877,79 Overig (concurrent) 2.218,83

Totaal 1.159.296,89

2.10 Per 3 april 2023 bedroeg het boedelsaldo in het faillissement van BAH € 1.153.801,77.

2.11 Om vast te kunnen stellen welke bedragen op welke momenten aan individuele werknemers door het UWV zijn betaald, zijn meer (persoons)gegevens nodig dan door het UWV aan de Curator zijn verstrekt.

3 Procesverloop

3.1 Bij dagvaarding van 30 juni 2023 heeft FNV gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Curator de wettelijke rente en de wettelijke verhoging verschuldigd is over de boedelschuld aan de werknemers van BAH ex art. 40 lid 2 Fw en dat zowel de vordering ter zake van de wettelijke rente als die ter zake van de wettelijke verhoging als boedelschuld zijn te kwalificeren waaraan de preferentie van art. 3:288 sub e BW verbonden is, met veroordeling van de Curator in de kosten van de procedure. In de dagvaarding is vermeld dat de zaak is aangespannen als proefprocedure en dat partijen wensen dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad. Met het oog daarop heeft FNV een concept-vraagstelling opgenomen in de dagvaarding.

3.2 De Curator heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Onderschreven is dat het om een proefprocedure gaat en dat het wenselijk is dat de rechtbank prejudiciële vragen voorlegt aan de Hoge Raad.

3.3 Bij tussenvonnis van 14 augustus 2024 heeft de rechtbank Limburg overwogen dat partijen eenstemmig hebben verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad (rov.1.1).[3] Verder heeft de rechtbank overwogen dat de kern van het geschil is of de faillissementsboedel wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW verschuldigd is over het loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt, in het bijzonder tegen de achtergrond van de loongarantieregeling van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet en het recente arrest Curatoren PaperlinX[4] (rov. 1.1). De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om zich nader uit te laten over de vragen.

3.4 Beide partijen hebben zich bij akte uitgelaten over de voorgestelde prejudiciële vragen.

3.5 Bij tussenvonnis van 11 december 2024 heeft de rechtbank de volgende prejudiciële vragen gesteld (met een kleine aanpassing in de nummering[5]):

  1. Is de boedel wettelijke rente verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt en dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen?
  2. Is de boedel de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt?
  3. Is voor het antwoord op vraag 2 relevant of: a. het aanspraken betreft die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen: en/of b. onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde, de boedelschuld ex art. 40 lid 2 Fw te voldoen?
  4. Indien en voor zover het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: in hoeverre is de omstandigheid dat sprake is van een faillissement een grond voor matiging als bedoeld in de laatste volzin van art. 7:625 lid 1 BW?
  5. Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 en/of 2 bevestigend luidt: welke rang komt toe aan de desbetreffende vordering?
  6. Is een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden werknemers uit eigen beweging omtrent hun aanspraak op de boedel uit hoofde van wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW te informeren?

3.6 De rechtbank heeft bij wijze van voorlopig oordeel ook vermeld hoe de vragen volgens haar moeten worden beantwoord.

3.7 Voor wat betreft de wettelijke rente over de loonvorderingen stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat voor loonaanspraken die niet door het UWV zijn overgenomen, geldt dat de boedel daarover wettelijke rente is verschuldigd (rov. 3.9). Volgens de rechtbank moet FNV worden gevolgd in haar stellingname dat de boedel ook wettelijke rente verschuldigd is over loonvorderingen die door het UWV worden overgenomen. Vast staat immers dat verzuim bestaat ten aanzien van die loonvorderingen. Uit het arrest Curatoren PaperlinX[6] volgt dat als verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van een boedelvordering en de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke (handels)rente, de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel meebrengt dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van deze rente moet worden aangemerkt als boedelschuld. Het enkele feit dat UWV in het kader van de loongarantieregeling (een deel van) de loonaanspraken van de werknemers heeft overgenomen, laat onverlet dat de werknemers in verband met te late betaling van het loon recht hebben op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente (rov. 3.11-3.12).

3.8 Met betrekking tot de wettelijke verhoging overweegt de rechtbank dat deze een andere functie heeft dan schadevergoeding wegens te late betaling, namelijk aansporing tot tijdige betaling. De lijn van de Hoge Raad dat nevenvorderingen het lot van de hoofdvordering volgen, ziet alleen op het schadevergoedende aspect. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat naar de reden van de te late betaling dient te worden gekeken. Nu in het geval van faillissement sprake is van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil, ziet de rechtbank reden voor matiging, en wel tot nihil (rov. 3.12).

3.9 Ten slotte is de rechtbank voorshands van oordeel dat er geen verplichting rust op de curator om boedelschuldeisers op hun rechten te wijzen (rov. 3.17).

3.10 Nadat de vragen zijn doorgezonden naar de Hoge Raad, hebben zowel FNV als de curator op 21 maart 2025 schriftelijke opmerkingen ingediend. Vervolgens hebben partijen op 4 april 2025 schriftelijk gereageerd op elkaars opmerkingen.

4 Inleiding

4.1 De vragen stellen aan de orde, kort samengevat, of de boedel over de loonvorderingen die op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschulden moeten worden aangemerkt, wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging verschuldigd is als zij niet tijdig zijn voldaan, en welke betekenis de loongarantieregeling uit de Werkloosheidswet in dit kader toekomt (vragen 1, 2 en 3). Als het antwoord op de vragen 1 en/of 2 bevestigend is, is aan de orde of het faillissement een grond kan opleveren voor matiging (vraag 4), en wat de aard en rang van de daaruit voortvloeiende vorderingen preferent of concurrent zijn (vraag 5). Ten slotte wordt gevraagd of op de curator een actieve informatieplicht rust jegens de werknemers ten aanzien van hun mogelijke aanspraken op wettelijke rente en de wettelijke verhoging (vraag 6).

4.2 De vragen worden als volgt besproken:

  • loonvorderingen in faillissement (hoofdstuk 5);
  • de loongarantieregeling (hoofdstuk 6);
  • de wettelijke verhoging bij te late betaling van het loon (hoofdstuk 7);
  • de wettelijke verhoging over loonvorderingen die op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschulden moeten worden aangemerkt (hoofdstuk 8);
  • de wettelijke rente over loonvorderingen die op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschulden moeten worden aangemerkt (hoofdstuk 9);
  • aard en rang van wettelijke rentevordering (hoofdstuk 10);
  • aard en rang van wettelijke verhoging (hoofdstuk 11);
  • informatieplicht van de curator ten aanzien van wettelijke rente en wettelijke verhoging (hoofdstuk 12);
  • beantwoording van de vragen (hoofdstuk 13).

5 Loonvorderingen in faillissement

5.1 Uitgangspunt is dat een faillissement geen verandering brengt in bestaande wederkerige overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verbintenissen, zo is vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds […] /Tideman q.q.[7]

5.2 Dit uitgangspunt geldt ook voor arbeidsovereenkomsten. Weliswaar kent art. 40 lid 1 Fw een bijzondere opzegregeling voor arbeidsovereenkomsten, die inhoudt dat zowel werknemers als de curator de arbeidsovereenkomst kunnen opzeggen met in elk geval een termijn van zes weken. Op het punt van de opzegging wordt hiermee dus afgeweken van de gewone regels voor opzegging van de arbeidsovereenkomst. Maar er zijn geen andere wettelijke bepalingen die op enig punt iets anders inhouden over de arbeidsovereenkomst na faillissement. Hiermee moet worden aangenomen dat het faillissement van de werkgever voor het overige geen wijzigingen brengt in de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Zolang de arbeidsovereenkomst nog geldt, zijn werkgever (c.q. de curator, zie nader onder 12.8 e.v.) en de werknemer dus gebonden aan dezelfde rechten en verplichtingen die golden vóór het faillissement.[8]

5.3 Wanneer geen van beide partijen gebruik maakt van het recht om op voet van art. 40 Fw de arbeidsovereenkomst op te zeggen, loopt de arbeidsovereenkomst ongewijzigd door.[9]

5.4 Voor wat betreft de loonvorderingen die een werknemer op de failliete werkgever heeft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen vorderingen die betrekking hebben op de periode vóór faillissement en vorderingen die betrekking hebben op de periode na faillissement.

5.5 Loonvorderingen die zijn ontstaan vóór faillissement zijn faillissementsvorderingen. De werknemer die betaling van de desbetreffende bedragen wenst, moet zijn loonvordering ter verificatie indienen. Daarbij kent art. 3:288 sub e BW de werknemer een voorrecht toe op deze aanspraken. De werknemer heeft voor deze loonafspraken dus een preferente faillissementsvordering en een hogere positie dan andere concurrente schuldeisers.

5.6 Loonvorderingen die zijn ontstaan na faillissement zijn boedelschulden, zo bepaalt art. 40 lid 2 Fw. Boedelschulden zijn schulden die een schuldeiser een onmiddellijke aanspraak geven op de faillissementsboedel en die de curator in beginsel onmiddellijk moet voldoen.[10] Boedelschulden worden dus niet geverifieerd op de voet van art. 108 Fw e.v. (het faillissementsrechtelijke controleproces voor vorderingsrechten van schuldeisers voordat voldoening daarvan uit de boedel plaatsvindt). Ook voor de loonvorderingen die kwalificeren als boedelschuld geldt dat zij op grond van art. 3:288 sub e BW preferent zijn.

5.7 Ook aanspraken op vergoeding wegens niet-genoten vakantiedagen zijn een boedelschuld. Dat geldt ook als deze uitkering betrekking heeft op vóór de faillietverklaring opgebouwde vakantieaanspraken.[11]

5.8 Omdat boedelvorderingen een directe aanspraak geven op de faillissementsboedel en de curator die vorderingen in beginsel onmiddellijk dient te voldoen, volgt uit het systeem van de wet dat het onbetaald laten van die vorderingen in beginsel verzuim oplevert aan de zijde van de curator (art. 6:81 en 6:83 BW (in het bijzonder sub a), zie voor loon ook art. 7:616 BW). In het arrest Curatoren PaperlinX is nadrukkelijk overwogen dat een gebrek aan geldmiddelen geen overmacht oplevert en dat dit ook geldt voor de boedel.[12]

5.9 Een andere vraag is of een curator in de praktijk een boedelschuld inderdaad steeds onmiddellijk zal moeten voldoen. Dat is niet het geval.

5.10 In het arrest Curatoren PaperlinXoordeelde de Hoge Raad dat indien vaststaatdat de boedel op het moment dat de slotuitdeling plaatsvindt onvoldoende actief heeft of zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een bepaalde boedelvordering (geheel) te voldoen, dat een grond oplevert om de aanspraak op betaling van die vordering ten laste van de boedel (deels) te ontzeggen, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel geen of onvoldoende middelen heeft.[13] Als onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een boedelvordering geheel te voldoen, is dat grond om de betaling van die vordering geheel of gedeeltelijk uit te stellen, zo vervolgt de Hoge Raad zijn oordeel in Curatoren PaperlinX. Deze regels hebben tot doel de gelijkheid van boedelschuldeisers, en een eventueel daarvan afwijkende onderlinge rangorde van hun vorderingen, te waarborgen, aldus de Hoge Raad.

5.11 Wanneer vaststaat dat de boedel ontoereikend zal zijn, zal de curator de boedelschulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang van elke schuld moeten voldoen, behoudens de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang, zoals de voorrang voor kosten van vereffening en executie.[14]

5.12 Van de curator wordt dus verlangd dat hij beoordeelt of – objectief beschouwd – uiteindelijk van een toereikende boedel sprake zal zijn. Het is echter complex om in te schatten of de boedel al dan niet toereikend zal zijn om alle boedelvorderingen te voldoen.[15] Mede daarom is het gebruikelijk dat de betaling van boedelschulden wordt opgeschort en het verloop van het faillissement wordt afgewacht, omdat pas later kan worden beoordeeld of de boedel toereikend zal zijn.

5.13 De curator wordt aldus voor een dilemma geplaatst: betaalt hij (sommige) boedelvorderingen direct, om oplopende rentevorderingen – die dus ook als boedelschuld kwalificeren – te voorkomen, of wacht hij het verdere verloop van het faillissement af waardoor rentedragende boedelschulden steeds verder oplopen en uiteindelijk wellicht het hele boedelactief opsouperen (in Curatoren PaperlinX bedroeg de contractuele rente 24% per jaar) en andere (boedel)schuldeisers minder of niets ontvangen.[16] Het dilemma laat zien dat er alle aanleiding is om wettelijke regels op te stellen voor boedelfaillissementen, dus voor faillissementen waarin het beschikbare actief onvoldoende is voor voldoening van de boedelschulden. Dat laatste is bij een groot deel van de faillissementen het geval.[17] Daarbij komt dan nog het probleem dat in veel faillissementen er onvoldoende boedelactief is om de curator te betalen.[18] Dat leidt ertoe dat curatoren de ruimte niet hebben om (vermoedens van) fraude te onderzoeken of aan te pakken en dat zij in een deel van de faillissementen niet of niet volledig betaald worden voor hun werkzaamheden.

6 De loongarantieregeling

6.1 Onderdeel van de Werkloosheidswet is het recht van de werknemer op een loonvervangende uitkering van het UWV bij blijvende betalingsonmacht van zijn werkgever (art. 61 Werkloosheidswet e.v./hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet). Dit wordt de loongarantieregeling genoemd, die erop neerkomt dat de werknemer bij (onder meer) faillissement van zijn werkgever over een bepaalde periode een loonvervangende uitkering van het UWV ontvangt. Deze loongarantieregeling bestaat al sinds 1968.[19] Het recht op uitkering onder de loongarantieregeling vloeit voort uit de verplichte werknemersverzekering van een werknemer bij het UWV.[20]

6.2 De grondslag voor de loongarantieregeling is neergelegd in art. 61 Werkloosheidswet, dat als volgt luidt: “Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.”

6.3 Voorwaarde voor een uitkering op grond van de loongarantieregeling (ook wel ‘faillissementsuitkering’ genoemd) is dus (i) dat sprake is van een werknemer;[21] (ii) dat sprake is van een werkgever; (iii) dat de werkgever verkeert in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Met dit criterium is het toepassingsbereik van de loongarantieregeling dus ruimer dan alleen de situatie van faillissement; bepalend is of sprake is van blijvende betalingsonmacht. Daarnaast moet (iv) de werknemer geldelijk nadeel van deze toestand ondervinden. Dat is aan de orde als de werknemer nog loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.

6.4 De loongarantieregeling heeft tot doel de belangen van de werknemer te beschermen.[22] Dat blijkt duidelijk uit de parlementaire geschiedenis, waarin is vermeld dat beoogd is “voorzieningen te treffen welke waarborgen dat de werknemer geen schade ondervindt indien bij sluiting van de onderneming het loon dat hem toekomt wegens in het verleden verrichte arbeid, bij gebrek aan financiële middelen niet aan hem kan worden uitbetaald.”[23]

6.5 Een aantal jaren na de invoering van de loongarantieregeling is Richtlijn 2008/94/EG betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever aangenomen. Deze Richtlijn schrijft voor dat lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat waarborgfondsen de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, onbetaalde lonen dus, en laat lidstaten daarbij veel vrijheid (art. 3-5 en 11-12). De preambule verwoordt het doel van de Richtlijn als volgt (nr. 3):[24] “Er zijn voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap.”

6.6 Ook de Richtlijn strekt dus ter bescherming van de belangen van de werknemers.

6.7 De Richtlijn heeft niet geleid tot specifieke implementatiewetgeving, omdat de loongarantieregeling werd geacht al de waarborgen te bieden die de richtlijn voorschrijft.[25] Uiteraard dient de Nederlandse regeling wel richtlijnconform te worden uitgelegd.

6.8 De loongarantieregeling geeft de werknemer van een failliete werkgever aanspraak op een loonvervangende uitkering. Het is dus niet zo dat het UWV de loonbetalingsplicht van de werkgever/curator overneemt; het UWV betaalt de werknemer een uitkering die het loon over een bepaalde periode omvat (zie de tekst van art. 64 lid 1 Werkloosheidswet). In die zin kan gezegd worden dat de betaling van het loon door het UWV wordt overgenomen; het UWV heeft een verplichting tot betaling van een uitkering die het loon omvat.[26] Maar van overname door het UWV van de loonbetalingsverplichting van werkgever/curator is geen sprake. In zoverre is de vermelding in art. 65 lid 1 Werkloosheidswet van het ‘overgenomen zijn van de verplichting tot betaling van het loon door het UWV’, niet helemaal correct.[27]

6.9 Na betaling van de loonvervangende uitkering wordt het UWV gesubrogeerd in de loonvorderingen van de werknemers op de werkgever (art. 66 lid 1 Werkloosheidswet). Na overgang op het UWV houden de loonvorderingen dezelfde aard en preferentie, zo volgt uit art. 6:142 BW. Als het UWV loonvorderingen heeft voldaan die zijn ontstaan vóór het faillissement gaat het dus om preferente faillissementsvorderingen (zie onder 5.5). Als het gaat om loonvorderingen die zijn ontstaan na het faillissement, gaat het om preferente boedelvorderingen (zie onder 5.6).[28]

6.10 Het is mogelijk dat de werkgever nog een loonbetaling doet aan de werknemer over de periode dat de werknemer recht heeft op een loonvervangende uitkering van het UWV. Voor dat geval bepaalt art. 64 lid 10 Werkloosheidswet dat deze loonbetaling wordt toegerekend aan een periode voorafgaand aan de periode waarin recht op de loonvervangende uitkering bestaat, indien de werknemer in die periode een loonvordering op de werkgever had.[29]

6.11 Uit het feit dat het UWV niet de loonbetalingsplicht overneemt, volgt dat de werkgever/curator zelf verantwoordelijk blijft voor de betaling van het loon. Het UWV treedt immers niet in de plaats van de werkgever/curator. Juridisch blijft de curator dus verantwoordelijk voor het tijdig betalen van het loon over de opzegtermijn. In de praktijk gaat de curator echter zelden of nooit over tot betaling van de salarissen, maar laat hij dat door het UWV afwikkelen, waarna vervolgens het UWV een boedelvordering indient voor zover het gaat om de loonbetalingen die betrekking hebben op de periode na faillissement. Wel komt het voor dat de curator een ‘voorschotbetaling’ doet aan werknemers, met name wanneer die werknemers nog werkzaamheden moeten verrichten voor de failliete onderneming en wellicht ook wanneer de onderneming een doorstart gaat maken. Dit verrekent de curator dan met de door het UWV te betalen loonvervangende uitkering.

6.12 De geschetste gang van zaken brengt Schaink tot de observatie dat “men (…) zich niet aan de indruk [kan] onttrekken dat toepassing van de loongarantieregeling – een mechanisme dat curatoren door integrale ontslagverlening standaard plegen in te roepen zodra zij in een faillissement zijn benoemd – aldus soms het karakter krijgt van een goedkoop boedelkrediet, dat de curator in staat stelt het beschikbare boedelactief vooralsnog aan te wenden voor andere doeleinden dan betaling van salarissen.”[30] De hoogte van de loonvervangende uitkering

6.13 Art. 64 Werkloosheidswet schrijft voor hoe de hoogte van een verschuldigde uitkering onder de loongarantieregeling moet worden berekend. De uitkering van een werknemer wordt per kalendermaand berekend en omvat, samengevat: (a) het loon over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking althans de opzegging daarvan; (b) het loon over de opzegtermijn met een maximum van zes weken; (c) het vakantiegeld, de vakantiebijslag en verschuldigde bedragen aan derden in verband met de dienstbetrekking over ten hoogste het jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking.

6.14 Loon volgens art. 67 Werkloosheidswet is al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is, met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag. Dit loonbegrip is dus zeer ruim. Veel vorderingen van de werknemer op de werkgever vallen onder dit loonbegrip.[31] Ook bijvoorbeeld een dertiende maand, onkostenvergoedingen, vergoeding voor overuren enzovoorts vallen onder het loonbegrip van art. 67 Werkloosheidswet.[32] Ook loon dat betrekking heeft op de uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen valt onder het loonbegrip van art. 67 Werkloosheidwet.[33] Andersoortige vrije dagen, zoals roostervrije of atv-dagen, worden niet op één lijn gesteld met vakantiedagen. Zij komen wel voor vergoeding in aanmerking, maar slechts over de referteperiode (dertien weken plus opzegtermijn van maximaal zes weken). Verder valt de transitievergoeding niet onder loon als bedoeld in art. 61 Werkloosheidwet e.v.[34]

6.15 Van belang is verder dat per 1 januari 2016 op grond van art. 64 lid 4 Werkloosheidswet de hoogte van de uitkering is beperkt tot anderhalf maal het maximum dagloon krachtens de sociale verzekeringswetten. Daarmee kan de loonvervangende uitkering lager liggen dan de loonvordering van de werknemer. Voor dat meerdere zal de werknemer zich tot de curator moeten wenden omdat dit voor rekening van de boedel komt (vgl. onder 8.9).[35]

6.16 Loon dat buiten de loonvervangende uitkering van het UWV valt, zal door de boedel moeten worden voldaan aan de werknemer. Dat geldt als gezegd dus voor loon dat uitstijgt boven het maximum van de loonvervangende uitkering en voor vorderingen van de werknemer die niet onder de hiervoor genoemde categorieën van art. 64 in verbinding met art. 67 Werkloosheidswet vallen.

6.17 Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW niet onder het loonbegrip in art. 61 Werkloosheidswet e.v. vallen. Het UWV hoeft in de loonvervangende uitkering die zij aan de werknemer betaalt, dus niet de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het te laat betaalde loon mee te nemen.[36]

6.18 Omdat er verschil kan zitten tussen de hoogte van vorderingen die een werknemer nog op de werkgever/curator heeft en de hoogte van de uitkering die de werknemer onder de loongarantieregeling ontvangt, doen werknemers er verstandig aan om al hun (loon)vorderingen ook bij de curator in te dienen.[37] Gang van zaken bij aanvraag loonvervangende uitkering

6.19 Op grond van art. 63 lid 1 Werkloosheidswet is de werknemer verplicht om binnen een week na de dag waarop hij een betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag normaal zou hebben ontvangen, aangifte te doen bij het UWV van een niet-tijdige betaling daarvan (sub a). Ook is de werknemer verplicht binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever loon, vakantiebijslag of vakantiegeld niet heeft betaald, hiervan aangifte te doen bij het UWV (sub b). Als de werknemer een verplichting uit hoofde van lid 1 niet of niet behoorlijk nakomt, weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk (lid 2).

6.20 In de praktijk wordt bij faillissement de aangifte bij het UWV voor werknemers door de curator gedaan.[38] Ook komt het voor dat medewerkers van het UWV direct meegaan met de curator naar een eerste bijeenkomst met de werknemers.

6.21 Verder geldt op grond van art. 127a lid 2-4 Werkloosheidswet het volgende:

  • een beschikking over de betaling van een voorschot op grond van art. 31 Werkloosheidswet of art. 4:95 lid 1 Awb wordt gegeven binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag (lid 2),
  • een beschikking op grond van de loongarantieregeling en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag (lid 3), en
  • als één van deze beschikkingen niet binnen de toepasselijke termijn kan worden gegeven, wordt dit schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (lid 4).

6.22 Op de website van het UWV is vermeld dat het UWV binnen vier weken beslist op een aanvraag, en dat bij een positieve beslissing ongeveer tegelijk met de beslissingsbrief een voorschot wordt betaald. Als sprake is van een opzegtermijn, zo is op de website vermeld, wordt binnen 14 dagen nadat het UWV een inkomstenopgave van de werknemer heeft ontvangen, een voorschot van het loon over de opzegtermijn van die maand betaald. Uiterlijk 26 weken nadat de uitkering is aangevraagd, ontvangt de werknemer een brief met de definitieve bedragen die het UWV vergoedt. Hierbij zitten ook bedragen waarop nog geen voorschot is verstrekt, zoals vakantiegeld.[39]

6.23 Hieruit is af te leiden dat een definitieve eindafrekening weliswaar lang op zich laat wachten, maar dat werknemers vrij snel na het doen van een aanvraag – in het algemeen na ongeveer een maand[40] –, een voorschot op de loonvervangende uitkering van het UWV krijgen. Of de hoogte van dit voorschot in het algemeen overeenstemt met waar de werknemer recht op heeft, is mij niet bekend. Het vakantiegeld wordt kennelijk pas veel later betaald.

7 De wettelijke verhoging (art. 7:625 lid 1 BW)

7.1 Art. 7:625 BW regelt de wettelijke verhoging van te laat betaald loon. De bepaling luidt als volgt: Art. 7:625 BW

  1. Voor zover het in geld vastgesteld loon of het gedeelte dat overblijft na aftrek van hetgeen door de werkgever overeenkomstig artikel 628 mag worden verrekend, en na aftrek van hetgeen waarop derden overeenkomstig artikel 633 rechten doen gelden, niet wordt voldaan uiterlijk de derde werkdag na die waarop ingevolge de artikelen 623 en 624 lid 1 de voldoening had moeten geschieden, heeft de werknemer, indien dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen, aanspraak op een verhoging wegens vertraging. Deze verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag vijf procent per dag en voor elke volgende werkdag een procent, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde te boven zal gaan. Niettemin kan de rechter de verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.

  2. Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.

7.2 Werknemers hebben op grond van art. 7:625 lid 1 BW dus aanspraak op een verhoging over in geld vastgesteld loon, als dat niet uiterlijk de derde werkdag na de dag waarop dat had moeten plaatsvinden, is voldaan, en als deze te late betaling is toe te rekenen aan de werkgever. Art. 7:623 BW bepaalt voor het naar tijdruimte vastgestelde loon (dat wil zeggen loon dat verschuldigd is na het verstrijken van een bepaalde tijdsperiode en niet op basis van een bepaalde prestatie van de werknemer) dat dit betaald moet worden na afloop van het tijdvak waarover het moet worden berekend, met dien verstande dat het tijdvak voor voldoening niet korter is dan één week en niet langer is dan één maand. Art. 7:624 BW geeft een regeling voor niet naar tijdruimte vastgesteld loon.

7.3 De wettelijke verhoging is ook verschuldigd over de betaling van niet-genoten vakantiedagen.[41]

7.4 Art. 7:625 lid 1 BW schrijft voor hoe de verhoging moet worden berekend. Het bedrag van de verhoging is gestaffeld; 5% per dag voor de vierde tot en met achtste werkdag dat de werkgever met betaling te laat is, en dan 1% voor elke volgende werkdag dat hij te laat is. De verhoging bedraagt echter maximaal 50% van het verschuldigde bedrag.

7.5 De wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor werkgevers om het loon tijdig te betalen. De verhoging heeft niet tot doel om schade te vergoeden die de werknemer heeft geleden door de late betaling.[42]

7.6 Omdat de wettelijke verhoging niet bedoeld is als een vorm van schadevergoeding, kan naast de verhoging ook de wettelijke rente worden gevorderd, besliste de Hoge Raad in het arrest […] / […] .[43] Bovendien kan de wettelijke rente worden gevorderd over de wettelijke verhoging.[44]

7.7 De wettelijke verhoging moet zelf niet als loon worden aangemerkt, zo is reeds te lezen bij Meijers in zijn handboek uit 1924.[45] Het is ook vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat de wettelijke verhoging niet onder het loonbegrip van art. 61 Werkloosheidswet e.v. valt.[46] Het UWV neemt in de loonvervangende uitkering die zij aan de werknemer voldoet, dus niet de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon mee (zie ook onder 6.17).

7.8 De verhoging op de voet van art. 7:625 lid 1 BW treedt van rechtswege in. Een ingebrekestelling is dus niet nodig.[47] Toerekenbaarheid als voorwaarde voor verhoging

7.9 Voor het verschuldigd zijn van de wettelijke verhoging is vereist dat het niet-tijdig voldoen aan de werkgever toerekenbaar is, zo blijkt uit de eerste volzin van art. 7:625 lid 1 BW. In de wetsgeschiedenis is vermeld dat voor deze toerekening kan worden aangesloten bij de maatstaf van art. 6:75 BW (toerekenbaarheid van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis).[48] In een eerder ontwerp voor art. 1638q BW (oud), de voorganger van art. 7:625 BW, was in plaats van dit toerekeningsvereiste een schuldvereiste voorgesteld. Duidelijk is dat het uiteindelijk in de wet opgenomen toerekeningsvereiste ruimer is dan het schuldvereiste: toerekening kan ook op andere gronden dan schuld plaatsvinden.[49] Verwijtbaarheid is dus geen vereiste voor het verschuldigd zijn van de wettelijke verhoging.

7.10 Volgens art. 6:75 BW kan een tekortkoming de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Niet-toerekenbaarheid in de zin van deze bepaling wordt ook wel met ‘overmacht’ aangeduid. Voor toerekening dus is niet (altijd) vereist dat sprake is van schuld; de tekortkoming kan ook op grond van de verkeersopvattingen voor risico van de schuldenaar komen.[50]

7.11 Algemeen wordt aangenomen dat geldelijk onvermogen van de schuldenaar geen beroep op overmacht rechtvaardigt, ook al zou de schuldenaar geheel buiten zijn schuld in die toestand zijn geraakt en al zou het financiële onvermogen bij het aangaan van de overeenkomst voor de schuldenaar niet te voorzien zijn geweest.[51] Aan een schuldeiser komt in het algemeen namelijk het gerechtvaardigd vertrouwen toe dat het voor een schuldenaar financieel mogelijk zal zijn om een verbintenis te voldoen.

7.12 Er zijn voorbeelden in de feitenrechtspraak waarin is geoordeeld dat de wettelijke verhoging slechts is gerechtvaardigd indien de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt (en dat in andere situaties dus gematigd moet worden),[52] maar die opvatting is niet juist. Nu de wet ernstige verwijtbaarheid niet als eis stelt en uit de wetsgeschiedenis volgt dat slechts toerekenbaarheid is vereist (waarbij moet worden aangeknoopt bij art. 6:75 BW), is niet in te zien dat steeds gematigd zou moeten worden als de werkgever geen ernstig verwijt treft. Dat deze opvatting niet juist is, is ook af te leiden uit een uitspraak van de Hoge Raad, waarin geoordeeld is dat uit de enkele omstandigheid dat de werkgever zich aan de cao heeft gehouden, niet volgt dat de niet-tijdige betaling van het volledige loon niet aan haar zou zijn toe te schrijven.[53]

7.13 De conclusie is hier dan ook dat het te laat betalen van het loon als gevolg van betalingsonmacht van de werkgever geen overmacht oplevert en dat op grond van art. 7:625 BW jo. art. 6:75 BW de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon verschuldigd is. Ook geldt niet als vereiste dat het te laat betalen van het loon verwijtbaar is. Hiermee is het uitgangspunt dat ook bij faillissement van de werkgever de wettelijke verhoging over te laat betaald loon verschuldigd is. De vraag of de loongarantieregeling, op grond waarvan het UWV bij faillissement de werknemer een loonvervangende uitkering verstrekt (zie daarover hoofdstuk 6), tot een andere conclusie leidt, zal hierna in hoofdstuk 8 worden besproken. Billijkheidsuitzondering op wettelijke verhoging

7.14 Art. 7:625 lid 1 BW bevat in de laatste volzin een billijkheidsuitzondering: de rechter kan de verhoging beperken tot een zodanig bedrag als haar met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen. Het gaat hier om een ambtshalve en discretionaire bevoegdheid van de rechter, waarvoor de omstandigheden van het geval bepalend zijn. Er gelden geen hoge eisen voor de motivering van het rechterlijke matigingsoordeel.

7.15 Er is een grote variëteit aan gevallen waarin de feitenrechter gebruik maakt van de matigingsbevoegdheid.[54]

7.16 Omdat alle omstandigheden van het geval kunnen meewegen, kan m.i. ook betalingsonmacht een grond vormen voor matiging van de wettelijke verhoging. Hiervoor zijn ook aanknopingspunten te vinden in de parlementaire geschiedenis.[55]

7.17 De omstandigheid dat de rechter een cumulatie van wettelijke rente en verhoging onredelijk acht, kan een reden zijn voor matiging van de verhoging, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad.[56]

7.18 Art. 7:625 BW verzet zich niet tegen een beperking van de verhoging tot nihil indien de omstandigheden en billijkheid dat meebrengen.[57]

8 De wettelijke verhoging over loonvorderingen als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw

8.1 De tweede prejudiciële vraag houdt in of de boedel de wettelijke verhoging is verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt.

8.2 Zoals gezegd brengt een faillissement geen wijzigingen in de inhoud van de arbeidsovereenkomst (zie onder 5.1). Daarmee blijven werkgever (feitelijk de curator, zie nader onder 12.8 e.v.) en werknemer gebonden aan dezelfde rechten en verplichtingen die golden vóór het faillissement. Het faillissement verandert dus ook niets aan de verplichting om het loon op een bepaald tijdstip te betalen.

8.3 Aangenomen moet worden, bij het ontbreken van een andersluidende wettelijke bepaling, dat de in art. 7:625 BW opgenomen regeling, die net als andere bepalingen uit titel 7.10 BW (‘Arbeidsovereenkomst’) invulling geeft aan de arbeidsovereenkomst, ook geldt na faillissement.

8.4 Door de Curator is als argument voor de stelling dat de wettelijke verhoging niet meer geldt na faillissement onder meer aangevoerd dat na faillissement ook geen dwangsommen meer kunnen worden verbeurd.[58] Ook dwangsommen fungeren als een prikkel tot nakoming en zijn in dat opzicht vergelijkbaar met de wettelijke verhoging (zie onder 7.5). Die vergelijking gaat echter niet op, alleen al omdat, anders dan voor de wettelijke verhoging, voor dwangsommen expliciet in de wet is bepaald dat deze tijdens faillissement niet worden verbeurd (art. 611e lid 1 Rv).[59] Dwangsommen die al vóór het faillissement zijn verbeurd, blijven verschuldigd, maar zijn in het faillissement niet-verifieerbaar (art. 611e lid 2 Rv). Hierbij is overigens wel aan te tekenen dat dwangsommen niet verbonden kunnen worden aan de verplichting tot betaling van een geldsom (art. 611a lid 1 Rv), zodat het hier zal gaan om dwangsommen die verbonden zijn aan de nakoming van andersoortige verplichtingen. Verder is aan te tekenen dat de wettelijke verhoging in de wet is gemaximeerd (zie onder 7.4), zodat de situatie dat andere schuldeisers met lege handen komen te staan omdat een schuldenaar de hoofdverplichting niet wil nakomen (wat art. 611e lid 1 Rv moet voorkomen[60]), zich niet snel zal voordoen.

8.5 Hiervoor is al besproken dat betalingsonmacht aan de zijde van de werkgever niet betekent dat geen sprake is van de in art. 7:625 BW vereiste toerekenbaarheid (zie onder 7.10-7.11). Betalingsonmacht levert dus geen overmacht op aan de zijde van de werkgever.

8.6 In het arrest Curatoren PaperlinX is eveneens nadrukkelijk overwogen dat een gebrek aan geldmiddelen geen overmacht oplevert en dat dit ook geldt voor de boedel.[61] Ook is in dit arrest overwogen dat de regels die de curator het recht geven om de aanspraak op betaling van een vordering ten laste van de boedel (deels) te ontzeggen dan wel uit te stellen (zie onder 5.10), niet rechtvaardigen dat geen aanspraak op de boedel bestaat voor de hiervoor in 3.2.4 genoemde verplichting tot schadevergoeding in de vorm van rente ingeval de vordering niet of niet tijdig wordt voldaan. Het enkele feit dat de werkgever failliet is en/of dat de curator het recht heeft om betaling van de boedelschulden te ontzeggen of uit te stellen, betekent dus niet dat de bepaling over de wettelijke verhoging van te laat betaald loon niet geldt in faillissement (zie ook al onder 8.2 e.v.).

8.7 Door de Curator is ook het standpunt ingenomen dat art. 7:625 BW in faillissement niet geldt, omdat de prikkel tot nakoming die in de bepaling besloten ligt, geen doel kan dienen in faillissement. De werknemers wachten in de praktijk eerst de betaling door het UWV af voordat zij zich bij de curator melden met de restantvordering. Dit doen zij volgens de Curator nadat het UWV een eindbeschikking heeft gegeven, wat circa zes maanden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst is. Ook kan de werkgever vanaf de dag van de faillietverklaring geen loonbetalingen meer doen. Het laten doorlopen van de wettelijke verhoging is dan ook in strijd met doel en strekking van art. 7:625 BW, aldus de Curator.[62]

8.8 M.i. kan dit standpunt niet worden gevolgd, omdat de loongarantieregeling op zichzelf niet afdoet aan de loonbetalingsverplichting die op de curator rust. Als gezegd houdt de curator een eigen verantwoordelijkheid en verplichting tot betaling van de (hier aan de orde zijnde) als boedelschuld kwalificerende loonvorderingen. Deze moeten in beginsel direct worden voldaan, tenzij vaststaat dat de boedel ontoereikend zal zijn (zie onder 5.10). Als onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om een boedelvordering geheel te voldoen, is dat grond om de betaling van die vordering geheel of gedeeltelijk uit te stellen, maar ook dan vervalt de verplichting op zichzelf niet (zie onder 5.10 en 5.11). Dat het in de praktijk anders werkt omdat de curator betaling door het UWV afwacht, moge zo zijn, maar juridisch gezien is het niet zo dat de curator door de loongarantieregeling ontslagen is uit zijn loonbetalingsverplichting. Evenmin is juist dat de curator geen loon meer zou kunnenbetalen; in de praktijk gebeurt dat soms ook (zie onder 6.10 en 6.11). Het voorgaande betekent dat niet kan worden gezegd dat de ratio van de wettelijke verhoging – een prikkel tot nakoming – elke relevantie heeft verloren. M.i. volgt hieruit dat er aan het systeem van de wet geen argument kan worden ontleend voor de gedachte dat de wettelijke verhoging niet geldt bij faillissement.

8.9 Terzijde is nog op te merken dat de loonvervangende uitkering lager kan zijn dan de nog openstaande loonvorderingen (zie onder 6.15). In dat geval blijven er hoe dan ook loonvorderingen over waarvoor de werkgever/curator door de werknemer kan worden aangesproken.

8.10 Op deze lijn – dat het faillissement niet betekent dat de werkgever/curator niet meer tot nakoming van de loonvorderingen gehouden is – zit ook Schaink. In zijn noot onder het vonnis van de rechtbank schrijft hij het volgende:[63] “(…) meen ik dat de rol die de curator van zichzelf heeft geschetst, te vrijblijvend is. De loonboedelschuld is niet een schuld van het UWV, maar van de failliete werkgever, wiens boedel door de curator wordt bestierd. In het stelsel van de loongarantieregeling past dat het UWV na betaling in de loonvorderingsrechten op de boedel wordt gesubrogeerd (art. 66 lid 2 WW). Het is voor de curator voorts zeker niet onmogelijk, afgaande op de personeelsadministratie van de failliet, de bedragen te berekenen die de werknemers nog toekomen. Daar komt bij dat de curator de enige en direct verantwoordelijke functionaris is met betrekking tot loonboedelschulden die het bereik van de loongarantieregeling te boven gaan. Dat geldt ten aanzien van salaris voor zover dat hoger is dan een bepaald maximum, bedoeld in art. 64 lid 4 WW. Het geldt ook voor de uitkering van niet-genoten vakantiedagen (die kwalificeert als loon ex art. 40 lid 2 Fw), voor zover het opgespaarde aantal daarvan groter is dan wat in één jaar wordt opgebouwd (art. 64 lid 1 sub c WW). Aldus is de rol van de curator prominenter dan hij wil doen voorkomen.”

8.11 Ook Schaink benadrukt dus dat de loonschuld aan de werknemer blijft rusten bij de failliete werkgever, met dien verstande dat het UWV na betaling van (een deel van) de loonschuld subrogeert in de rechten van de werknemer.

8.12 Overigens is het niet zo dat de wettelijke verhoging maar steeds zou blijven doorlopen. Zodra het UWV een voorschot op de loonvervangende uitkering heeft betaald aan de werknemer (als gezegd is dat doorgaans na een maand het geval, zie onder 6.22 en 6.23), is over de daarmee overeenkomende loonvordering geen wettelijke verhoging meer verschuldigd.[64] De wettelijke verhoging geldt dan dus slechts tot dát moment van betaling en zou in voorkomende gevallen nog kunnen doorlopen over het deel van het loon dat niet gedekt is door de loonvervangende uitkering van het UWV. De reden hiervoor is dat de werknemer geen loonvordering meer heeft voor zover het UWV die aan de werknemer heeft betaald (als gevolg van subrogatie krachtens art. 66 lid 1 Werkloosheidswet). Na de betaling van een loonvervangende uitkering door het UWV is daarom in zoverre aan de loonvordering geen recht op wettelijke verhoging meer verbonden, niet voor de werknemer en ook niet voor het UWV (wat het UWV betreft omdat art. 7:625 BW geen nevenrecht is in de zin van art. 6:142 BW).[65]

8.13 Ten slotte loopt de wettelijke verhoging uiteraard ook niet door voor zover en nadat de werkgever/curator de loonschuld aan de werknemer heeft voldaan. Dit volgt rechtstreeks uit art. 7:625 lid 1 BW. Matiging?

8.14 De vijfde prejudiciële vraag stelt aan de orde in hoeverre de omstandigheid dat sprake is van een faillissement, een grond is voor matiging van de wettelijke verhoging, zoals omschreven in de laatst volzin van art. 7:625 lid 1 BW.

8.15 Besproken is dat het hier gaat om een algemene matigingsbevoegdheid, waarbij de feitenrechter discretionaire bevoegdheid toekomt (zie onder 7.14). Hiermee is het in beginsel aan de feitenrechter om, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, te beoordelen of er grond is voor matiging. In dat kader kan ook betalingsonmacht een rol spelen, zodat kan worden meegewogen of de boedel al dan niet onvoldoende middelen heeft om de wettelijke verhoging te voldoen. Ook kan worden meegewogen of de samenloop met de verschuldigdheid van wettelijke rente tot matiging noopt (zie onder 7.17).

8.16 Daarmee is voor matiging niet zozeer relevant de omstandigheid dat sprake is van een faillissement, maar of de boedel al dan niet voldoende actief heeft om alle boedelschuldeisers te voldoen. Dit sluit echter niet uit dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin het intreden van een faillissement ook op andere gronden tot (tijdelijke) betalingsonmacht leidt, bijvoorbeeld wanneer het een tijd duurt voordat het voor de curator inzichtelijk is in hoeverre hij een werknemer kan betalen uit de boedel, terwijl de beschikkingsonbevoegde werkgever deze betaling hoe dan ook niet kan doen (art. 23 Fw). Ook in deze gevallen kan er reden bestaan voor matiging. Overigens moet het tussenvonnis van 11 december 2024 m.i. zo worden gelezen dat de rechtbank met haar vraag over de relevantie van een faillissement voor het matigingsoordeel (vraag 4) eigenlijk heeft bedoeld te vragen naar de relevantie van betalingsonmacht.[66] Zo bezien komt de vraag van de rechtbank erop neer of betalingsonmacht een rol kan spelen bij het matigingsoordeel. Het antwoord daarop is als gezegd ‘ja’. Slotsom

8.17 De slotsom is dat art. 7:625 lid 1 BW ook van toepassing is op loonvorderingen als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan de rechter de hoogte van de wettelijke verhoging matigen als de billijkheid daartoe noopt. 9. Wettelijke rente over een niet-tijdig voldane loonvordering als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw

9.1 Op grond van art. 6:119 lid 1 BW bestaat bij vertraging in de voldoening van een geldsom, de verschuldigde schadevergoeding in de wettelijke rente over dat bedrag voor de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Deze bepaling geldt ook voor loonschulden.

9.2 Voor loonschulden zal het verzuim over het algemeen van rechtswege intreden op het moment dat de termijn voor voldoening van de loonschuld verstrijkt zonder dat de loonschuld is voldaan (art. 6:81 en 6:83 BW (in het bijzonder sub a), zie ook art. 7:616 BW).[67]

9.3 Uit het arrest Curatoren PaperlinX volgt dat de vraag of verzuim bestaat ten aanzien van een vordering in faillissement, moet worden beantwoord aan de hand van de onderliggende overeenkomst en de op verzuim toepasselijke wettelijke bepalingen.[68] Bovendien blijkt uit het arrest dat een gebrek aan geldmiddelen geen overmacht oplevert, en dat dit ook geldt voor de boedel.[69]

9.4 De eerste prejudiciële vraag houdt in, in mijn woorden, of de overwegingen in Curatoren PaperlinXkunnen worden doorgetrokken naar de verschuldigdheid van wettelijke rente over loonvorderingen in faillissement. Meer specifiek gaat het om de vraag of de boedel wettelijke rente is verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van loon dat op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt, en dat valt onder de loongarantieregeling. De vraag is hiermee of de toepasselijkheid van de loongarantieregeling gevolgen heeft voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente over te laat betaald loon.

9.5 Op te merken is dat tussen partijen niet in geschil is dat over loonaanspraken die níet door het UWV worden overgenomen, de boedel wettelijke rente is verschuldigd (zie vonnis 11 december 2024, rov. 3.9).[70] Opschortingsrecht in verband met loongarantieregeling?

9.6 De Curator heeft zich in dit verband beroepen op een opschortingsrecht.[71] Volgens de Curator doet zich de situatie voor dat hij op redelijke gronden twijfelt aan wie betaling moet geschieden (art. 6:37 BW). Als de curator vroegtijdig tot betaling zou overgaan, heeft hij namelijk niet de zekerheid dat deze betalingen ook daadwerkelijk verschuldigd zijn. Achteraf kan namelijk blijken dat het UWV op dat moment reeds uitkeringen heeft gedaan aan de werknemers. De Curator heeft dan onverschuldigd betaald. Het ligt volgens de Curator dan ook in de rede dat hij wacht met het doen van betalingen aan werknemers totdat de werknemers zich met hun restantvordering bij hem hebben gemeld.

9.7 M.i. gaat dit betoog niet op.

9.8 Voor de toepassing van art. 6:37 BW is vereist dat de schuldenaar niet weet en redelijkerwijs ook niet kan weten aan wie van meerdere als schuldeiser in aanmerking komende personen hij moet betalen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hierin zowel een subjectief als een objectief goedetrouwvereiste besloten ligt: de schuldenaar dient niet alleen zelf in twijfel te verkeren over degene jegens wie de nakoming dient te geschieden, maar deze twijfel moet tevens naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd zijn.[72]

9.9 Aan dit vereiste is in het hier voorliggende geval m.i. niet voldaan. Uitgangspunt blijft immers dat de loonvorderingen van de werknemers ongewijzigd in stand blijven. Zoals besproken is het niet zo dat het UWV de loonbetalingsplicht overneemt van de werkgever/curator; het is de boedel die aansprakelijk blijft voor de loonaanspraken (zie onder 6.8 en 6.11). Het is dan ook de curator die primair verantwoordelijk is en blijft voor de betaling van het loon. In zoverre kan geen sprake zijn van onzekerheid over wie de schuldeiser is; dat zijn voor gevallen als het onderhavige, als uitgangspunt, de werknemers.

9.10 Dat de curator om praktische redenen betaling door het UWV van de loonvervangende uitkering afwacht en dat vanaf het moment van betaling van de loonvervangende uitkering het UWV subrogeert in de rechten van de werknemers, moge zou zijn, maar wijzigt m.i. dit uitgangspunt niet. Dit neemt als gezegd niet weg dat na deze subrogatie het UWV in ieder geval voor een deel schuldeiser is geworden (in plaats van de werknemer). Maar ook in dat geval zijn er m.i. in de regel geen ‘redelijke gronden’ (in de zin van art. 6:37 BW) voor twijfel over wie de schuldeiser is: redelijkerwijs moet m.i. in dit soort gevallen ervan worden uitgegaan dat de curator eventuele subjectieve twijfel bij hem over de persoon van de schuldeiser kan en moet hebben weggenomen, gezien (i) zijn (onveranderde) verantwoordelijkheid om loon tijdig te betalen aan werknemers en (ii) het gegeven dat de reden voor de loonvervangende uitkering door het UWV (het faillissement) in de risicosfeer van de werkgever ligt. Bij toepassing van de loongarantieregeling is m.i. daarom niet voldaan (in de regel) aan het hiervoor genoemde objectieve goedetrouwvereiste van art. 6:37 BW.

9.11 Hierbij is ook van belang dat de loongarantieregeling strekt ter bescherming van de belangen van de werknemers. Dat maakt het ongerijmd dat werknemers jegens de boedel wél aanspraak zouden hebben op wettelijke rente over loonvorderingen die buiten de loongarantieregeling vallen (zoals tussen partijen vaststaat en waar ook de rechtbank van is uitgegaan), maar níet over loonvorderingen die wel onder de loongarantieregeling vallen.

9.12 Op te merken is nog dat zelfs als de curator zich wél zou kunnen beroepen op art. 6:37 BW (en er dus geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis[73]), daarmee niet is gezegd dat er geen aanspraak bestaat op de wettelijke rente over het achterstallige loon. Uit de parlementaire geschiedenis bij art 6:37 BW kan worden afgeleid dat ook bij een terecht beroep op art. 6:37 BW uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een verplichting kan voortvloeien om een geldbedrag ter hoogte van de wettelijke rente te vergoeden.[74] M.i. kan ook langs deze weg worden verdedigd dat wettelijke rente over het achterstallige loon is verschuldigd. In het kader van de eisen van redelijkheid en billijkheid is dan onder meer van belang dat de onzekerheid over de betaling niet te wijten is aan handelen of nalaten van de werknemers. Integendeel, deze hangt samen met omstandigheden die duidelijk in de risicosfeer van de boedel liggen, namelijk het faillissement van de werkgever. Verder kan ook in dit kader verwezen worden naar de ratio van de loongarantieregeling, bescherming van de belangen van de werknemers.

9.13 Het antwoord op de eerste vraag is m.i. dan ook dat de boedel wettelijke rente is verschuldigd over loonaanspraken die onder het bereik van de loongarantieregeling vallen.[75]

9.14 Voor zover en nadat het UWV een loonvervangende uitkering heeft betaald aan een werknemer, komt in plaats van aan de werknemer, aan het UWV een recht op wettelijke rente toe (art. 6:74 BW en art. 6:119 BW in verbinding met art. 66 lid 1 Werkloosheidswet).[76] De werknemer heeft dan zelf geen aanspraak meer op wettelijke rente. Voor zover en nadat de werkgever/curator een loonvordering heeft voldaan, raakt uiteraard geen wettelijke rente meer verschuldigd. 10. Aard en rang van wettelijke rentevorderingen over loonvordering als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw

10.1 Aangenomen dat de boedel wettelijke rente verschuldigd is over loonvorderingen die op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld moeten worden aangemerkt en die vallen onder de loongarantieregeling, houdt de vijfde prejudiciële vraag in welke aard en rang dan aan die vordering uit hoofde van de wettelijke rente toekomt.

10.2 Het antwoord op deze vraag is m.i. dat deze vordering kwalificeert als boedelschuld. Dat volgt rechtstreeks uit het arrest Curatoren PaperlinX:[77] “3.2.4 Als verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van een boedelvordering, en de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke (handels)rente (art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:119 e.v. BW), brengt de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel mee dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van deze rente moet worden aangemerkt als boedelschuld.(…).”

10.3 Uit de hier geformuleerde regel – dat de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel meebrengt dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van de wettelijke rente kwalificeert als boedelschuld – kan niets anders worden afgeleid dan dat ook de vordering uit hoofde van de wettelijke rente over loonvorderingen die op grond van art. 40 lid 2 Fw kwalificeren als boedelschuld, als boedelschuld moet worden aangemerkt.

10.4 Ik merk op dat in veel annotaties onder Curatoren PaperlinX erop gewezen is dat de Hoge Raad in zijn argumentatie niet aansluit bij de driedeling die gemaakt is in het arrest […] /Tideman q.q.[78] Door te verwijzen naar de aard van de vordering heeft de Hoge Raad kennelijk voor een nieuwe benadering gekozen, waarvan de reikwijdte zich nog niet laat overzien.[79]

10.5 De boedelschuld is niet bevoorrecht, omdat de wettelijke rente niet valt onder een van de gevallen als genoemd in art. 3:288, onder a-e, BW. Onderdeel e van deze bepaling vermeldt weliswaar dat al hetgeen een werknemer over het lopende en het voorafgaande kalenderjaar in geld op grond van de arbeidsovereenkomst van zijn werkgever te vorderen heeft een bevoorrechte vordering is op alle goederen van de schuldenaar. Maar wettelijke rente is niet verschuldigd op grond van een arbeidsovereenkomst. Wettelijke rente is verschuldigd op grond van een toerekenbare tekortkoming in de zin van art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:119 BW.

10.6 Dit betekent dat de vordering tot betaling van een geldsom ter hoogte van de wettelijke rente over loonvorderingen die kwalificeren als boedelschuld, een concurrente boedelschuld is. Dat wordt ook in de literatuur aangenomen.[80] 11. Aard en rang van art. 7:625 BW-vorderingen over loonvorderingen als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw

11.1 De vijfde prejudiciële vraag is gericht op de aard en rang van vorderingen uit hoofde van de wettelijke verhoging over loonvorderingen als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw en die vallen onder de loongarantieregeling, aangenomen dat in faillissement recht bestaat op die wettelijke verhoging.

11.2 Bij de beantwoording van deze vraag zou kunnen worden verdedigd dat de vordering uit hoofde van de wettelijke verhoging een faillissementsvordering is, omdat de wettelijke verhoging zelf niet is aan te merken als loon (zie onder 7.7).[81] Het zou daarom niet gaan om een boedelvordering.

11.3 Daar kan echter tegenin worden gebracht dat ook voor de vorderingen uit hoofde van de wettelijke verhoging de overwegingen van het arrest Curatoren PaperlinX kunnen worden doorgetrokken: de aard van de boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel, brengt mee dat als sprake is van verzuim ten aanzien van de voldoening van die boedelvordering (i.c. de loonvorderingen van de werknemers), ook de wettelijke verhoging moet worden aangemerkt als boedelschuld. Net als geldt voor het verschuldigd zijn van wettelijke rente, geldt ook voor het verschuldigd zijn van de wettelijke verhoging dat dit een rechtstreeks gevolg is van het niet (tijdig) voldoen van de boedelvordering. En net als bij de wettelijke rente hangt de wettelijke verhoging onlosmakelijk samen met de onderliggende boedelvordering, de loonvordering. In deze benadering geldt dus dat ook de wettelijke verhoging vanwege zijn aard een boedelschuld oplevert. Ook in de literatuur wordt dit wel aangenomen.[82]

11.4 Voor wat betreft de rang van deze boedelschuld is het volgende van belang.

11.5 Tot 1992 was in art. 1195 sub 6º BW (oud) expliciet bepaald dat ook de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW een bevoorrechte vordering was.[83]

11.6 Bij de invoering van het NBW is bewust gekozen voor een ruimere redactie van art. 3:288 onder e BW, vergeleken met het oude recht. Zie de parlementaire geschiedenis:[84] “De redactie van dit onderdeel van het artikel is in bepaalde opzichten verruimd ten opzichte van artikel 1195, sub 4°[85]., B.W., alwaar slechts van loon wordt gesproken. De rechtspraak vertoont de neiging om het loonbegrip van artikel 1195, sub 4°., B.W. eng te interpreteren en daaronder niet te begrijpen hetgeen de werknemer uit hoofde van z.g. secundaire arbeidsvoorwaarden toekomt. Artikel 3.10.4.1, sub c[86], stelt buiten twijfel, dat ook het laatste onder de bevoorrechting valt. De hierbedoelde leden betuigden met deze verruiming hun instemming.”

11.7 Uit deze toelichting blijkt dat niet bedoeld is om met de nieuwe formulering een beperking aan te brengen in de reikwijdte van de hier bedoelde vorderingen, maar juist om buiten twijfel te stellen dat “al hetgeen een werknemer (…) op grond van de arbeidsovereenkomst van zijn werkgever te vorderen heeft”, ruim moet worden geïnterpreteerd. Daarom moet worden aangenomen dat niet beoogd is om de wettelijke verhoging, die in art. 1195 sub 6º BW (oud) expliciet was genoemd, met de nieuwe formulering in art. 3:288 onder e BW buiten het bereik van die bepaling te brengen.[87]

11.8 Daarmee is de slotsom dat de wettelijke verhoging over loonvorderingen van na het faillissement, kwalificeert als preferente boedelschuld. Dit wordt ook in de literatuur wel aangenomen.[88] 12. Informatieplicht van de curator ten aanzien van mogelijke aanspraken van werknemers op wettelijke rente en wettelijke verhoging

12.1 De zesde prejudiciële vraag stelt aan de orde of een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden is werknemers uit eigen beweging te informeren over hun aanspraak op de boedel uit hoofde van wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging. Bij de bespreking van deze vraag is het volgende van belang.

12.2 Art. 68 lid 1 Fw bepaalt dat de curator belast is met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Dat betekent dat de curator eventuele activa in de boedel (althans de verkoopopbrengsten daarvan) moet beheren en onder schuldeisers moet verdelen (na vereffening).[89] Daarbij is de curator uiteraard gebonden aan het recht, met name aan de regels die zijn neergelegd in titels 9 en 10 van Boek 3 BW, regels in de Faillissementswet, in bijzondere wetten (vgl. bijvoorbeeld art. 66 lid 3 Werkloosheidswet), en aan regels die voortvloeien uit rechtspraak van de Hoge Raad.

12.3 Uit de Insolad-regels (de praktijkregels voor curatoren, opgesteld door de Vereniging van Insolventie Advocaten) blijkt niet dat de curator actief werknemers moet informeren over hun rechten. Wel is daarin vermeld dat de curator zo snel mogelijk na zijn aanstelling alle hem bekende crediteuren aanschrijft (regel 6.1), en dat indien de curator ter gelegenheid van de verificatie of een vereenvoudigde afwikkeling constateert dat een crediteur, die (mogelijk) een recht van voorrang heeft, zijn vordering indient zonder aanspraak te maken op dat recht, hij die crediteur daarop wijst (regel 6.2). In deze regel ligt dus een actieve informatieplicht van de curator besloten met betrekking tot de rangorde van een vordering. Verder vermeldt regel 8.1 dat de curator een transparante afwikkeling van het faillissement nastreeft, en daarbij zoveel mogelijk openheid jegens de gefailleerde of diens bestuur, de crediteuren, de aandeelhouders en eventuele andere betrokkenen die een gerechtvaardigd belang hebben betracht. In de toelichting op deze regel wordt verwezen naar een aantal wettelijke informatieplichten van de curator, namelijk art. 73a Fw (faillissementsverslag), art. 76 Fw (inlichtingen aan de crediteurencommissie), art. 3:15j BW (vordering openlegging boeken door individuele schuldeisers) en art. 843a Rv (inzagerecht, thans art. 194/195 Rv).[90]

12.4 In de praktijk is de betekenis van de genoemde wettelijke informatieplichten van de curator beperkt, met name omdat het – afgezien van art. 73a Fw – gaat om bepalingen die er vanuit gaan dat een of meerdere schuldeisers zélf om informatie verzoeken. Ook bijvoorbeeld het arrest Hamm q.q./ABN Amro heeft betrekking op de verplichting van de curator om desverzocht informatie te verstrekken, in dat geval aan de stille pandhouder.[91] In de nu voorliggende prejudiciële vraag gaat het echter om een actieve informatieplicht van de curator.

12.5 Met betrekking tot een dergelijke actieve informatieplicht van de curator heeft de Hoge Raad in het standaardarrest Maclouuit 1996 overwogen dat niet valt uit te sluiten dat een behoorlijke vervulling van hun taak kan meebrengen dat bewindvoerders en curatoren gehouden zijn individuele schuldeisers op de hoogte te stellen teneinde hun gelegenheid te geven hun rechten ten aanzien van door hen aan de schuldenaar geleverde en door deze niet betaalde zaken veilig te stellen.[92] Hieruit is af te leiden dat de Hoge Raad het mogelijkacht dat de curator onder omstandigheden een actieve informatieplicht heeft jegens individuele schuldeisers.

12.6 In hetzelfde arrest overweegt de Hoge Raad echter ook dat òf en zo ja, op welk tijdstip de bewindvoerder of curator dat behoren te doen, “afhangt van de bijzonderheden van elk geval, waarbij mede in aanmerking valt te nemen dat aan de bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard onder omstandigheden voorrang kan toekomen boven die van de individuele schuldeisers”.[93] De in het cassatiemiddel in de zaakMaclouverdedigde stelling dat de curator steeds verplicht is om na zijn benoeming alle crediteuren/leveranciers schriftelijk te benaderen en hen in de gelegenheid te stellen hun eigendommen in de boedel te verifiëren, te inventariseren en hun rechten gedocumenteerd geldend te maken, werd door de Hoge Raad niet aanvaard.

12.7 Op grond hiervan zou wellicht kunnen worden verdedigd dat er geen algemene verplichting van de curator bestaat om uit eigen beweging werknemers te informeren over hun rechten uit hoofde van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. De door de Hoge Raad in Maclou geformuleerde norm laat immers veel ruimte voor de eigen beoordeling van de curator, als het gaat om het informeren van individuele schuldeisers.

12.8 Hier staat echter het volgende tegenover. Na faillissement treedt de curator feitelijk op als werkgever.[94] Weliswaar is vanuit insolventierechtelijk oogpunt de positie van de curator ten opzichte van de werknemers grotendeels ongeregeld en daarmee niet erg duidelijk, nu “het hele arbeidsrechtelijke ‘gebouw’ in faillissement rust op één pijler: art. 40 Fw”, zoals Schaink schrijft.[95] Zo blijkt uit de wet niet duidelijk dat de curator juridisch gezien als werkgever optreedt; in theorie zou men kunnen zeggen dat de werkgever nog steeds de failliete onderneming is. Volgens sommige auteurs zou art. 40 Fw slechts zien op de opzegging van de arbeidsovereenkomst en zouden alle andere aspecten van de arbeidsovereenkomsten vallen onder het bereik van art. 37 Fw. In die benadering blijft de arbeidsovereenkomst op zichzelf voortbestaan, maar is de curator daar niet aan gebonden zolang hij niet – uitdrukkelijk of stilzwijgend – voor gestanddoening kiest.[96] De curator kan in die visie niet als werkgever worden beschouwd, indien hij niet kiest voor voortzetting van de arbeidsovereenkomst.

12.9 Deze opvatting lijkt mij niet juist. Van Zanten & Lintel betogen m.i. terecht dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de arbeidsovereenkomst wordt bestreken door art. 40 Fw en dat daarmee voor een beroep op art. 37 Fw geen plaats is.[97] De consequentie hiervan is dat vanaf faillissementsdatum de gehele arbeidsovereenkomst vanaf de faillissementsdatum ten laste van de boedel doorloopt, zolang de arbeidsovereenkomst niet door opzegging is beëindigd.[98]

12.10 Ook Schaink zit op deze lijn: alle werkgeversplichten zijn vanaf faillissementsdatum te beschouwen als ‘boedelverplichtingen’, waarop de curator in zijn kwaliteit aanspreekbaar is. Zowel Schaink[99] als Van Zanten & Lintel[100] noemen in dit kader ook specifiek de verplichting van de curator om zich te gedragen volgens de norm van goed werkgeverschap.

12.11 De tegengestelde opvatting zou er ook toe leiden dat er de facto helemaal geen werkgever meer is voor de werknemers die nog in dienst zijn (of: zolang zij nog in dienst zijn), omdat de failliete werkgever in het algemeen buiten beeld zal zijn en in ieder geval niet meer beschikkingsbevoegd is (art. 23 Fw). De overige op de werkgever rustende verplichtingen zouden tijdens het faillissement dan geheel in het luchtledige komen te hangen, zoals Van Zanten & Lintel het formuleren.[101] Dat is bepaald onaannemelijk.

12.12 Uit het voorgaande volgt dat na faillissement de curator feitelijk de rol van werkgever vervult, met alle rechten en vooral plichten die daaraan verbonden zijn. Daarmee is de curator feitelijk ook gebonden aan de norm van goed werkgeverschap, zoals die is neergelegd in art. 7:611 BW.[102]

12.13 Het is vaste rechtspraak dat de norm van goed werkgeverschap kan inhouden dat de werkgever gehouden is – naast het nakomen van een aantal specifieke informatieplichten die op grond van art. 7:655 BW op de werkgever rusten – om een werknemer van informatie te voorzien over diens rechtspositie.[103]

12.14 Zo moet de werkgever bij overgang van onderneming de werknemers volledig voorlichten over hun rechtspositie en over de geldende wettelijke en cao-bepalingen.[104] Ook kan onder omstandigheden van een goed werkgever worden verwacht dat hij de werknemer op de hoogte stelt van wetswijzigingen die relevant zijn voor diens fiscale positie.[105] De Hoge Raad spreekt in dit verband ook wel over een zorgplichtvan de werkgever om de werknemer van informatie te voorzien, bijvoorbeeld over de mogelijkheid van pensioenopbouw.[106] Goed werkgeverschap en informatieverschaffing zijn inmiddels tamelijk dwingend aan elkaar gekoppeld, zodanig dat een proactief goed-werkgeverschap ontstaat, zo schrijft De Laat.[107]

12.15 Wanneer precies sprake is van een informatieplicht van de werkgever jegens een werknemer, hangt af van alle omstandigheden van het geval en is daarmee dus contextafhankelijk. Kloostra verwijst in dit verband naar een passage in het proefschrift van Jansen, die informatieplichten beschrijft als ‘brug tussen kennis en verantwoordelijkheid’.[108] Dit is een nuttige beeldspraak, omdat het laat zien dat een verplichting van een partij tot het verschaffen van informatie aan een ander, zowel gekoppeld is aan de kennis waarover beiden redelijkerwijs geacht kunnen worden te beschikken, als aan de mogelijke verantwoordelijkheid die de partij jegens de andere partij draagt.

12.16 Voor de kwestie waarom het hier gaat, informatieverstrekking door de curator over de mogelijke aanspraken van werknemers uit hoofde van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, lijdt het m.i. geen twijfel dat uit de norm van goed werkgeverschap voortvloeit dat de curator hen daarover dient te informeren. Het is aannemelijk dat de werknemers lang niet altijd bekend zullen zijn met de aanspraken die zij op dit punt mogelijk hebben, terwijl de curator dat wel is. Bovendien zullen andere boedelschuldeisers in het algemeen ook bekend zijn met hun rechten (met name met de aanspraak op wettelijke rente over niet tijdig betaalde boedelschulden), zodat werknemers ten opzichte van hen in een nadeliger positie komen te verkeren als zij níet worden geïnformeerd. Als fungerend werkgever draagt de curator verantwoordelijkheid voor het beschikken over voldoende informatie bij werknemers ten aanzien van hun rechtspositie. Hij dient hen daarover dan ook te informeren. Hiermee is niet gezegd dat de curator álle boedelschuldeisers actief zou moeten informeren over mogelijke aanspraken op wettelijke rente;[109] de informatieplicht bestaat ten aanzien van werknemers, op grond van de norm van goed werkgeverschap.

12.17 Dat de curator onder omstandigheden een actieve inlichtingenplicht heeft jegens werknemers, is ook verdedigd door Verstijlen, overigens niet via de weg van goed werkgeverschap maar op grond van redelijkheid en billijkheid. Volgens Verstijlen rust op de curator de plicht om werknemers erop te attenderen dat hun loonvordering op grond van art. 3:288 sub e BW preferent is.[110] Meer in het algemeen schrijft Verstijlen dat wanneer de curator bekend is met een preferentierecht, hij de derde waarvan hij weet of moet weten dat die van dat recht onkundig is, op de hoogte zal moeten stellen. Hetzelfde geldt wanneer een derde een goederenrechtelijk zekerheidsrecht heeft: indien de curator op de hoogte is van een dergelijk recht en reden heeft te vermoeden dat de rechthebbende daarvan onkundig is, zal de curator hem daarvan op de hoogte dienen te stellen.[111]

12.18 In haar beschouwing over de beantwoording van de prejudiciële vragen heeft de rechtbank overwogen dat een actieve informatieplicht van de curator jegens individuele werknemers niet zou passen bij het uitgangspunt dat de curator handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers (vonnis 11 december 2024, rov. 3.17). Deze gedachte is m.i. niet juist, zo volgt al uit het Maclou-arrest (zie onder 12.5 e.v.). Daarin heeft de Hoge Raad immers aanvaard dat de curator onder omstandigheden een informatieplicht jegens individuele schuldeisers heeft.

12.19 Verder is nog op te merken, zoals te lezen is bij Polak/Pannevis, dat de Fw*“weliswaar geen algemene inlichtingenverplichting voor curatoren [kent], maar de wet ook geen inlichtingenverbod*.”[112] Een op de norm van goed werkgeverschap gebaseerde plicht tot informatieverschaffing aan werknemers staat dan ook niet haaks op enige regel uit het faillissementsrecht.

12.20 Ten slotte is nog op te merken dat het zich kan voordoen dat de boedel niet over voldoende actief beschikt om de werknemers de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over hun loonvordering als bedoeld in art. 40 lid 2 Fw te betalen. Dit ontslaat de curator m.i. niet van zijn informatieplicht, omdat ik er vanuit ga dat met het informeren van de werknemers over hun hier bedoelde rechten geen extra kosten zijn gemoeid.[113] De curator zal de werknemers sowieso moeten informeren over de gevolgen die het faillissement voor hen heeft.

13 Beantwoording van de prejudiciële vragen

13.1 De eerste prejudiciële vraag luidt als volgt:

  1. Is de boedel wettelijke rente verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt en dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen?

13.2 Het antwoord op deze vraag is m.i. bevestigend (zie onder 9.1 e.v.). De werknemer heeft uiteraard geen recht op de wettelijke rente over het bedrag waarmee zijn loonvordering is verminderd als gevolg van betaling door het UWV van de loonvervangende uitkering (en het UWV in zoverre is gesubrogeerd in de rechten van de werknemer).

13.3 De tweede en derde prejudiciële vraag luiden als volgt: 2. Is de boedel de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt?

  1. Is voor het antwoord op vraag 2 relevant of: a. het aanspraken betreft die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen: en/of b. onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde, de boedelschuld ex artikel 40 lid 2 Fw te voldoen?

13.4 Het antwoord op de tweede vraag is m.i. eveneens bevestigend (zie onder 7.13).

13.5 Daarbij maakt het niet uit of het gaat om loonaanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen (derde vraag onder a, zie onder 8.7 e.v.). Wel geldt dat de wettelijke verhoging niet doorloopt nadat de werknemer de loonvervangende uitkering van het UWV heeft ontvangen, althans niet over het daarmee corresponderende deel van zijn loonvordering die op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt. Uiteraard is ook geen wettelijke verhoging meer verschuldigd voor zover en nadat de werkgever/curator een loonschuld heeft voldaan.

13.6 Ook is niet relevant of onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om de boedelschuld met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde, ex art. 40 lid 2 Fw te voldoen (derde vraag onder b, zie onder 8.6).

13.7 De vierde prejudiciële vraag luidt: 4. Indien en voor zover het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: in hoeverre is de omstandigheid dat sprake is van een faillissement een grond voor matiging als bedoeld in de laatste volzin van artikel 7:625 lid 1 BW?

13.8 Het antwoord op deze vraag is m.i. dat de rechter op grond van alle feiten en omstandigheden kan beslissen dat er grond is voor matiging van de wettelijke verhoging. Relevant kan zijn of de boedel al dan niet voldoende actief heeft om alle boedelschuldeisers te voldoen (zie onder 8.14 e.v.).

13.9 De vijfde prejudiciële vraag luidt als volgt: 5. Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 en/of 2 bevestigend luidt: welke rang komt toe aan de desbetreffende vordering?

13.10 Het antwoord op deze vraag is dat de vordering uit hoofde van de wettelijke rente een concurrente boedelschuld is (zie onder 10.1 e.v.) en dat de vordering uit hoofde van de wettelijke verhoging een preferente boedelschuld is (zie onder 11.1 e.v.).

13.11 De zesde prejudiciële vraag luidt als volgt: 6. Is een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden werknemers uit eigen beweging omtrent hun aanspraak op de boedel uit hoofde van wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te informeren?

13.12 Het antwoord op deze vraag is m.i. bevestigend. De curator fungeert feitelijk als werkgever en is uit dien hoofde gebonden aan de norm van goed werkgeverschap. De norm van goed werkgeverschap omvat de verplichting om werknemers erop te wijzen dat zij mogelijk aanspraak hebben op de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over hun loonvordering (zie onder 12.12 e.v.).

14 Conclusie

Deze conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze zoals hiervoor vermeld onder 13.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Rb. Limburg 14 augustus 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10154, r.o. 3.1 e.v. en Rb. Limburg 11 december 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10155, rov. 3.7-3.8. De uitspraken zijn geannoteerd door P.R.W. Schaink in JOR 2025/95.

Zie Rb. Limburg 24 juli 2018, Surseancenummer: S 03/18/4 / Faillissementsnummer: F 03/18/162.

Rb. Limburg 14 augustus 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10154.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

Zie ook het verzoek van de Curator tot hernummering van de vragen, schriftelijke opmerkingen onder 3.3 en noot 57.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.). Zie ook HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.1; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665, NJ 2016/289 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.4.2.

Zie ook Wessels Insolventierecht II 2019, nrs. 2533 en 2539; P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v.; T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, p. 119 e.v.; T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 265 e.v.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.1-1.3 en 3.5.1.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.2.1.

Zie ook Insolad Praktijkregels voor Curatoren (herzien april 2019), par. 6.4.

HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2907, NJ 2017/439 (UWV/Aukema) en HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3819, NJ 2000/53 m.nt. P. van Schilfgaarde (LISV/Wilderink q.q.).

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.6.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX). De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere arresten HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, NJ 2014/484 (CZ Zorgkantoor/Scholtes q.q.), rov. 3.4.2 en HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196, m.nt. W.M. Kleijn (Beatrixziekenhuis/ProCall), rov. 4.

HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243, NJ 1991/305 m.nt. P. van Schilfgaarde (De Ranitz q.q. /Ontvanger). Idem HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, NJ 2014/484 (CZ Zorgkantoor/Scholtes q.q.), rov. 3.4.2.

T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, in: TvI2020/29. Zie ook de noot van Van Zanten bij Curatoren PaperlinX in WR 2022/36, onder 3. Zie over deze kwestie ook de noot van A.J. Tekstra bij Curatoren PaperlinX, in JOR 2022/107. Zie voorts E.F. Verheul, ‘De afwikkeling van een negatieve boedel’, TvI 2022/25, onder 2.1.

Zie ook J.B. Huizink (bewerkt door F. Damsteegt), Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 15.8.

Zie hierover o.m. A. Steneker & A.J. Tekstra, De negatieve boedel (R&P nr. InsR24), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 1.1; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht2024/291; B. Rikkert, ‘Hoe zien onze faillissementsboedels eruit?’, TvI 2022/26.

Volgens recent onderzoek is dat in een kwart van de faillissementen het geval, zo blijkt uit een opdracht van het WODC uitgevoerd onderzoek van de Universiteit Leiden en SEO Economisch Onderzoek. Zie J.M.W. Pool e.a., De beloning van curatoren bij lege boedels. Een juridisch, empirisch en rechtsvergelijkend onderzoek naar de knelpunten bij de financiering van curatoren en de voor- en nadelen van mogelijke oplossingen, Leiden 2024.

Zie over de loongarantieregeling onder meer J. van der Pijl, ‘De werknemer van een insolvente werkgever’, in: G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata – Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 13.2; J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6; H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 235 e.v.

Zie art. 11 lid 1 sub b, 61 e.v. en 98-99 Werkloosheidswet, in verbinding met art. 2, aanhef en onder c, 93, 99-100 en 106-108 Wet financiering sociale verzekeringen, en in verbinding met art. 30 lid 1 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Het werknemersbegrip uit de WW stemt niet precies overeen met dat uit het BW.

Zie idem J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1.

Kamerstukken II 1967-1968, 9515, nr. 3, p. 3 e.v.

Zie over dit doel ook Kamerstukken II 2019-2020, nr. 3512, Aanhangsel, p. 1-2.

H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 241 e.v.

Zie in deze zin ook de parlementaire geschiedenis, Kamerstukken II 2014-2015, 34273, nr. 3, p. 34-35. Vgl. ook Kamerstukken II 2007-2008, 31080, nr. 6, p. 1-2, en Kamerstukken II 2014-2015, 34108, nr. 3, p. 54. Onzuiver is Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 7, p. 85.

Deze bepaling geldt sinds 1 januari 2016, zie Stb. 2015, 465.

Zie o.m. J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever(Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht(Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.12, die schrijft dat de curator van het UWV een in drieën gesplitste vordering pleegt te ontvangen: “a. een boedelvordering wegens loon, vakantietoeslag en pensioenpremie over de opzegtermijn, idem met betrekking tot niet genoten vakantiedagen; b. een preferente faillissementsvordering (‘gewone’ preferentie, krachtens art. 3:288 onder e BW) wegens loon, vakantietoeslag en eventuele secundaire arbeidsvoorwaarden daterend van vóór faillissement, idem wegens werknemersdeel pensioenpremie; c. een concurrente vordering wegens werkgeversdeel pensioenpremie van vóór faillissement, waarbij wordt aangetekend dat het onderscheid tussen werknemers- en werkgeversdeel van de pensioenpremie niet steeds wordt gemaakt.”

Zie hierover T&C Socialezekerheidsrecht, aant. 7 bij art. 64 WW (P. de Casparis).

P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.1.

Zie J. van der Pijl, ‘De rechtspositie van werknemers bij surseance en faillissement’, in: L.G. Verburg (red.), Arbeidsrechtelijke aspecten van reorganisatie (Monografieën Sociaal Recht nr. 31), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 7.2.1, en P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.10.5.

J. van der Pijl, ‘De werknemer van een insolvente werkgever’, in: G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata – Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 13.2.2.

T&C Socialezekerheidsrecht, aant. 4 bij art. 64 WW (P. de Casparis).

CRvB 28 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:611, rov. 4.3.

Vgl. ook P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1 en 8.10.1.

CRvB 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1367, r.o. 5.1. Idem J. van der Pijl, ‘De rechtspositie van werknemers bij surseance en faillissement’, in: L.G. Verburg (red.), Arbeidsrechtelijke aspecten van reorganisatie (Monografieën Sociaal Recht nr. 31), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 7.2.1, en P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.10.5 (maar met twijfel over wettelijke verhoging).

Aldus ook H. van Steenbergen, Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 239.

Zie P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.9, en W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Werknemers en insolventie, VU Amsterdam, maart 2015, p. 39.

Zie https://www.uwv.nl/nl/betalingsonmacht/uitkering-betalingsonmacht-aanvragen/stappenplan. Dezelfde informatie is ook in de processtukken gegeven.

Zie ook P.R.W. Schaink in zijn noot onder de prejudiciële vragen in JOR2025/4.

HR 6 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2606, NJ1998/527 ([…] / […]).

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]); HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. E. Verhulp (Datawell), rov. 3.4.3.

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:PHR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]).

HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. E. Verhulp (Datawell).

E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 144: “Deze verhooging is de civielrechtelijke straf op de niet-tijdige betaling van het loon en als zoodanig vormt het geen deel van het loon, maar is een bedrag, dat de arbeider naast het loon kan vorderen.” Zie idem Asser/Heerma van Voss 7-V 2015, p. 81.

CRvB 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1367, rov. 5.1.

Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 1, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen).

Kamerstukken II 1993-1994, 23438, nr. 3, p. 23. Zie ook Asser/G.J.J. Heerma van Voss, 7-V 2020/117.

E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 143.

Asser/C.H. Sieburgh, 6-I 2024, nrs. 344 en 345.

Asser/C.H. Sieburgh, 6-I 2024, nrs. 353-355 en 359.

Zie Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen), onder verwijzing naar Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5418, JAR2012/168 m.nt. Janssen, en Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY7239. Ook de Curator verwijst in zijn schriftelijke opmerkingen (onder punt 4.40) naar deze opvatting.

HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2239, NJ 1997/435 (gelijke behandeling m/v). Idem T&C Arbeidsrecht, aant. 2c bij art. 7:625 BW (J.M. van Slooten).

Zie losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:620 BW, aant. 6 en 7, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen), en Asser/G.J.J. Heerma van Voss 7-V 2020/118. Zie voor een ouder rechtspraakoverzicht D. Beets & E. Verhulp, ‘Art. 7:625 BW: wettelijke matiging?’,ArbeidsRecht 2008/13. Zie over het matigingsoordeel ook de noot van E. Verhulp bij HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 (Datawell).

Zie A.E. Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst (Deel III), ’s-Gravenhage: Boekhandel vh. Gebr. Belinfante 1908, p. 193: “Wat de zaak zelf betreft, heb ik de eer namens de Commissie van Rapporteurs het volgende amendement voor te stellen: achter het eerste lid van het artikel een nieuwen volzin te voegen, luidende: “Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.” Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord tot toelichting. De geachte afgevaardigde uit Goes heeft gezegd, dat daaronder de onmacht is begrepen, en nog veel meer. Dat is tot zekere hoogte juist. Er zijn natuurlijk onder de gevallen, die de heer Lohman beschreef als gevallen van onmacht, sommige die ook onder deze formule zullen vallen.” Zie ook p. 175-176 en 182-184, over de strekking van art. 1638q BW (oud). Zie voorts B. Hes, Het arbeidscontract, Groningen: J.B. Wolters 1907, p. 66-67 en E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 144.

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]). Vgl. ook HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. Verhulp (Datawell), waarin de Hoge Raad overwoog dat de rechter de mogelijkheid heeft om de wettelijke verhoging slechts toe te wijzen onder de voorwaarde dat de werknemer niet alsnog aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de periode tot aan de beslissing over de verhoging.

Zie met bespreking van standpunten en rechtspraak, Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6 en 7, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen).

Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, nrs. 3.16 e.v.

Zie over deze kwestie o.m. M.J.M. Franken, ‘De dwangsom in het insolventierecht’, TvI 1999, p. 102 e.v.

Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611e Rv (M.B. Beekhoven van den Boezem), aant. 1 (actueel tot en met 5 april 2022): “Als reden voor deze bepaling wijst de gemeenschappelijke memorie van toelichting onder meer op het feit dat het onbillijk is om de andere schuldeisers schade te doen lijden als gevolg van de koppigheid van de veroordeelde die er de voorkeur aan geeft een hoog bedrag aan dwangsommen schuldig te worden, in plaats van een veel lichtere hoofdveroordeling na te komen.” Verwezen wordt o.a. naar Handelingen II 1975/76, 13 788 (R 1015), nr. 4, p. 20.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 (Curatoren PaperlinX) m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.6.

Schriftelijke opmerkingen Curator, onder 4.27-4.30.

P.R.W. Schaink, JOR 2025/4.

Idem P.R.W. Schaink in zijn noot onder het vonnis van de rechtbank, JOR 2025/4.

M.i. komt deze gedachte ook tot uitdrukking in de eerste volzin van art. 7:625 lid 1 BW, waar wordt vermeld dat bij de berekening van de wettelijke verhoging rechten van derden op het in geld vastgestelde loon van het in geld vastgestelde loon moeten worden afgetrokken (met verwijzing naar art. 7:633 BW).

Zie haar voorlopige oordeel: Rb. Limburg 11 december 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10155, rov. 3.12, laatste twee zinnen (“De rechtbank is om die reden van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of de wettelijke verhoging is verschuldigd naar de reden van de te late betaling dient te worden gekeken. Nu in het geval van faillissement sprake is van betalingsonmacht in plaats van -onwil, ziet de rechtbank reden voor matiging, en wel tot nihil.”)

Zie T&C Arbeidsrecht, aant. 2 bij art. 7:623 BW (J.M. van Slooten), aant. 2, en W.H.A.C.M. Bouwens & D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 7.4.2.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.3.

Rov. 3.2.6. Zie ook uitvoerig T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI2020/29, par. 4.

Idem schriftelijke opmerkingen Curator, onder punt 4.2.

Zie schriftelijke opmerkingen Curator, onder punt 4.20-4.22.

Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 169.

HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1336, NJ 1995/268 m.nt. H.J. Snijders (Roham c.s./McGregor).

Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1222-1223.

Ook de rechtbank komt tot dit voorlopige oordeel, zie rov. 3.11-3.12.

Zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 528: “De vordering tot vergoeding van vertragingsschade wegens verzuim van de schuldenaar (artikelen 6.1.8.1 en 6) is niet een nevenrecht, verbonden aan de hoofdvordering, maar een zelfstandig vorderingsrecht, dat krachtens de wet toekomt aan degene - hetzij de oorspronkelijke, hetzij de nieuwe schuldeiser - die de schade lijdt als rechthebbende op de prestatie.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.). Hierin is overwogen dat boedelschulden slechts die schulden zijn die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij (i) ingevolge de wet, hetzij (ii) omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij (iii) omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.

Zie onder meer F.M.J. Verstijlen in NJ 2022/49; R.M. Wibier in AA 2022/295; A.C.A.D. Bakker in JIN 2022/29; A.J. Haasjes & A.J. Haasjes inTvI 2022/11; T.T. van Zanten in WR2022/36.

M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1.

Vgl. ook M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.

N. Haasjes in zijn noot bij Curatoren PaperlinX, TvI 2022/11. Idem maar voorzichtig (althans voor loonvorderingen die als boedelvordering kwalificeren): M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3. Meer literatuur waarin deze vraag is besproken heb ik niet gevonden.

Art. 1195 aanhef en onder 6° BW (oud) luidde als volgt: “De bevoorregte inschulden op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen zijn de hierna vermelde, en worden in de volgende orde verhaald: […] 6°. Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen over het lopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der verhoging van dat loon ingevolge artikel 1638q [thans: art. 7:625 BW, A-G], alsmede het bedrag der uitgaven, door de arbeider voor de werkgever gedaan, mitsgaders de bedragen, door de werkgever aan de arbeider krachtens het bepaalde in de zevende Titel A van het Derde Boek in verband met de beëindiging der dienstbetrekking verschuldigd.” Zie Vermande’s Wettenreeks, Oud Burgerlijk Wetboek, Lelystad: Koninklijke Vermande b.v. 1993, p. 71, en ook Asser/Mijnssen & Van Velten 3-III 1986 (11e druk), nr. 22.

Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 879.

Zie over de latere vernummering naar °6, conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (X/Heidinga q.q.), nr. 2.15 en voetnoot 24.

Zie over de latere verplaatsing naar sub e, conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (X/Heidinga q.q.), nr. 2.15 en voetnoot 25.

Zie ook Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 878 (“De vorderingen sub c[thans sub e, A-G]en d komen overeen met die, welke thans in artikel 1195 sub 4 [later: sub 6, A-G] en 5 B.W. bevoorrecht zijn verklaard.”), en Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 879 (“In de plaats van het oorspronkelijk onder c[thans sub e, A-G]ondergebrachte voorrecht van de arbeider zijn thans de voorrechten onder c, d en e gekomen. Deze vervanging strekt ter overneming in het nieuwe wetboek van artikel 1195 onder 3°, 4° en 6°, zoals deze bepalingen sedert de Wet van 30 mei 1968, Stb. 270, zijn komen te luiden.”). Zie verder conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (x/Heidinga q.q.), nr. 2.15.

Zie Asser/Van Mierlo & Krzeminski 3-VI 2024/491; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1. Zie meer voorzichtig: M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.

Zie over de taak van de curator bijvoorbeeld T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.2.1.4; A.J. Tekstra, ‘De taak van de curator, mede gezien de positie van ‘overheidscrediteuren’ (zoals de fiscus en het UWV)’, in: E.J. Oppedijk van Veen e.a. (red.), De Taak van de Curator, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 81 e.v.; S.H. de Ranitz, ‘Crediteurenbelangen versus “andere belangen” – De taak van de curator nader bezien’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 187 e.v.; S.O.H. Bakkerus, ‘De aansprakelijkheid voor onrechtmatige gedragingen van de curator’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 180 e.v.

Insolad Praktijkregels voor Curatoren (herzien april 2019), par. 1.1 en 8.1.

HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hamm q.q./ABN Amro).

Zie HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 (Maclou) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.2.

Zie HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 (Maclou) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.2.

Idem Wessels Insolventierecht II 2019/2535.

P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v. Zie voorts P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.3 en 9.1, beide met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis.

Zie voor deze opvatting ook de standpunten van Grapperhaus, Wessels, Loesberg en Verburg, als weergegeven in P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 210.

Zie T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, par. 4.4.5.4 en 4.4.5.5. Overigens is Van Zanten ook een van de cassatieadvocaten in deze procedure.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 267.

P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.1-1.3 en 3.5.1.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 266.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 267.

Idem Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/6.7.1 (actueel tot 20-10-2021); Wessels Insolventierecht 2019/2532, onder verwijzing naar Ktg. Rotterdam 13 december 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:9000, rov. 5.4. De kantonrechter oordeelde in deze uitspraak dat de curator zijn verplichtingen als goed werkgever had geschonden.

Zie hierover o.m. J. Kloostra, Arbeidsovereenkomst, aant. 6.1 bij art. 7:611 BW (actueel t/m 13-02-2024); J.J.M. de Laat, Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen, Den Haag: Boom juridisch​ 2022 en ​J.J.M. de Laat, ‘Goed werkgeverschap en informatieverplichtingen’, TAP 2023/50​.

HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4492 (Rabobank), rov. 3.4.2; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4043, NJ2011/154 m.nt. Verhulp ([…] /Pax), rov. 3.6.

HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1276 (KLM).

HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0829, NJ2005/234, m.nt. J. Hijma (Albert Schweitzer Ziekenhuis).

J.J.M. de Laat, Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 97. Zie ook J.J.M. de Laat, ‘Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen’, TAP 2023/02.

J. Kloostra in zijn noot bij het KLM-arrest in Ondernemingsrecht2024/21, met verwijzing naar K.J.O. Jansen, Informatieplichten: Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012, p. 548.

Volgens T. Broer bestaat een dergelijke verplichting niet en hoeven curatoren dus geen renteaanspraken vast te stellen en uit te keren aan boedelschuldeisers die daar geen aanspraak op hebben gemaakt. Zie T. Broer, ‘Geen aanspraak op rente over boedelschulden, wat moet de curator doen?’, in: Dilemma's van nu. Insolad Jaarboek 2024 (De Groot e.a.), Deventer: Kluwer 2024, par. 1.1 t/m 1.9.

F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator – Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de taak, bevoegdheden en persoonlijke aansprakelijkheid van de faillissementscurator, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 170-172 en p. 336-337.

F.M.J. Verstijlen, Wat niet weet, deert Informatierechten van schuldeisers’, in: TvI2010/33.

Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/13.3.10 (actueel tot 20-10-2021).

Vergelijk in dit verband de toelichting op regel 6.2 van de Insolad-regels: “Wanneer de kosten van het aanschrijven van de crediteuren in geen enkele verhouding staan tot het beschikbare of te verwachten boedelactief, kan de curator besluiten niet over te gaan tot het aanschrijven van alle crediteuren.”


Voetnoten

Rb. Limburg 14 augustus 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10154, r.o. 3.1 e.v. en Rb. Limburg 11 december 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10155, rov. 3.7-3.8. De uitspraken zijn geannoteerd door P.R.W. Schaink in JOR 2025/95.

Zie Rb. Limburg 24 juli 2018, Surseancenummer: S 03/18/4 / Faillissementsnummer: F 03/18/162.

Rb. Limburg 14 augustus 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10154.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

Zie ook het verzoek van de Curator tot hernummering van de vragen, schriftelijke opmerkingen onder 3.3 en noot 57.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.). Zie ook HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.1; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665, NJ 2016/289 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.4.2.

Zie ook Wessels Insolventierecht II 2019, nrs. 2533 en 2539; P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v.; T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, p. 119 e.v.; T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 265 e.v.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.1-1.3 en 3.5.1.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.2.1.

Zie ook Insolad Praktijkregels voor Curatoren (herzien april 2019), par. 6.4.

HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2907, NJ 2017/439 (UWV/Aukema) en HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3819, NJ 2000/53 m.nt. P. van Schilfgaarde (LISV/Wilderink q.q.).

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.6.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX). De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere arresten HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, NJ 2014/484 (CZ Zorgkantoor/Scholtes q.q.), rov. 3.4.2 en HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196, m.nt. W.M. Kleijn (Beatrixziekenhuis/ProCall), rov. 4.

HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243, NJ 1991/305 m.nt. P. van Schilfgaarde (De Ranitz q.q. /Ontvanger). Idem HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, NJ 2014/484 (CZ Zorgkantoor/Scholtes q.q.), rov. 3.4.2.

T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, in: TvI2020/29. Zie ook de noot van Van Zanten bij Curatoren PaperlinX in WR 2022/36, onder 3. Zie over deze kwestie ook de noot van A.J. Tekstra bij Curatoren PaperlinX, in JOR 2022/107. Zie voorts E.F. Verheul, ‘De afwikkeling van een negatieve boedel’, TvI 2022/25, onder 2.1.

Zie ook J.B. Huizink (bewerkt door F. Damsteegt), Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 15.8.

Zie hierover o.m. A. Steneker & A.J. Tekstra, De negatieve boedel (R&P nr. InsR24), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 1.1; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht2024/291; B. Rikkert, ‘Hoe zien onze faillissementsboedels eruit?’, TvI 2022/26.

Volgens recent onderzoek is dat in een kwart van de faillissementen het geval, zo blijkt uit een opdracht van het WODC uitgevoerd onderzoek van de Universiteit Leiden en SEO Economisch Onderzoek. Zie J.M.W. Pool e.a., De beloning van curatoren bij lege boedels. Een juridisch, empirisch en rechtsvergelijkend onderzoek naar de knelpunten bij de financiering van curatoren en de voor- en nadelen van mogelijke oplossingen, Leiden 2024.

Zie over de loongarantieregeling onder meer J. van der Pijl, ‘De werknemer van een insolvente werkgever’, in: G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata – Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 13.2; J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6; H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 235 e.v.

Zie art. 11 lid 1 sub b, 61 e.v. en 98-99 Werkloosheidswet, in verbinding met art. 2, aanhef en onder c, 93, 99-100 en 106-108 Wet financiering sociale verzekeringen, en in verbinding met art. 30 lid 1 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Het werknemersbegrip uit de WW stemt niet precies overeen met dat uit het BW.

Zie idem J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1.

Kamerstukken II 1967-1968, 9515, nr. 3, p. 3 e.v.

Zie over dit doel ook Kamerstukken II 2019-2020, nr. 3512, Aanhangsel, p. 1-2.

H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 241 e.v.

Zie in deze zin ook de parlementaire geschiedenis, Kamerstukken II 2014-2015, 34273, nr. 3, p. 34-35. Vgl. ook Kamerstukken II 2007-2008, 31080, nr. 6, p. 1-2, en Kamerstukken II 2014-2015, 34108, nr. 3, p. 54. Onzuiver is Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 7, p. 85.

Deze bepaling geldt sinds 1 januari 2016, zie Stb. 2015, 465.

Zie o.m. J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever(Monografieën Sociaal Recht nr. 75) (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht(Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.12, die schrijft dat de curator van het UWV een in drieën gesplitste vordering pleegt te ontvangen: “a. een boedelvordering wegens loon, vakantietoeslag en pensioenpremie over de opzegtermijn, idem met betrekking tot niet genoten vakantiedagen; b. een preferente faillissementsvordering (‘gewone’ preferentie, krachtens art. 3:288 onder e BW) wegens loon, vakantietoeslag en eventuele secundaire arbeidsvoorwaarden daterend van vóór faillissement, idem wegens werknemersdeel pensioenpremie; c. een concurrente vordering wegens werkgeversdeel pensioenpremie van vóór faillissement, waarbij wordt aangetekend dat het onderscheid tussen werknemers- en werkgeversdeel van de pensioenpremie niet steeds wordt gemaakt.”

Zie hierover T&C Socialezekerheidsrecht, aant. 7 bij art. 64 WW (P. de Casparis).

P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.1.

Zie J. van der Pijl, ‘De rechtspositie van werknemers bij surseance en faillissement’, in: L.G. Verburg (red.), Arbeidsrechtelijke aspecten van reorganisatie (Monografieën Sociaal Recht nr. 31), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 7.2.1, en P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.10.5.

J. van der Pijl, ‘De werknemer van een insolvente werkgever’, in: G.W. van der Voet, Arbeidsrechtelijke themata – Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 13.2.2.

T&C Socialezekerheidsrecht, aant. 4 bij art. 64 WW (P. de Casparis).

CRvB 28 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:611, rov. 4.3.

Vgl. ook P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1 en 8.10.1.

CRvB 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1367, r.o. 5.1. Idem J. van der Pijl, ‘De rechtspositie van werknemers bij surseance en faillissement’, in: L.G. Verburg (red.), Arbeidsrechtelijke aspecten van reorganisatie (Monografieën Sociaal Recht nr. 31), Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 7.2.1, en P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.10.5 (maar met twijfel over wettelijke verhoging).

Aldus ook H. van Steenbergen, Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 239.

Zie P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 8.9, en W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Werknemers en insolventie, VU Amsterdam, maart 2015, p. 39.

Zie https://www.uwv.nl/nl/betalingsonmacht/uitkering-betalingsonmacht-aanvragen/stappenplan. Dezelfde informatie is ook in de processtukken gegeven.

Zie ook P.R.W. Schaink in zijn noot onder de prejudiciële vragen in JOR2025/4.

HR 6 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2606, NJ1998/527 ([…] / […]).

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]); HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. E. Verhulp (Datawell), rov. 3.4.3.

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:PHR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]).

HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. E. Verhulp (Datawell).

E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 144: “Deze verhooging is de civielrechtelijke straf op de niet-tijdige betaling van het loon en als zoodanig vormt het geen deel van het loon, maar is een bedrag, dat de arbeider naast het loon kan vorderen.” Zie idem Asser/Heerma van Voss 7-V 2015, p. 81.

CRvB 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1367, rov. 5.1.

Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 1, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen).

Kamerstukken II 1993-1994, 23438, nr. 3, p. 23. Zie ook Asser/G.J.J. Heerma van Voss, 7-V 2020/117.

E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 143.

Asser/C.H. Sieburgh, 6-I 2024, nrs. 344 en 345.

Asser/C.H. Sieburgh, 6-I 2024, nrs. 353-355 en 359.

Zie Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen), onder verwijzing naar Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5418, JAR2012/168 m.nt. Janssen, en Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY7239. Ook de Curator verwijst in zijn schriftelijke opmerkingen (onder punt 4.40) naar deze opvatting.

HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2239, NJ 1997/435 (gelijke behandeling m/v). Idem T&C Arbeidsrecht, aant. 2c bij art. 7:625 BW (J.M. van Slooten).

Zie losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:620 BW, aant. 6 en 7, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen), en Asser/G.J.J. Heerma van Voss 7-V 2020/118. Zie voor een ouder rechtspraakoverzicht D. Beets & E. Verhulp, ‘Art. 7:625 BW: wettelijke matiging?’,ArbeidsRecht 2008/13. Zie over het matigingsoordeel ook de noot van E. Verhulp bij HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 (Datawell).

Zie A.E. Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst (Deel III), ’s-Gravenhage: Boekhandel vh. Gebr. Belinfante 1908, p. 193: “Wat de zaak zelf betreft, heb ik de eer namens de Commissie van Rapporteurs het volgende amendement voor te stellen: achter het eerste lid van het artikel een nieuwen volzin te voegen, luidende: “Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.” Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord tot toelichting. De geachte afgevaardigde uit Goes heeft gezegd, dat daaronder de onmacht is begrepen, en nog veel meer. Dat is tot zekere hoogte juist. Er zijn natuurlijk onder de gevallen, die de heer Lohman beschreef als gevallen van onmacht, sommige die ook onder deze formule zullen vallen.” Zie ook p. 175-176 en 182-184, over de strekking van art. 1638q BW (oud). Zie voorts B. Hes, Het arbeidscontract, Groningen: J.B. Wolters 1907, p. 66-67 en E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1924, p. 144.

HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]). Vgl. ook HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304, NJ 2015/463 m.nt. Verhulp (Datawell), waarin de Hoge Raad overwoog dat de rechter de mogelijkheid heeft om de wettelijke verhoging slechts toe te wijzen onder de voorwaarde dat de werknemer niet alsnog aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de periode tot aan de beslissing over de verhoging.

Zie met bespreking van standpunten en rechtspraak, Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6 en 7, actueel tot en met 8 augustus 2018 (B. Barentsen).

Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, nrs. 3.16 e.v.

Zie over deze kwestie o.m. M.J.M. Franken, ‘De dwangsom in het insolventierecht’, TvI 1999, p. 102 e.v.

Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611e Rv (M.B. Beekhoven van den Boezem), aant. 1 (actueel tot en met 5 april 2022): “Als reden voor deze bepaling wijst de gemeenschappelijke memorie van toelichting onder meer op het feit dat het onbillijk is om de andere schuldeisers schade te doen lijden als gevolg van de koppigheid van de veroordeelde die er de voorkeur aan geeft een hoog bedrag aan dwangsommen schuldig te worden, in plaats van een veel lichtere hoofdveroordeling na te komen.” Verwezen wordt o.a. naar Handelingen II 1975/76, 13 788 (R 1015), nr. 4, p. 20.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 (Curatoren PaperlinX) m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.6.

Schriftelijke opmerkingen Curator, onder 4.27-4.30.

P.R.W. Schaink, JOR 2025/4.

Idem P.R.W. Schaink in zijn noot onder het vonnis van de rechtbank, JOR 2025/4.

M.i. komt deze gedachte ook tot uitdrukking in de eerste volzin van art. 7:625 lid 1 BW, waar wordt vermeld dat bij de berekening van de wettelijke verhoging rechten van derden op het in geld vastgestelde loon van het in geld vastgestelde loon moeten worden afgetrokken (met verwijzing naar art. 7:633 BW).

Zie haar voorlopige oordeel: Rb. Limburg 11 december 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:10155, rov. 3.12, laatste twee zinnen (“De rechtbank is om die reden van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of de wettelijke verhoging is verschuldigd naar de reden van de te late betaling dient te worden gekeken. Nu in het geval van faillissement sprake is van betalingsonmacht in plaats van -onwil, ziet de rechtbank reden voor matiging, en wel tot nihil.”)

Zie T&C Arbeidsrecht, aant. 2 bij art. 7:623 BW (J.M. van Slooten), aant. 2, en W.H.A.C.M. Bouwens & D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 7.4.2.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX), rov. 3.2.3.

Rov. 3.2.6. Zie ook uitvoerig T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI2020/29, par. 4.

Idem schriftelijke opmerkingen Curator, onder punt 4.2.

Zie schriftelijke opmerkingen Curator, onder punt 4.20-4.22.

Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 169.

HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1336, NJ 1995/268 m.nt. H.J. Snijders (Roham c.s./McGregor).

Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1222-1223.

Ook de rechtbank komt tot dit voorlopige oordeel, zie rov. 3.11-3.12.

Zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 528: “De vordering tot vergoeding van vertragingsschade wegens verzuim van de schuldenaar (artikelen 6.1.8.1 en 6) is niet een nevenrecht, verbonden aan de hoofdvordering, maar een zelfstandig vorderingsrecht, dat krachtens de wet toekomt aan degene - hetzij de oorspronkelijke, hetzij de nieuwe schuldeiser - die de schade lijdt als rechthebbende op de prestatie.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994, NJ 2022/49 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Curatoren PaperlinX).

HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.). Hierin is overwogen dat boedelschulden slechts die schulden zijn die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij (i) ingevolge de wet, hetzij (ii) omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij (iii) omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.

Zie onder meer F.M.J. Verstijlen in NJ 2022/49; R.M. Wibier in AA 2022/295; A.C.A.D. Bakker in JIN 2022/29; A.J. Haasjes & A.J. Haasjes inTvI 2022/11; T.T. van Zanten in WR2022/36.

M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1.

Vgl. ook M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.

N. Haasjes in zijn noot bij Curatoren PaperlinX, TvI 2022/11. Idem maar voorzichtig (althans voor loonvorderingen die als boedelvordering kwalificeren): M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3. Meer literatuur waarin deze vraag is besproken heb ik niet gevonden.

Art. 1195 aanhef en onder 6° BW (oud) luidde als volgt: “De bevoorregte inschulden op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen zijn de hierna vermelde, en worden in de volgende orde verhaald: […] 6°. Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen over het lopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der verhoging van dat loon ingevolge artikel 1638q [thans: art. 7:625 BW, A-G], alsmede het bedrag der uitgaven, door de arbeider voor de werkgever gedaan, mitsgaders de bedragen, door de werkgever aan de arbeider krachtens het bepaalde in de zevende Titel A van het Derde Boek in verband met de beëindiging der dienstbetrekking verschuldigd.” Zie Vermande’s Wettenreeks, Oud Burgerlijk Wetboek, Lelystad: Koninklijke Vermande b.v. 1993, p. 71, en ook Asser/Mijnssen & Van Velten 3-III 1986 (11e druk), nr. 22.

Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 879.

Zie over de latere vernummering naar °6, conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (X/Heidinga q.q.), nr. 2.15 en voetnoot 24.

Zie over de latere verplaatsing naar sub e, conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (X/Heidinga q.q.), nr. 2.15 en voetnoot 25.

Zie ook Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 878 (“De vorderingen sub c[thans sub e, A-G]en d komen overeen met die, welke thans in artikel 1195 sub 4 [later: sub 6, A-G] en 5 B.W. bevoorrecht zijn verklaard.”), en Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 879 (“In de plaats van het oorspronkelijk onder c[thans sub e, A-G]ondergebrachte voorrecht van de arbeider zijn thans de voorrechten onder c, d en e gekomen. Deze vervanging strekt ter overneming in het nieuwe wetboek van artikel 1195 onder 3°, 4° en 6°, zoals deze bepalingen sedert de Wet van 30 mei 1968, Stb. 270, zijn komen te luiden.”). Zie verder conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2003:AF0189 bij HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0189, NJ 2003/197 m.nt. P. van Schilfgaarde (x/Heidinga q.q.), nr. 2.15.

Zie Asser/Van Mierlo & Krzeminski 3-VI 2024/491; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 5.1. Zie meer voorzichtig: M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht en Praktijk nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 13.3.4.3.

Zie over de taak van de curator bijvoorbeeld T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.2.1.4; A.J. Tekstra, ‘De taak van de curator, mede gezien de positie van ‘overheidscrediteuren’ (zoals de fiscus en het UWV)’, in: E.J. Oppedijk van Veen e.a. (red.), De Taak van de Curator, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 81 e.v.; S.H. de Ranitz, ‘Crediteurenbelangen versus “andere belangen” – De taak van de curator nader bezien’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 187 e.v.; S.O.H. Bakkerus, ‘De aansprakelijkheid voor onrechtmatige gedragingen van de curator’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 180 e.v.

Insolad Praktijkregels voor Curatoren (herzien april 2019), par. 1.1 en 8.1.

HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Hamm q.q./ABN Amro).

Zie HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 (Maclou) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.2.

Zie HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 (Maclou) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.2.

Idem Wessels Insolventierecht II 2019/2535.

P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v. Zie voorts P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.3 en 9.1, beide met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis.

Zie voor deze opvatting ook de standpunten van Grapperhaus, Wessels, Loesberg en Verburg, als weergegeven in P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 210.

Zie T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer: Kluwer 2012, par. 4.4.5.4 en 4.4.5.5. Overigens is Van Zanten ook een van de cassatieadvocaten in deze procedure.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 267.

P.R.W. Schaink, ‘De curator als werkgever’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 209 e.v.; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (Recht en Praktijk nr. InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.1-1.3 en 3.5.1.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 266.

T.T. van Zanten & I.M.A. Lintel, ‘Over bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde: verleden, heden en toekomst van art. 40 Fw’, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 267.

Idem Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/6.7.1 (actueel tot 20-10-2021); Wessels Insolventierecht 2019/2532, onder verwijzing naar Ktg. Rotterdam 13 december 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:9000, rov. 5.4. De kantonrechter oordeelde in deze uitspraak dat de curator zijn verplichtingen als goed werkgever had geschonden.

Zie hierover o.m. J. Kloostra, Arbeidsovereenkomst, aant. 6.1 bij art. 7:611 BW (actueel t/m 13-02-2024); J.J.M. de Laat, Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen, Den Haag: Boom juridisch​ 2022 en ​J.J.M. de Laat, ‘Goed werkgeverschap en informatieverplichtingen’, TAP 2023/50​.

HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4492 (Rabobank), rov. 3.4.2; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4043, NJ2011/154 m.nt. Verhulp ([…] /Pax), rov. 3.6.

HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1276 (KLM).

HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0829, NJ2005/234, m.nt. J. Hijma (Albert Schweitzer Ziekenhuis).

J.J.M. de Laat, Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 97. Zie ook J.J.M. de Laat, ‘Goed-werkgeverschap en informatieverplichtingen’, TAP 2023/02.

J. Kloostra in zijn noot bij het KLM-arrest in Ondernemingsrecht2024/21, met verwijzing naar K.J.O. Jansen, Informatieplichten: Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012, p. 548.

Volgens T. Broer bestaat een dergelijke verplichting niet en hoeven curatoren dus geen renteaanspraken vast te stellen en uit te keren aan boedelschuldeisers die daar geen aanspraak op hebben gemaakt. Zie T. Broer, ‘Geen aanspraak op rente over boedelschulden, wat moet de curator doen?’, in: Dilemma's van nu. Insolad Jaarboek 2024 (De Groot e.a.), Deventer: Kluwer 2024, par. 1.1 t/m 1.9.

F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator – Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de taak, bevoegdheden en persoonlijke aansprakelijkheid van de faillissementscurator, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 170-172 en p. 336-337.

F.M.J. Verstijlen, Wat niet weet, deert Informatierechten van schuldeisers’, in: TvI2010/33.

Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/13.3.10 (actueel tot 20-10-2021).

Vergelijk in dit verband de toelichting op regel 6.2 van de Insolad-regels: “Wanneer de kosten van het aanschrijven van de crediteuren in geen enkele verhouding staan tot het beschikbare of te verwachten boedelactief, kan de curator besluiten niet over te gaan tot het aanschrijven van alle crediteuren.”