Arrest inhoud

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-000017-21

Uitspraak d.d.: 20 augustus 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle ,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 21 december 2020 met parketnummer 08-996021-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950, wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 juni 2025 en 20 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.G. Cantarella, en door mr. F.W. Vergonet, advocaat van de benadeelde partij, naar voren is gebracht.

De omvang van het hoger beroep

Op de akte aanwenden rechtsmiddel van 30 december 2020 is aangegeven dat het hoger beroep beperkt wordt ingesteld. In de akte is vermeld dat het hoger beroep niet gericht is tegen de gegeven vrijspraak ter zake van het tenlastegelegde onder 1 primair, onder alternatief b, van welk onderdeel verdachte bij vonnis is vrijgesproken.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging onder 1 primair in haar geheel opnieuw aan de orde is in hoger beroep, nu onderdelen a en b als alternatieven zijn tenlastegelegd.

De raadsman heeft betoogd dat het hoger beroep op de in de akte vermelde wijze kon worden beperkt, nu onder 1 primair de onderdelen a en b cumulatief zijn tenlastegelegd.

Beoordeling hof Het hof begrijpt de tenlastelegging onder 1 primair aldus, dat deze is toegespitst op de delictsomschrijving van (onder meer) artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr), welke bepaling twee onderdelen (a en b) kent. Die onderdelen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsbelang en daarop is dezelfde straf gesteld. De steller van de tenlastelegging heeft kennelijk beoogd om de onderliggende feiten en omstandigheden ten laste te leggen als witwassen in de vorm van zowel onderdeel a als onderdeel b van de delictsomschrijving. Naar het oordeel van het hof gaat het om één feitencomplex dat aan verdachte wordt verweten als witwassen in verschillende maar nauw met elkaar samenhangende wettelijke vormen. Het hoger beroep kon daarom niet worden beperkt tot uitsluitend onderdeel a van het onder 1 tenlastegelegde. In hoger beroep is feit 1 (primair en subsidiair) om die reden volledig opnieuw aan het oordeel van het hof onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van voorarrest en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing, een andere strafoplegging en een andere beslissing op de vordering van de benadeelde partij komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

  1. primair[medeverdachte] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met heden in de [gemeente 1] en/of [gemeente 2] , althans in Nederland en/of Aruba, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

a. a)

van voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet althans uit enig misdrijf, en/of

b)

een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), en/of onroerend(e ) goed(eren), althans enig goed, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld en of (een) goeder(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet, althans uit enig misdrijf,

terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet in vereniging met een of meer anderen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en);

subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met heden in de [gemeente 1] en/of [gemeente 2] , althans in Nederland en/of Aruba, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte,

a. a)

van voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet althans uit enig misdrijf, en/of

b)

een of meer geldbedrag(en) van (omgerekend) in totaal ongeveer EUR 1.500.000,=, althans van een of meer geldbedrag(en), en/of onroerend(e ) goed(eren), althans enig goed, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld en of (een) goeder(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het overtreden van de Opiumwet, althans uit enig misdrijf, terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;

2.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 april 2007 tot en met 15 april 2010 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] en/of [plaats 5] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt of gebruik heeft doen maken van (de/een) (onder meer) hierna te noemen valse document(en) - (elk) zijnde een geschrift dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - waaronder:

( [benadeelde] )

  • een of meer loonstro(o)k(en) ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over de maand januari en/of februari en/of maart en/of april en/of mei en/of juni en/of juli en/of augustus en/of september en/of oktober en/of november van het jaar 2006, bestaande die valsheid hierin dat in dat in strijd met de waarheid in voornoemde geschrift(en) een bruto en/of netto loon is opgenomen die niet in overeenstemming is/zijn met de werkelijkheid [vindplaats m5/p152 ev], en/of

  • een jaaropgave ten name van [verdachte] afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over het jaar 2006, bestaande die valsheid hierin dat dat in strijd met de waarheid in voornoemd geschrift een fiscaal loon is opgenomen die niet in overeenstemming is/zijn met de werkelijkheid [vindplaats m5/p163], en/of

  • een arbeidsovereenkomst ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , dd 01-07-03, bestaande die valsheid hierin dat dat in strijd met de waarheid in voornoemd geschrift verdachte als werknemer in loondienst wordt aangeduid en/of waarin staat dat verdachte in dienst is getreden als bedrijfsleider/verkoper op 01-01-00 [vindplaats m5/p164], en/of

(UWV)

  • een loonstro(o)k(en) ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over een/of meer van de maanden van het/de ja(a)r(en) 2004 en/of 2005 en/of 2006, bestaande die valsheid hierin dat in dat in strijd met de waarheid in voornoemde geschrift(en) een bruto en/of netto loon is opgenomen die niet in overeenstemming is/zijn met de werkelijkheid [vindplaats m3/p276 ev], en/of

  • een aanvraag WIA-uitkering ten name van [verdachte] , ondertekend op 10-08-2007, bestaande die valsheid hierin dat in dat in strijd met de waarheid in voornoemd geschrift als functie is opgegeven 'bedrijfsleider' en/of als datum in dienst gekomen '01-07-2000', [vindplaats m3/p254]

( [benadeelde] + UWV)

  • een brief beëindiging arbeidsovereenkomst dd 30-10-06, gericht aan [verdachte] en afkomstig van [bedrijf/B.V.] ., bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid in voornoemd geschrift is opgenomen dat wegens beëindiging van alle ondernemingsactiviteiten en de zeer moeilijke financiële situatie de arbeidsovereenkomst per 01 november 2006 wordt beëindigd, [vindplaats m3/p229],

  • als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst

en bestaande dat gebruikmaken (telkens) in het overleggen van

  • dat/die geschrift(en) genoemd onder A) aan [benadeelde] en/of

  • dat/die geschrift(en) genoemd onder B) aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, en/of

  • dat/die geschrift(en) genoemd onder C) aan [benadeelde] en/of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

3.hij in of omstreeks de periode van 01 november 2006 tot en met 11 december 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] , althans in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen heeft bewogen tot de afgifte van (totaal) EUR 277.382,= althans van enig( e) geldbedrag(en) , in elk geval tot uitbetaling van een uitkering (anders dan waartoe hij recht op had) in het kader van de Ziektewet en/of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen afgegeven en/of doen toekomen:

  • een loonstro(o)k(en) ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over een/of meer van de maanden van het/de ja(a)r(en) 2004 en/of 2005 en/of 2006, [vindplaats m3/p276 ev], en/of

  • een brief beëindiging arbeidsovereenkomst dd 30-10-06, gericht aan [verdachte] en afkomstig van [bedrijf/B.V.] ., [vindplaats m3/p229];

  • een aanvraag WIA-uitkering ondertekend op 10-08-2007, [vindplaats m3/p254]

waardoor zij werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;

hij in of omstreeks de periode van 15 april 2010 tot en met 20 september 2013 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 5] , althans in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van EUR 28.000 en/of EUR 25.000,=, althans van enig(e) geldbedrag(en), in elk geval tot uitbetaling van een (schade)claim (anders dan waartoe hij recht op had), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan [benadeelde] afgegeven en/of doen toekomen:

  • een of meer loonstro(o)k(en) ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over een of meer van de maand(en) over het jaar 2006, [vindplaats m5/p152 ev], en/of

  • een jaaropgave ten name van [verdachte] afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over het jaar 2006, [vindplaats m5/p163], en/of

  • een arbeidsovereenkomst ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , dd 01-07-03, [vindplaats m5/p164], en/of

  • een brief beëindiging arbeidsovereenkomst dd 30-10-06, gericht aan [verdachte] en afkomstig van [bedrijf/B.V.] , [vindplaats m3/p229],

waardoor zij werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van onder 1 tenlastegelegde om twee redenen niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en daarom (partieel) nietig is. In de eerste plaats is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is, omdat het daarin opgenomen verwijt van gewoontewitwassen – een opzetdelict – niet verenigbaar is met de eveneens opgenomen schuldvariant van witwassen. Ten tweede is aangevoerd dat niet voldoende duidelijk is op welke concrete geldbedragen, bestaande uit omgerekend in totaal ongeveer 1,5 miljoen euro, de tenlastelegging betrekking heeft.

Beoordeling hof Het hof stelt voorop dat een dagvaarding een opgave moet inhouden van het tenlastegelegde feit. Die opgave dient op grond van artikel 261 Sv voldoende feitelijk en voldoende duidelijk te zijn, zodat de verdachte weet wat hem verweten wordt. Of daaraan is voldaan, hangt af van de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld en van het dossier waarop zij is gebaseerd.

Het hof constateert dat in de tenlastelegging onder feit 1 primair het feitelijke leidinggeven en subsidiair het plegen van telkens meerdere varianten van witwassen impliciet alternatief zijn tenlastegelegd. Dat de tenlastelegging daardoor ook een variant bevat, namelijk het maken van een gewoonte van schuldwitwassen, die bij een bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert, maakt de tenlastelegging niet innerlijk tegenstrijdig. Als het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd leidt dat niet tot het oordeel dat de dagvaarding nietig is, maar zal ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen.

Wat betreft de tenlastegelegde geldbedragen van in totaal 1,5 miljoen euro is het hof van oordeel dat uit het dossier afdoende blijkt waar deze betrekking op hebben. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt immers uitgelegd dat er ruim 1,3 miljoen euro gemoeid is gegaan met betalingen ten behoeve van de grond en het [appartementencomplex] aan de [woonwijk] te Aruba en tevens dat daar de contante stortingen op de eigen bankrekening van verdachte bij op moeten worden geteld. Mede gelet hierop, is voor verdachte naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Ter terechtzitting in hoger beroep is daarover ook geen twijfel ontstaan. De verweren van de raadsman worden verworpen.

Het hof stelt vast dat de dagvaarding voldoet aan de wettelijke eisen en geldig is. Daarbij begrijpt het hof – met de rechtbank – de onder 1 tenlastegelegde pleegperiode aldus dat met “heden” de datum van uitreiking van de inleidende dagvaarding op 3 maart 2020 is bedoeld.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Ten aanzien van feit 1

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de verdenking van witwassen lijkt te zijn gebaseerd op de eerdere drugsveroordeling van verdachte in 1994, waardoor sprake lijkt te zijn van een rechtstreeks verband tussen het gronddelict en de geldbedragen die zijn aangewend voor de aankoop en de bebouwing van de grond. Het is volgens de raadsman in strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel om verdachte alsnog voor het onderhavige feit te vervolgen.

Beoordeling hof In de onderhavige zaak wordt verdachte vervolgd wegens het witwassen van gelden met een criminele herkomst, zoals het handelen in strijd met de Opiumwet. Dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet maakt, ook als het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag moet worden geacht (mede) afkomstig te zijn uit de drugsdelicten waarvoor verdachte in 1994 is veroordeeld, niet dat sprake is van andermaal vervolgen wegens een feit waarvoor al een onherroepelijke veroordeling is gevolgd. De vervolging wegens witwassen betreft een geheel ander feitencomplex en de strafbaarstellingen van overtreding van de Opiumwet en van witwassen dienen verschillende doelen en hebben een verschillende strekking. Dat de geldboete die in 1994 aan verdachte is opgelegd ten doel had door verdachte genoten wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen geldboete, zoals door de verdediging wordt gesteld, wordt niet onderbouwd door het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte noch door andere stukken in het dossier. Ook als dat echter het geval zou zijn, laat die omstandigheid de mogelijkheid open dat (nog) niet afgeroomde opbrengsten uit die drugshandel zijn witgewassen en dat verdachte daarvan in een nieuwe vervolging een verwijt wordt gemaakt. Ook de omstandigheid dat wetgeving het in 1994 al mogelijk maakte wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, brengt niet mee dat de onderhavige vervolging in strijd is met (de beginselen achter) artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht omdat van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.

Ten aanzien van feiten 2, 3 en 4

Verjaring De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, in de eerste plaats omdat deze feiten zijn verjaard.

Beoordeling hof Het onder 2 tenlastegelegde heeft betrekking op het gebruikmaken van valse stukken. Daarbij gaat het om stukken die op 12 april 2007 zouden zijn ingezonden naar het UWV en op stukken die op 15 april 2010 aan [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) zouden zijn toegezonden ter onderbouwing van een schademelding van 15 december 2005. De onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten zien respectievelijk op oplichting van het UWV vanaf 1 november 2006 en op oplichting van [benadeelde] vanaf 15 april 2010.

Gelet op de in artikelen 225 Sr en 326 Sr genoemde strafmaxima, geldt voor deze feiten steeds een verjaringstermijn van 12 jaren. Met betrekking tot het onder twee tenlastegelegde vangt die termijn op grond van artikel 71 lid 2 Sr aan op de dag na die waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid gepleegd is. Voor het onder 3 en 4 tenlastegelegde geldt dat de termijn aanvangt op de dag nadat het feit is gepleegd.

Het dossier bevat een vordering van 16 december 2016, strekkende tot inbewaringstelling van verdachte in verband met verdenkingen van (onder meer) bovengenoemde feiten. Het hof constateert dat geen van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten op 16 december 2016 reeds was verjaard. Het hof beschouwt voornoemde vordering bewaring als een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit en waarna de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen. Het hof constateert voorts dat ten tijde van de berechting in hoger beroep de absolute verjaringstermijn voor geen van deze feiten is verstreken en verwerpt het verweer.

Vormverzuim De raadsman heeft in de tweede plaats bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De raadsman heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie door het doen van een vordering ex artikel 126nd Sv doelbewust een aangifte door [benadeelde] heeft geforceerd en de Belastingdienst heeft aangezet om een fraudemelding te maken bij het UWV. Hierdoor is volgens de raadsman sprake van doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Ook dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging (subsidiair tot compensatie in de vorm van strafvermindering), aldus de raadsman.

Beoordeling hof Uit het dossier blijkt dat gedurende het witwasonderzoek naar verdachte eveneens een verdenking van oplichting en valsheid in geschrift is ontstaan. Op basis van deze verdenking zijn op grond van artikel 126nd Sv gegevens bij [benadeelde] respectievelijk het UWV opgevraagd. De bevoegdheid van artikel 126nd Sv ziet op het vorderen van gegevens van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens andere dan identificerende gegevens, met uitzondering van gevoelige gegevens. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ‘in het belang van het onderzoek’. Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier vast dat in casu naar aanleiding van politieonderzoek een gemotiveerde vordering ex art. 126nd Sv wordt gedaan. Voor de stelling dat het Openbaar Ministerie daarbij een aangifte door [benadeelde] en/of een fraudemelding door de Belastingdienst heeft willen teweegbrengen, ziet het hof geen concrete onderbouwing. Er is in dit verband derhalve geen sprake van een onherstelbare inbreuk door het Openbaar Ministerie op het recht van verdachte op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze kan worden gecompenseerd.

Er is bovendien geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die verbiedt dat een opsporingsinstantie een natuurlijke of rechtspersoon direct of indirect uitnodigt om aangifte te doen van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, indien daartoe voldoende aanleiding bestaat. Niet valt in te zien welk gerechtvaardigd belang in dat geval geschonden zou zijn. Indien onderzoeksresultaten daartoe aanleiding geven, kan een opsporingsinstantie contact opnemen met mogelijke benadeelden om (onder andere op grond van een vordering ex artikel 126nd Sv) nadere informatie op te vragen. Indien dat vervolgens leidt tot aangifte door die mogelijke benadeelden, betekent dat nog niet dat de verdachte daardoor onrechtmatig is aangetast in enig recht of rechtens te respecteren belang. Dat kan anders zijn indien een opsporingsinstantie (rechts)personen beweegt om aangifte te doen om op die wijze een (op dat moment nog niet bestaande of onvoldoende gebleken) verdenking te creëren. Dat is evenwel gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. Van de schending van een voorschrift of veronachtzaming van essentiële vormen in de zin van artikel 359a Sv is derhalve geen sprake. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.

Bewijsoverwegingen [1]

Ten aanzien van feit 1

Inleiding

Verdachte wordt onder het primair ten laste gelegde verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan het (gewoonte)witwassen van geldbedragen door [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). Blijkens de inhoud van het dossier, in het bijzonder pagina 42 van het relaas proces-verbaal en het requisitoir van de advocaat-generaal, heeft het tenlastegelegde geldbedrag in de eerste plaats betrekking op de volgende betalingen ten behoeve van de grond en het [appartementencomplex] aan de [woonwijk] te Aruba:

In de tweede plaats ziet het tenlastegelegde geldbedrag op 55 contante stortingen van in totaal € 156.550,-, die verdachte in de periode van 2002 tot 2004 op zijn privérekening heeft ontvangen.

Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen. Pas als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.

Vrijspraak van een deel van het onder feit 1 ten laste gelegde witwassen

De betalingen in 1993 van in totaal NLG 2.585.101,-, zouden hebben bestaan uit girale betalingen en uit contante betalingen. Uit het dossier volgt dat een groot deel van dit bedrag via een Luxemburgse bank is overgeboekt naar [bedrijf/N.V. ] Dat is een andere rechtspersoon dan [medeverdachte] . [bedrijf/N.V. ] wordt bovendien in verband gebracht met een ander [bouwproject] dan het project op de [woonwijk] , waar de tenlastelegging betrekking op heeft. Naar het oordeel van het hof kan op grond van de inhoud van het dossier niet zonder meer worden vastgesteld dat [medeverdachte] bij dit geldbedrag betrokken is geweest. Het hof zal verdachte daarom met betrekking tot deze betalingen vrijspreken van het onder 1 primair tenlastegelegde.

Het dossier biedt evenmin voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat [medeverdachte] betrokken is geweest bij de contante stortingen van totaal € 156.550,- die in de periode van 2002 tot en met 2004 zijn gedaan op de privérekening van verdachte zelf. Ook van dit onderdeel van het onder 1 primair tenlastegelegde zal het hof verdachte daarom vrijspreken.

Voorts overweegt het hof met betrekking tot de in de tenlastelegging bedoelde betaling in november 1998 van gelden ter afwending van beslag dat het hof geen gebruik maakt van de pleitnota met bijlagen zoals die namens verdachte in een civiele procedure is ingebracht. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de overige inhoud van het dossier niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat verdachte de genoemde gelden heeft betaald. Er bevindt zich in het dossier weliswaar een brief waaruit kan volgen dat beslag was gelegd, maar voor bewijs van de betaling door verdachte van gelden ter afwending van dit beslag is dat onvoldoende. Ook hetgeen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep in dit verband heeft verklaard kan niet als basis dienen voor een bewezenverklaring van dit onderdeel.

Vaststelling van feiten en omstandigheden

Het hof stelt met betrekking tot de overige betalingen op grond van de hierna genoemde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. In 1993 heeft verdachte de rechtspersoon [medeverdachte] opgericht. De onderneming is bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) op Aruba ingeschreven en verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon.[2] Op 1 september 1993 heeft [medeverdachte] voor 150.000 Antilliaanse guldens (ANG) een stuk grond op Aruba ( [woonwijk] ) gekocht van [onderneming] , een onderneming van projectontwikkelaar [naam 1] .[3] Verdachte is aldus zijn verklaring vanaf 1993 bij het project betrokken en het geldbedrag is door verdachte contant betaald.[4] Op de aangekochte grond is vervolgens een appartementencomplex gebouwd, bekend onder de naam ‘ [naam appartementencomplex] ’.[5] Vlak nadat met de bouw van het appartementencomplex is aangevangen is verdachte op 24 mei 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de handel in verdovende middelen.[6] [naam 1] heeft vanaf dat moment de zaken van verdachte, waaronder [medeverdachte] , waargenomen. Vanaf het moment dat verdachte in Nederland gedetineerd was, zijn volgens [naam 1] problemen met de betalingen ontstaan.[7] Dit leidt in 1995 tot een herfinancieringsovereenkomst met de [bank 1] waarbij [naam 1] optrad voor [medeverdachte] .[8] Op 6 september 2002 is [medeverdachte] vervolgens met [bank 1] overeengekomen dat laatstgenoemde bank de financiering overneemt van [bank 1] onder de voorwaarde dat [medeverdachte] geldbedragen van Afl 120.000,- en Afl 72.000,- betaalt.[9] Op 16 september 2002 wijst [bank 1] [medeverdachte] , verdachte en [naam 2] er vervolgens schriftelijk (nogmaals) op dat de op 6 september 2002 overeengekomen betalingen (volledig) moeten worden gedaan. In die brief wordt ook meegedeeld dat per datum brief een bedrag van Afl. 40.749,20 reeds is ontvangen op [rekeningnummer] t.n.v. [medeverdachte] .[10] In het kader van deze herfinanciering heeft de bank van verdachte geld ontvangen. Uit een door de [bank 1] verstrekt mutatieoverzicht volgt dat op 16 september 2002 een bedrag van Afl. 40.749,20 op de rekening van de bank wordt gestort met als omschrijving ‘customer deposit’. Voorts blijkt uit dit overzicht dat door verdachte op 30 september 2002 Afl 79.248,80 aanvullend wordt overgemaakt.[11]

Aldus stelt het hof vast dat in ieder geval zowel bij de aankoop van de grond op Aruba ( [woonwijk] ) in 1993 als in het kader van de herfinanciering door [bank 1] in 2002 door verdachte/ [medeverdachte] een substantieel geldbedrag is betaald.

Juridisch kader witwassen

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis (en 420quater), eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de feitenrechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352). Het onderzoek in de onderhavige zaak heeft niet geresulteerd in bewijs voor een direct aanwijsbare criminele herkomst van het tenlastegelegde geldbedrag. Gelet daarop dient het hiervoor besproken toetsingskader te worden toegepast.

Vermoeden van witwassen

Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de door verdachte/ [medeverdachte] in het kader van de financiering van de grond en het appartementencomplex op Aruba ( [woonwijk] ) betaalde geldbedragen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Verdachte heeft ten behoeve van [medeverdachte] , een rechtspersoon die is opgericht met als doel ‘het bezitten, beheren en exploiteren van de appartementen, bekend als ‘ [naam appartementencomplex] ’ gelegen op het [perceel] ’,[12] een stuk grond op Aruba gekocht, waarna hij ten behoeve van [medeverdachte] tevens een aanzienlijk geldbedrag voor de herfinanciering van het op deze grond gebouwde appartementencomplex heeft betaald. Eén van de zogenoemde witwastypologieën is het bezit van vastgoed in het buitenland. De investeringen ten behoeve van de grond en het appartementencomplex hebben deels plaatsgevonden middels contante betalingen, in en na een periode waarin verdachte is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen. Uit meerdere getuigenverklaringen blijkt dat verdachte begin jaren ‘90 in het bezit was van een grote hoeveelheid contant geld.[13] Het bezit van grote hoeveelheden contant geld is eveneens een bekende witwastypologie. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Van verdachte of van [medeverdachte] is geen legale bron van inkomsten bekend die de hiervoor genoemde grote investeringen kunnen verklaren. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij tot aan zijn aanhouding in verband met een drugszaak in 1984 gedurende 7 à 8 jaar als magazijnjongen bij [bedrijf 1] heeft gewerkt. Na zijn veroordeling kon hij geen werk meer vinden en heeft hij via [uitzendbureau] verschillende banen gehad tot hij aan het eind van de jaren ’90 bij een drogisterij is begonnen.[14] Het hof constateert dat verdachte voorafgaand aan en in de periode rondom de hiervoor besproken investeringen jarenlang een bescheiden inkomen heeft genoten dat niet in verhouding stond tot de grootte van die investeringen. Daarbij komt dat verdachte geen administratie of andere documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de geïnvesteerde geldbedragen een legale herkomst hebben. Onder deze omstandigheden leveren de geïnvesteerde geldbedragen naar het oordeel van het hof een vermoeden van witwassen op. Van verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen.

De verklaring van verdachte over de herkomst van het geld

Verdachte heeft in zijn politieverhoren verklaard dat de NLG 150.000,- voor de aankoop van de grond (deels) van familie uit Suriname afkomstig is. Verdachte heeft naar eigen zeggen NLG 50.000,- van de bank geleend, NLG 80.000,- van zijn broertje gekregen en NLG 20.000,- met eigen geld geïnvesteerd. Verdachte heeft later verklaard dat het bedrag van NLG 80.000,- niet afkomstig was van zijn broertje maar van zijn vader, die het geld had verdiend met een grondverzetbedrijf in Suriname. De naam van het bedrijf wist verdachte niet meer precies. Het geld is contant via familieleden in Nederland aan verdachte overgedragen en er is niets over op papier gezet. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 heeft verdachte verklaard dat hij een bedrag van NLG 60.000,- of 50.000,- heeft geleend van de [bank 2] en dat de afbetalingen op die lening van zijn salaris bij [bedrijf 1] werden ingehouden. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij een bedrag van NLG 80.000,- of 90.000,- heeft gekregen van zijn vader. Desgevraagd heeft verdachte verklaard dat hij geen stukken kan overleggen met betrekking tot de gestelde verkrijging van deze bedragen. Met betrekking tot de herfinanciering in 2002 heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 verklaard dat hij zich niet kan herinneren hoe deze financiering tot stand is gekomen. Ook eerder heeft hij voor de herkomst van het daarmee gemoeide geldbedrag geen verklaring gegeven Omdat de verklaringen van verdachte weinig concreet en verifieerbaar zijn, is verdachte door het Openbaar Ministerie (middels een brief aan zijn raadsman) in de gelegenheid gesteld om de herkomst van de geldbedragen nader te onderbouwen. Dit heeft – ook ter terechtzitting in hoger beroep – niet geleid tot een nadere onderbouwing. Gezien deze omstandigheid is het voor het onderzoeksteam niet mogelijk geweest de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van het geld te verifiëren dan wel te falsificeren. Desondanks heeft het Openbaar Ministerie gepoogd te onderzoeken wat verdachte wel heeft aangedragen, maar dit heeft niet tot een bevestiging van de door hem afgelegde verklaring geleid. Zo heeft men via digitaal bronnenonderzoek niet kunnen vaststellen dat de vader en/of broer van verdachte in Suriname een bouwbedrijf hebben gedreven. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen van verdachte met betrekking tot de herkomst van de gelden het vermoeden van witwassen niet heeft ontzenuwd, omdat die verklaringen niet concreet, noch min of meer verifieerbaar zijn. Ondersteunende verklaringen, al dan niet in combinatie met financiële gegevens, zoals bankafschriften, en/of boekhoudkundige gegevens ontbreken. Daar komt nog bij dat verdachte op punten ook inhoudelijk wisselend is in zijn verklaringen. De verklaring van verdachte biedt aldus onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden van witwassen. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek hoefde te doen naar de door verdachte gestelde, alternatieve legale herkomst van de geïnvesteerde geldbedragen. In het kader van het oordeel dat de verklaring van verdachte onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden van witwassen biedt, heeft het hof zich er rekenschap van gegeven dat de geldbedragen ten aanzien waarvan een verklaring van verdachte wordt verlangd een lange periode geleden door verdachte zijn betaald. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de betaling van de geldbedragen door verdachte en het witwasonderzoek tegen verdachte kunnen aan de van verdachte te verlangen verklaring geen hoge eisen worden gesteld. Het hof is evenwel van oordeel dat in het dossier sprake is van zodanig sterke aanwijzingen voor de aanwezigheid bij verdachte van omvangrijke uit misdrijf afkomstige financiële middelen en van zo weinig enigszins concrete aanknopingspunten voor een legale herkomst van de door verdachte betaalde geldbedragen, dat toch gezegd kan worden dat van verdachte een betere verklaring mocht worden verlangd en dat een criminele herkomst van de door verdachte betaalde geldbedragen de enige aanvaardbare verklaring voor die geldbedragen vormt.

Tussenconclusie

Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte via [medeverdachte] geïnvesteerde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.

Het hof stelt op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte] de herkomst van de hiervoor genoemde geldbedragen heeft verborgen en verhuld en heeft verborgen en verhuld wie de rechthebbende van die geldbedragen was. Daarbij geldt ten aanzien van het geldbedrag dat verdachte voor de aankoop van de grond op Aruba ( [woonwijk] ) heeft betaald dat sprake is van passief handelen door verdachte. Verdachte heeft het betreffende geldbedrag (ruim) vóór de tenlastegelegde periode betaald, maar heeft in de tenlastegelegde periode verborgen en verhuld gehouden wat de herkomst en wie de rechthebbende van het geldbedrag was.

Toerekening aan de rechtspersoon

Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden zich voordoen:[15]

Het hof constateert dat de hiervoor besproken betalingen/investeringen telkens hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen volgt verder dat de geldbedragen door verdachte via [medeverdachte] zijn geïnvesteerd in onroerende zaken op Aruba en dat de rechtspersoon [medeverdachte] is opgericht voorafgaand aan de aankoop van de grond, met als doel het bezitten, beheren en exploiteren van het appartementencomplex op de [woonwijk] . De gedragingen passen dan ook in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en waren dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf. De betalingen/investeringen sluiten nauw aan bij de doelomschrijving van [medeverdachte] . Het hof stelt dan ook vast dat die gedragingen bewust en daarmee opzettelijk door [medeverdachte] zijn verricht. De witwasgedragingen en het opzet waarmee die zijn verricht, kunnen daarom in redelijkheid aan [medeverdachte] worden toegerekend.

Feitelijke leidinggeven aan strafbare gedragingen door [medeverdachte]

Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedragingen van [medeverdachte] feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte in dat verband heeft vertoond of nagelaten. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die te maken hebben met het witwassen van geldbedragen, zoals hiervoor uiteengezet. Verdachte was vanaf 1993 doorlopend – dus ook in de tenlastegelegde periode – bestuurder en enig aandeelhouder van de rechtspersoon. Verdachte was degene die besliste wat er moest gebeuren en die ervoor zorgde dat de geldbedragen bij [medeverdachte] terechtkwamen. Dat verdachte op enig moment, al dan niet in verband met zijn detentie, aan zijn nicht [naam 2] een volmacht heeft gegeven om namens hem bepaalde (rechts)handelingen inzake [medeverdachte] te verrichten, maakt niet dat verdachte daardoor geen zeggenschap over [medeverdachte] meer had. Het verlenen van een volmacht, die te alle tijde weer kan worden ingetrokken, bevestigt veeleer dat verdachte uiteindelijk de feitelijke leidinggever was. Het handelen van de gevolmachtigde kan daarom eveneens aan verdachte worden toegerekend.

Een gewoonte maken van witwassen

Het hof stelt vast dat ten behoeve van [medeverdachte] weliswaar meermaals een investering is gedaan met geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn en dat het witwassen in de tenlastegelegde periode een voortdurend karakter had, maar acht dit onvoldoende voor het oordeel dat van witwassen een gewoonte is gemaakt. Van dit onderdeel van het tenlastegelegde zal het hof verdachte daarom vrijspreken.

Slotsom

Het hof acht, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van de verdachte en zijn rol bij het door [medeverdachte] begane strafbare feit, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte van 14 december 2001 tot en met 3 maart 2020 feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 1 primair tenlastegelegde gedragingen van [medeverdachte] , zoals die hiervoor uiteen zijn gezet.

Gebruik pleitnota mr. Kloes

De raadsman heeft bepleit dat de tot het dossier behorende pleitnota van mr. Kloes niet voor het bewijs mag worden gebruikt in verband met het verschoningsrecht. Nu het hof deze pleitnota niet voor het bewijs gebruikt, behoeft dit verweer geen bespreking.

Ten aanzien van feiten 2, 3 en 4

Naar aanleiding van het witwasonderzoek tegen verdachte, met onder meer een fraudemelding van de Belastingdienst als gevolg, heeft het UWV nader onderzoek gedaan naar een dossier van verdachte met betrekking tot een ziektewetuitkering en WIA-uitkering die verdachte via het UWV heeft genoten. Uit het proces-verbaal van het UWV blijkt van de volgende feiten en omstandigheden.[16] Op 12 april 2007 heeft het UWV een brief ‘beëindiging arbeidsovereenkomst’ ontvangen, gedateerd op 30 oktober 2006.[17] In deze brief staat dat wegens de beëindiging van alle ondernemingsactiviteiten en de zeer moeilijke financiële situatie de arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [bedrijf/B.V.] per 1 november 2006 is beëindigd. Bij de brief zijn 25 loonstroken over de periode november 2004 tot en met oktober 2006 gevoegd.[18] Op basis van een vangnetconstructie heeft het UWV per 1 november 2006 met terugwerkende kracht een ziektewetuitkering aan verdachte uitgekeerd. Deze uitkering is per 28 november 2007 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Op 10 augustus 2007 is op naam van verdachte een aanvraagformulier WIA-uitkering bij het UWV ingediend.[19] Deze uitkering is per 28 november 2007 aan verdachte toegekend. Per 11 december 2015 is de WIA-uitkering stopgezet wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. In totaal is door het UWV over genoemde jaren een bedrag van € 277.382,- aan verdachte uitgekeerd. De rapporteur stelt na bestudering van het dossier onder meer vast dat een aantal salarisstroken afwijkt van eerdere, over die maanden aangeleverde salarisstroken, dat het opgebouwde vakantiegeld niet klopt en dat verdachte nooit vakantie-uren heeft opgenomen en/of uitbetaald heeft gekregen.[20] Uit de aangifte van oplichting blijkt dat [benadeelde] op 15 december 2005 een schademelding heeft ontvangen met betrekking tot een aanrijding die zich op 26 november 2005 heeft voorgedaan. [benadeelde] heeft naar aanleiding van dit ongeval een bedrag aan materiële schade aan verdachte uitgekeerd. Op 15 april 2010 heeft [benadeelde] van de raadsman van verdachte in die procedure een brief ontvangen waarin staat dat verdachte als gevolg van de complicaties die wijzen op een whiplash, arbeidsongeschikt is geraakt.[21] Bij die brief zijn loonstroken over de periode van januari tot en met november 2006,[22] een jaaropgave afkomstig van [bedrijf/B.V.] ” over het jaar 2006,[23] een ondertekende arbeidsovereenkomst[24] en een brief beëindiging arbeidsovereenkomst[25] gevoegd. De [benadeelde] heeft hierop een vaststellingsovereenkomst met verdachte gesloten en aan verdachte een bedrag van € 28.000,- uitgekeerd. Bij bestudering van het dossier is bij aangever het ernstige vermoeden ontstaan dat de door verdachte overgelegde stukken valselijk zijn opgemaakt. Zo kwam het opgebouwde vakantiegeld volgens de loonstroken niet overeen met het jaarsalaris dat op de salarisstroken stond vermeld en klopte het vermelde loon op de jaaropgave niet.[26] Verdachte heeft in zijn verhoor van 4 februari 2017 bekend dat hij (onder meer) de salarisstroken en de jaaropgave zelf heeft vervaardigd en ondertekend.[27] Er bestaan volgens verdachte geen echte salarisstroken. Verdachte heeft in zijn verhoor eveneens toegegeven dat hij hogere bedragen op de loonstrookjes en jaaropgaven heeft ingevuld om zo een hogere uitkering te krijgen en daarmee het UWV ‘voor de gek te houden’. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 heeft verdachte bevestigd dat hij voornoemde stukken zelf heeft opgemaakt en dat hij daarin een hoger salaris heeft opgegeven ‘om een beetje meer geld te krijgen.’[28] Het verweer van de raadsman dat de door verdachte opgemaakte stukken nagenoeg overeenkwamen met de werkelijk bestaande situatie, wordt verworpen. De verklaringen van verdachte komen er immers ondubbelzinnig op neer dat hij doelbewust in strijd met de werkelijkheid hogere bedragen heeft vermeld op door hem zelf vervaardigde salarisstroken en een jaaropgave om daar vervolgens financieel voordeel uit te halen door van deze stukken gebruik te maken en ze aan het UWV en aan [benadeelde] over te (doen) leggen. Op grond van het voorgaande acht het hof dan ook bewezen dat verdachte ten behoeve van zijn verzoeken bij het UWV en de [benadeelde] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van door hemzelf valselijk opgemaakte salarisstroken en een jaaropgave, als waren deze geschriften echt en onvervalst. Het hof acht het onder 2 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het hof acht verder op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte door het aannemen van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels het UWV en [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen. Verdachte heeft door hem zelf valselijk opgemaakte geschriften opgestuurd, met de bedoeling om op grond van een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot zijn persoon en zijn inkomsten geldbedragen van het UWV en [benadeelde] te verkrijgen. De raadsman heeft betoogd dat verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken, omdat beide instanties als professionele organisaties de onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. Het hof stelt vast dat de oplichting is gepleegd met gebruik van valselijk opgemaakte loonstroken en jaaropgaven. Dit zijn gebruikelijke stukken die bij het aanvragen van een uitkering moeten worden overgelegd en van de echtheid waarvan men in het maatschappelijk verkeer in beginsel mag afgaan. Dit geldt evenzeer voor professionele partijen. Het hof acht de oplichting van het UWV respectievelijk [benadeelde] (feiten 3 en 4) dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

  1. primair[medeverdachte] in de periode van 14 december 2001 tot en met 3 maart 2020 in Nederland en Aruba, van voorwerpen, te weten geldbedragen, de herkomst heeft verborgen en verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerpen was, terwijl zij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,

terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;

2.hij in de periode van 12 april 2007 tot en met 15 april 2010 in Nederland, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierna te noemen valse documenten - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - waaronder:

( [benadeelde] )

  • loonstroken ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over de maanden januari tot en met november van het jaar 2006, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid in voornoemde geschriften een bruto en/of netto loon is opgenomen dat niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, en

  • een jaaropgave ten name van [verdachte] afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over het jaar 2006, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid in voornoemd geschrift een fiscaal loon is opgenomen dat niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.

(UWV)

  • loonstroken ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over maanden van de jaren 2004, 2005 en 2006, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid in voornoemde geschriften een bruto en/of netto loon is opgenomen dat niet in overeenstemming is met de werkelijkheid,

als waren die geschriften echt en onvervalst en bestaande dat gebruikmaken telkens in het overleggen van die geschriften aan [benadeelde] en/of aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

3.hij de periode van 1 november 2006 tot en met 11 december 2015 in Nederland telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen heeft bewogen tot de afgifte van totaal € 277.382,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen afgegeven en doen toekomen:

  • een loonstroken ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over maanden van de jaren 2004, 2005 en 2006, en

  • een brief beëindiging arbeidsovereenkomst d.d. 30-10-06, gericht aan [verdachte] en afkomstig van [bedrijf/B.V.] .;

  • een aanvraag WIA-uitkering ondertekend op 10-08-2007,

waardoor zij werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;

hij in de periode van 15 april 2010 tot en met 20 september 2013 in Nederland telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van enig geldbedrag, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid aan [benadeelde] afgegeven en doen toekomen:

  • loonstroken ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , over meer maanden van het jaar 2006, en

  • een jaaropgave ten name van [verdachte] afkomstig van [bedrijf/B.V.] ., over het jaar 2006, en

  • een arbeidsovereenkomst ten name van [verdachte] , afkomstig van [bedrijf/B.V.] , d.d. 01-07-03, en

  • een brief beëindiging arbeidsovereenkomst d.d. 30-10-06, gericht aan [verdachte] en afkomstig van [bedrijf/B.V.] ,

waardoor zij werd bewogen tot bovenomschreven afgifte. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het hof heeft verder ambtshalve vastgesteld dat (ook) het onder 1 primair bewezenverklaarde feit niet is verjaard, nu witwassen een doorlopend delict betreft en de witgewassen geldbedragen gedurende de bewezenverklaarde periode steeds verborgen en verhuld zijn gehouden.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 1 op het (subsidiaire) standpunt gesteld dat niet tot een kwalificatie van witwassen kan worden gekomen, omdat de witwashandelingen hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de witwasbepaling in 2001.

Beoordeling hof Het onder 1 bewezenverklaarde betreft de periode gelegen na inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001. Uit de bewijsmiddelen volgt dat door [medeverdachte] in 1993 grond is gekocht en bebouwd en dat door middel van de daarmee gepaard gaande betalingen geldbedragen, afkomstig uit enig misdrijf, zijn verborgen en verhuld. [medeverdachte] heeft deze geldbedragen de daaropvolgende jaren steeds verborgen en verhuld gehouden. Dit geldt eveneens voor de geldbedragen die daarna door verdachte in [medeverdachte] zijn geïnvesteerd ten behoeve van de herfinanciering van het project. Het bewezenverklaarde ziet op deels actieve en deels passieve verbergings- en verhullingshandelingen met betrekking tot de genoemde geldbedragen in de periode gelegen na inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001. Dat er voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode reeds verbergings- en verhullingshandelingen zijn verricht, staat niet aan kwalificatie in de weg. Het verweer wordt dan ook verworpen.

De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 sprake is van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 of een voortgezette handeling in de zin van artikel 56 Sr.

Beoordeling hof Het hof is van oordeel dat van eendaadse samenloop geen sprake is. De strekkingen van de twee betrokken wetsbepalingen, te weten het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften en oplichting, dienen elk een verschillend. Evenmin is er grond voor toepassing van artikel 56 lid 1 Sr, nu er – gelet op de ongelijksoortigheid van de feitelijke handelingen – sprake is geweest van meer dan één ongeoorloofd wilsbesluit.

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: feitelijke leiding geven aan witwassen, begaan door een rechtspersoon.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

Het onder 3 en 4 bewezenverklaarde levert op: telkens: oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich in de periode van 2001 tot 2020 als feitelijke leidinggevende van [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen. Verdachte heeft de herkomst en de rechthebbende van deze geldbedragen verborgen en verhuld (gehouden) door deze te investeren in de aankoop van grond en ten behoeve van een appartementencomplex op Aruba. Door zijn handelen heeft verdachte de criminele herkomst van deze geldbedragen aan het zicht onttrokken. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift en aan oplichting van het UWV en [benadeelde] . Verdachte heeft deze instanties met door hem valselijk opgemaakte documenten betreffende zijn inkomen bewogen om ten onrechte uitkeringen te verstrekken en verzekeringsgelden uit te keren. Verdachte heeft hierbij uitsluitend oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Zodoende heeft verdachte op geraffineerde wijze misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat en het vertrouwen geschaad dat een uitkeringsinstantie en een verzekeraar in beginsel moet kunnen stellen in de juistheid van overgelegde schriftelijke stukken.

Het hof heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 15 mei 2025, waaruit blijkt dat verdachte in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw tweemaal onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeënhalf jaar voor overtredingen van de Opiumwet en eenmaal voor mishandeling onherroepelijk is veroordeeld, maar dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten als de thans bewezenverklaarde. Het hof ziet geen aanleiding om de eerdere veroordelingen in strafverzwarende zin mee te wegen, nu deze geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden.

Verdachte is inmiddels 74 jaar oud. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij met pensioen is en dat hij zich nog wel bezighoudt met het appartementencomplex aan de [woonwijk] te Aruba. Voorts heeft hij verklaard dat hij kampt met gezondheidsproblemen. Dat sprake is van zodanige bijzondere persoonlijke omstandigheden dat deze nopen tot strafmatiging (dan wel strafverzwaring) is het hof evenwel niet gebleken.

Het hof stelt verder vast dat de redelijke termijn voor de afdoening van de strafzaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 24 januari 2017, de dag waarop verdachte in Aruba is aangehouden. Dit betekent, uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren voor iedere feitelijke instantie, dat verdachte in beginsel de afronding van zijn proces in eerste aanleg met een eindvonnis op 24 januari 2019 had mogen verwachten. Het vonnis van de rechtbank is echter gewezen op 21 december 2020, ruim 23 maanden na het verstrijken van de redelijke termijn in eerste aanleg. Vervolgens is op 30 december 2020 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 20 augustus 2025, derhalve 28 maanden na het verstrijken van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze vertragingen zijn gedeeltelijk het gevolg geweest van de complexiteit van de zaak en van verzoeken van de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep, maar grotendeels is het overschrijden van de termijnen niet aan verdachte te wijten. Naar het oordeel van het hof dient de forse overschrijding van de redelijke termijn daarom te leiden tot strafvermindering.

Gelet op de hoogte van de witgewassen geldbedragen en de bedragen waarvoor het UWV en [benadeelde] zijn benadeeld, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf naar het oordeel van het hof niet langer passend. Deze straf zal daarom geheel voorwaardelijk worden opgelegd. Daarnaast acht het hof het passend en geboden om ter vergelding van het financiële nadeel dat verdachte anderen heeft berokkend een geldboete van € 75.000,- op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 84.756,30, bestaande uit materiële schade. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 heeft de advocaat van de benadeelde partij desgevraagd medegedeeld dat de schadepost ‘zaakschade’ ten bedrage van € 1.000,- niet langer wordt gehandhaafd. Aan de beoordeling van het hof ligt derhalve een vordering voor ten bedrage van in totaal € 83.756,30. Deze bestaat uit de volgende posten:

  • € 50.000,- uitkering aan het UWV;

  • € 21.500,- verlies arbeidsvermogen;

  • € 2.500,- voorschot verlies arbeidsvermogen;

  • € 6.756,30 - buitengerechtelijke kosten aan advocaat;

  • € 2.500,- uitgekeerd smartengeld;

  • € 500,- schade aan de auto van verdachte.

Ontvankelijkheid in de vordering

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat de vordering eerste aanleg is ingediend door [naam 3] , terwijl niet duidelijk is of hij daartoe door [benadeelde] was gemachtigd, nu een machtiging van een tekenbevoegde persoon en een uittreksel uit de Kamer van Koophandel ontbreken. De vordering kon bovendien niet in hoger beroep opnieuw worden ingediend, aldus de raadsman.

Het hof stelt voorop dat wanneer een vertegenwoordiger van een rechtspersoon het voegingsformulier heeft ondertekend een bijzondere volmacht niet is vereist (Hoge Raad 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3043).

Het dossier bevat een voegingsformulier dat is opgesteld en ondertekend door [naam 3] op 30 juli 2018. [naam 3] heeft eveneens namens [benadeelde] aangifte gedaan op 28 september 2016. In zijn aangifte heeft [naam 3] verklaard dat hij als medewerker Stafdienst Veiligheidszaken in loondienst werkzaam is bij [benadeelde] en dat hij in deze functie gerechtigd is om aangifte te doen namens [benadeelde] Verder is in de aangifte opgenomen dat [benadeelde] zich civiel partij wil stellen, waarbij wordt verzocht om toezending van de benodigde formulieren. Gelet hierop kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat [naam 3] als vertegenwoordiger van [benadeelde] optrad en mocht optreden. Dit vindt verder steun in de omstandigheid dat de vordering in hoger beroep door [benadeelde] is gehandhaafd en dat [naam 4] , adjunct-directeur Personenschade van [benadeelde] op 17 juni 2025 een machtiging heeft afgegeven aan mr. F.W. Vergonet om de rechtspersoon als benadeelde partij in de onderhavige zaak te vertegenwoordigen. De benadeelde partij kan in de vordering worden ontvangen.

Inhoudelijke beoordeling

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 4 bewezenverklaarde voor het verlies aan arbeidsvermogen een bedrag van in totaal € 24.000,- (waarvan € 2.500 als voorschot) heeft uitgekeerd en dat eveneens als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde buitengerechtelijke advocaatkosten à € 6.756,30 zijn gemaakt. Het hof zal de vordering ten aanzien van deze schadeposten daarom toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Het gevorderde bedrag van € 50.000,- in verband met een uitkering aan het UWV betreft kennelijk een regresvordering. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende onderbouwd dat het gevorderde bedrag in rechtstreeks verband staat met het onder 4 bewezenverklaarde. Het hof zal de zaak niet aanhouden om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen om dit nader te onderbouwen, nu dit zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Het hof zal de benadeelde partij daarom met betrekking tot deze schadepost niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter aanbrengen.

Wat betreft de gevorderde schade in verband met uitgekeerd smartengeld en schade aan de auto van verdachte bestaat er naar het oordeel van het hof geen rechtstreeks verband met het onder 4 bewezenverklaarde. Het hof zal de vordering daarom in zoverre afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 51, 57, 225, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 75.000,00 (vijfenzeventigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 30.756,30 (dertigduizend zevenhonderdzesenvijftig euro en dertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 3.000,00 (drieduizend euro) aan materiële schade af.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.756,30 (dertigduizend zevenhonderdzesenvijftig euro en dertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 188 (honderdachtentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 september 2013.

Aldus gewezen door mr. J. Corthals, voorzitter, mr. J. Dolfing en mr. T. Bertens, raadsheren, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het onderzoek van de FIOD/DLR, genaamd ‘26Fairfield / LERED16004. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Schriftelijke stukken te weten een notariële akte, pagina 433 e.v. en zgn. uittreksels van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Aruba pagina 417-432.

Verklaring verdachte verhoor politie d.d. 2 februari 2016, pagina 137-138.

Verhoor getuige bij politie 16 januari 2017, pagina 890

Schriftelijk stuk, te weten een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.15 mei 2025.

Verhoor getuige bij politie 16 januari 2017, pagina 891

Ordner 3 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 28 juni 1995, pagina 257

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 6 september 2002, pagina 35.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 16 september 2002, pagina 36.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, mutatieoverzicht [bank 1] , pagina 16.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Overzicht proces-verbaal Fairfield, pagina 36-37.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 858.

HR 25 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.

Proces-verbaal met nummer 2162429, document 184, pagina 768-775.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel uit de Kamer van Koophandel betreffende [bedrijf/B.V.] pagina 784-785.

Schriftelijke stukken, te weten salarisstroken op naam van verdachte, pagina 831-855.

Schriftelijk stuk, te weten een aanvraag WIA-uitkering op naam van verdachte, pagina 807-811.

Proces-verbaal met nummer 2162429, document 184, pagina 772-773.

Schriftelijk stuk, te weten een brief van 15 april 2010, opgemaakt door J [naam 5] namens [bedrijf 2] , inzake [verdachte] / [bank 3] ., pagina 316-317.

Schriftelijke stukken, te weten salarisstroken op naam van verdachte, pagina 318-328.

Schriftelijk stuk, te weten een jaaropgaaf werknemer 2006 op naam van verdachte, pagina 329.

Schriftelijk stuk, te weten een Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd d,d, 1 juli 2003, ondertekend namens [bedrijf/B.V.] . en door verdachte, pagina 330-331.

Schriftelijk stuk, te weten een brief van [bedrijf/B.V.] gericht aan verdachte, betreffende een beëindiging arbeidsovereenkomst, pagina 332.

Proces-verbaal van aangifte door [naam 3] namens [benadeelde] , pagina 306-308.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 146-147.

De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof van 18 juni 2025.


Voetnoten

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het onderzoek van de FIOD/DLR, genaamd ‘26Fairfield / LERED16004. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Schriftelijke stukken te weten een notariële akte, pagina 433 e.v. en zgn. uittreksels van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Aruba pagina 417-432.

Verklaring verdachte verhoor politie d.d. 2 februari 2016, pagina 137-138.

Verhoor getuige bij politie 16 januari 2017, pagina 890

Schriftelijk stuk, te weten een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.15 mei 2025.

Verhoor getuige bij politie 16 januari 2017, pagina 891

Ordner 3 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 28 juni 1995, pagina 257

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 6 september 2002, pagina 35.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, brief [bank 1] d.d. 16 september 2002, pagina 36.

Ordner 4 Fairfield Rechtshulpverzoeken, schriftelijk stuk, mutatieoverzicht [bank 1] , pagina 16.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel Kamer van Koophandel Aruba d.d. 11 maart 2016, pagina 1199.

Overzicht proces-verbaal Fairfield, pagina 36-37.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 858.

HR 25 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.

Proces-verbaal met nummer 2162429, document 184, pagina 768-775.

Schriftelijk stuk, te weten een uittreksel uit de Kamer van Koophandel betreffende [bedrijf/B.V.] pagina 784-785.

Schriftelijke stukken, te weten salarisstroken op naam van verdachte, pagina 831-855.

Schriftelijk stuk, te weten een aanvraag WIA-uitkering op naam van verdachte, pagina 807-811.

Proces-verbaal met nummer 2162429, document 184, pagina 772-773.

Schriftelijk stuk, te weten een brief van 15 april 2010, opgemaakt door J [naam 5] namens [bedrijf 2] , inzake [verdachte] / [bank 3] ., pagina 316-317.

Schriftelijke stukken, te weten salarisstroken op naam van verdachte, pagina 318-328.

Schriftelijk stuk, te weten een jaaropgaaf werknemer 2006 op naam van verdachte, pagina 329.

Schriftelijk stuk, te weten een Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd d,d, 1 juli 2003, ondertekend namens [bedrijf/B.V.] . en door verdachte, pagina 330-331.

Schriftelijk stuk, te weten een brief van [bedrijf/B.V.] gericht aan verdachte, betreffende een beëindiging arbeidsovereenkomst, pagina 332.

Proces-verbaal van aangifte door [naam 3] namens [benadeelde] , pagina 306-308.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 februari 2016, pagina 146-147.

De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof van 18 juni 2025.