ECLI:NL:PHR:2024:781 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04148
Zitting 27 augustus 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. "bedreiging met een terroristisch misdrijf, meermalen gepleegd", 2. primair “mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft” en 3. “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd, de vordering van een benadeelde partij toegewezen en hiermee verbonden de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en F. van Baarlen, advocaat in Eindhoven, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel
2.1 De middelen hebben betrekking op de bewijsvoering ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde. Voor ik nader op de klachten inga, geef ik eerst de relevante onderdelen van het arrest weer.
2.2 Aan de verdachte was onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te [plaats] , gemeente [plaats] , in elk geval in Nederland, De Nederlandse bevolking en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of een (of meer) onbekend gebleven perso(o)n(en) in [PI] , heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijftegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in de [PI] gezegd: dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet en/of "Al die kanker Hollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”
2.3 Door het hof is hiervan ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te [plaats] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in [PI] gezegd: dat hij naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet en “Al die kanker Hollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.4 Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsvrouw en de verdachte hebben vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte nimmer de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heeft gedaan en dat de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Als het hof van oordeel mocht zijn dat de verdachte die uitlatingen wel heeft gedaan, ontbrak bij hem het opzet op het aanjagen van vrees, omdat die woorden in een moment van frustratie en boosheid zijn geuit. Bovendien voelden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich niet bedreigd en is de Nederlandse bevolking niet op de hoogte geraakt van de bedreigingen. Het is tot slot ook maar de vraag of de uitlatingen een terroristisch misdrijf zouden opleveren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf jegens [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de Nederlandse bevolking bewezenverklaard kan worden.
Uitlatingen Het hof stelt allereerst vast dat op geen enkele wijze is gebleken dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op elkaar zijn afgestemd, zodat het verweer in zoverre faalt. Op basis van die verklaringen acht het hof bewezen dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan.
Redelijke vrees, terroristisch misdrijf Voor een bewezenverklaring van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaat dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Dit betreft een geobjectiveerde toets. Niet is vereist dat de bedreigde zich zelf bedreigd voelde, of dat de bedreiging (het misdrijf waarmee werd gedreigd) gericht, was tot de bedreigde. Vastgesteld moet worden dat de gebruikte woorden naar hun aard geschikt zijn en onder dusdanige omstandigheden zijn geuit, dat de hiervoor bedoelde redelijke vrees kon ontstaan bij de bedreigde en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte tegen zijn medegedetineerde [betrokkene 2] en tegen [betrokkene 1] , toezichthouder op de werkzalen van de [PI] , heeft gezegd dat hij met een AK-47 naar de Dam zou gaan en daar iedereen zou (dood)schieten of ‘neer roeien’ met een AK-47. De verdachte verwees daarbij naar de destijds recente (terroristische) aanslagen in België en Frankrijk en zei dat ‘die kanker Hollanders’ er ‘wel achter komen’ en dat ‘ze [de Hollanders] allemaal dood moeten’. De verdachte heeft volgens [betrokkene 2] bovendien gezegd dat hij (de verdachte) ‘voor 1000 euro een AK-47 kan kopen’ en ‘dat hij genoeg contacten heeft die dingen kunnen doen, dat ze elkaar allemaal kennen, zoals de mensen die aanslagen in België en Frankrijk hebben gepleegd’, en voorts dat de verdachte zijn woorden kracht bijzette door het maken van schietende bewegingen met zijn hand. De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte de ideologie van IS ‘verkoopt en verheerlijkt’. Naar het oordeel van het hof kon gelet op het samenstel van deze woorden en feitelijkheden zowel bij [betrokkene 2] als bij [betrokkene 1] de redelijke vrees worden opgewekt dat de verdachte daadwerkelijk de daad bij het woord zou voegen. Het misdrijf waarmee gedreigd werd - het in het wilde weg met een AK-47 doodschieten van alle personen (‘iedereen’) op een meestentijds zeer drukbezochte plek als de Dam te Amsterdam - betreft gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen voorts een terroristisch misdrijf (zie artikelen 288a jo. 83 en 83a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). Bij de bedreigden kon in redelijkheid de vrees ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht de Nederlandse bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze uitlatingen zijn gedaan.
Opzet Het argument dat de woorden zijn geuit in een moment van frustratie en woede bij de verdachte en dat daarom de opzet op het aanjagen van vrees ontbrak, mist doel. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat de verdachte, nadat hij zijn gewraakte woorden had geuit, is meegelopen naar het kantoor van [betrokkene 1] en zijn woorden daar heeft herhaald. Van een onbewaakt ogenblik waarin de verdachte zijn zelfbeheersing even had verloren, was dus geen sprake. Gelet daarop, alsook op de aard van de uitlatingen en de verdere omstandigheden waaronder de verdachte deze woorden heeft geuit, neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte opzet heeft gehad op het aanjagen van de vrees dat hij een terroristisch misdrijf zou uitvoeren; hij heeft minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de betrokkenen in redelijkheid die vrees kon ontstaan.
Gedeeltelijke vrijspraak Het hof is van oordeel dat uit het dossier onvoldoende kan worden afgeleid dat door het handelen van de verdachte de Nederlandse bevolking als zodanig met een terroristisch misdrijf is bedreigd. Om die reden zal de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Wel is komen vast te staan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar objectieve maatstaven zijn bedreigd. Gezien hetgeen voorop is gesteld doet daaraan niet af dat zij zich persoonlijk niet bedreigd zouden hebben gevoeld.
Slotsom Op grond van bovenstaande verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen behoudens voor zover het ziet op - kort gezegd - het tenlastegelegde onderdeel ‘de Nederlandse bevolking’. Het onder 1 tenlastegelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen op de wijze zoals hierna weergegeven.”
2.5 In de bewijsmiddelenbijlage zijn de volgende voor feit 1 relevante bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 9 augustus 2016 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 020-021.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 augustus 2016 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
Ik ben werkzaam als toezichthouder op de werkzalen van de [PI] te [plaats] . Op mijn werkzaal heb ik gedetineerde [verdachte] aan het werk.
Het voorval van vanochtend [het hof begrijpt: 9 augustus 2016] is dat [verdachte] het aan de werktafel had over: “al die kanker Hollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK-47 neer”. Een medegedetineerde zei: “dat gebeurt niet, zo maak je onschuldige slachtoffers”. [verdachte] antwoordde dat dit wel ging gebeuren en verwees naar de aanslagen in België en Frankrijk. Hij klinkt als een ideologische IS-aanhanger omdat hij dat op die wijze verkoopt en verheerlijkt. [Het is] vooral gericht tegen Hollanders, ongelovigen.
2. Een proces-verbaal van 16 januari 2019, opgemaakt door [verbalisant 3] , rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, losbladig.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 januari 2019 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
[verdachte] werkte bij mij op de werkzaal. Ik wist nog dat hij had gezegd dat hij op de Dam met een AK-47 op Nederlanders zou gaan schieten toen ik de uitnodiging [het hof begrijpt: voor het verhoor] ontving. Ik wist nog dat hij in augustus zou vrijkomen en dat hij had gezegd dat hij dan in het rond zou gaan schieten met een AK-47. Hij deed deze uitspraak op zaal en ik heb hem bij het kantoor naar binnen gehaald. Hij ontkende deze bewoordingen niet en heeft dit [het hof begrijpt: die bewoordingen] op kantoor herhaald. Dit is wat ik heb deze dag specifiek heb horen zeggen. Ik nam serieus wat hij die dag zei. Wanneer u mij vraagt of [betrokkene 2] erbij zat zeg ik u: ‘ja’. Ik hoorde de verdachte roepen over de Dam en de AK-47. Ik hoorde [betrokkene 2] zeggen dat dat niet kan en niet mag en dat dat onschuldige slachtoffers zou opleveren. Er was sprake van stemverheffing van beide kanten.
3. Een proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s 029-031.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [betrokkene 2] : Ik heb gesprekken gevoerd met [verdachte] . Hij had het vooral over die Hollanders, dat ze allemaal dood moeten, dat het in Nederland ook gaat gebeuren en dat ze er wel achter komen wat er gaat gebeuren. Hij zei dat hij op de Dam zou gaan schieten met een AK. Hij zei dat hij uit de straat zal komen waarbij het Paleis aan de linkerkant staat en het vrijheidsmonument aan de rechterkant. Hij gaat dan op dat punt staan en vanaf daar gaat hij ‘maaien’. Dat vertelt hij met gebaren. Hij heeft het er continu over. Het komt er altijd op neer dat hij met een mitrailleur wil schieten. Als de PlW’ers er niet bij zijn, maakt hij schietende gebaren alsof hij met een mitrailleur in het rond schiet. Hij zei dat Nederland wel aan de beurt komt. Hij zegt dat hij connecties heeft waar hij wapens kan kopen. Hij zegt dat hij voor 1.000 euro een AK-47 kan kopen. Hij zei dat hij genoeg contacten heeft die dingen kunnen doen en dat ze elkaar allemaal kennen, zoals de mensen die aanslagen in België en Frankrijk hebben gepleegd. De aanslagen in Amerika en in Frankrijk zit hij te vieren, dat vindt hij geweldig.” De beoordeling van het eerste middel
2.6 In (de toelichting op) het eerste middel wordt een drietal klachten naar voren gebracht tegen de bewezenverklaring. Volgens de eerste klacht volgt uit de bewijsmiddelen niet dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zelf zijn bedreigd met een terroristisch misdrijf. Over degenen die wel zijn bedreigd, te weten ‘Nederlanders op de Dam’, houden de bewijsmiddelen niet in dat deze personen op de hoogte zijn geraakt van deze bedreiging, aldus de tweede klacht. De derde klacht is dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had dat deze personen kennis zouden krijgen van deze bedreiging.
2.7 Ik stel vast dat de laatste twee klachten slechts betekenis hebben als de eerste zou slagen. Als immers het oordeel van het hof overeind blijft dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn bedreigd, dan volgt uit de bewijsmiddelen zonder meer dat zij van de bedreiging op de hoogte waren en dat de verdachte daarop ook het opzet had. De bewijsmiddelen houden immers in dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de bedreiging zelf uit de mond van de verdachte hebben vernomen.
2.8 De eerste klacht stelt de vraag aan de orde of bewezen kan worden dat een persoon is bedreigd met een terroristisch misdrijf als uit de bewijsmiddelen niet volgt dat die persoon zou worden getroffen als dit misdrijf zou worden uitgevoerd. Ik zal hier nader op ingaan, waarbij ik voortborduur op twee conclusies van voormalig AG Knigge
2.9 De tenlastelegging in deze zaak is toegesneden op art. 285 lid 3 Sr, zodat moet worden aangenomen dat het begrip “bedreigd met een terroristisch misdrijf” in de tenlastelegging is gebruikt in de betekenis van die bepaling. Voor een goed begrip haal ik de relevante wetsartikelen aan.
“Artikel 285 Sr 1. Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met de misdrijven omschreven in de artikelen 241 en 243, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. (…) 3. Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Artikel 83 Sr Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan: 1º**.**elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk; 2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid,415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld; 3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Artikel 83a Sr Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
2.10 Binnen de delictsomschrijving van bedreiging kunnen drie personen of geadresseerden worden onderscheiden. Ik volg hier Knigge (randnummer 16 van de genoemde conclusie) die zich weer baseerde op Lindenberg:
- degenen tegen wie de bedreiging wordt geuit (het uitingsobject);
- hetgeen of datgene waartegen de eventuele verwezenlijking van de bedreiging zich richt (het schadeobject);
- degene bij wie de vrees ontstaat voor de verwezenlijking van de bedreiging (het vreesobject).
2.11 In veel gevallen van strafbare bedreiging vallen deze objecten samen. Als A tegen B roept: “ik schiet je dood!”, dan is B degene tegen wie de bedreiging is geuit, zou B het leven laten als A daadwerkelijk (raak) zou schieten en is B degene die bang is dat A zijn daad gaat uitvoeren.
2.12 Er zijn hier echter variaties op mogelijk die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad eveneens een strafbare bedreiging opleveren. Eén van die variaties is dat degene tegen wie de dader zijn bedreigende uitlating doet (oftewel het ‘directe uitingsobject’) niet ook het schade- en het vreesobject is, dus als A tegen zijn buurman zegt dat hij B gaat doodschieten. Dit is strafbaar als B (oftewel het ‘indirecte uitingsobject’) daadwerkelijk op de hoogte raakt van de bedreiging, dus bijvoorbeeld als de buurman hem dat vertelt, én het opzet van A daarop was gericht. Dit komt terug in de standaardoverweging van de Hoge Raad over bedreiging:
“Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479).”
2.13 Een andere variant is dat het schade- en het vreesobject uiteenlopen. Een voorbeeld daarvan is dat A tegen B zegt dat hij de dochter van B gaat doodschieten. Een dergelijk geval was aan de orde in HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, met daaraan voorafgaand die hiervoor genoemde conclusie van Knigge. In die zaak was ten laste gelegd dat de verdachte het slachtoffer had bedreigd met de mededeling dat binnenkort wel wat mensen langs zouden gaan bij haar moeder. Het cassatieberoep was gegrond omdat het opzet van de verdachte niet kon volgen uit de bewijsmiddelen, maar de Hoge Raad overwoog ook het volgende:
“3.1. Hoewel het bestreden arrest op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding ook het tweede middel te bespreken. Dat middel klaagt dat het Hof door te oordelen dat sprake was van "bedreiging met zware mishandeling" van [slachtoffer] terwijl het misdrijf waarmee volgens de bewezenverklaring werd gedreigd zich richtte tegen de moeder van [slachtoffer], een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 285 Sr.
3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf.
3.3. Die - in de wetsgeschiedenis niet expliciet behandelde - vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht waarin strafbaar zijn gesteld 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid'. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.”
2.14 Vertaald naar dit analysekader klaagt de steller van het middel in de onderhavige zaak dat ‘de Nederlanders op de Dam’ het schadeobject zijn en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het uitingsobject alsmede wellicht het vreesobject en dat deze objecten bij een bedreiging met een terroristisch misdrijf niet (op deze wijze) mogen uiteenlopen.
2.15 Deze kwestie is zijdelings aan de orde geweest in de hiervoor genoemde conclusie van Keulen voorafgaand aan HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1890, NJ2020/215, m.nt. Rozemond. In dit arrest heeft de Hoge Raad een aantal algemene overwegingen geweid aan bedreiging met een terroristisch misdrijf:
“3.3 De tenlastelegging is toegesneden op art. 285, derde lid, Sr. Daarin is strafbaar gesteld de bedreiging met een terroristisch misdrijf.
3.4.1 Uit de bewoordingen van art. 285, derde lid, Sr en de hiervoor kort weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling - voor zover hier aan de orde - toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in art. 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het.
3.4.2 Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in art. 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
3.4.3 Art. 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in art. 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit art. 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid - zoals onder 3.4.1 is aangegeven - echter niet mee dat de verdachte van de in art. 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in art. 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.(…)”
2.16 Deze overwegingen gaan over wat er moet worden verstaan onder een ‘bedreiging met een terroristisch misdrijf’, over het al dan niet vereiste terroristisch oogmerk en over het vereiste opzet. De Hoge Raad laat zich niet uit over de vraag tegen wie de bedreiging moet zijn gericht. Opvallend is dat dat de Hoge Raad niet het deel van zijn standaardoverweging herhaalt dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte moet zijn geraakt van de bedreiging. Daar kunnen echter niet zonder meer conclusies aan worden verbonden omdat de Hoge Raad de eisen voor een veroordeling nadrukkelijk formuleert “voor zover hier aan de orde”.
2.17 AG Keulen signaleerde het probleem in zijn conclusie wel.
“29. In de wetsgeschiedenis van art. 285, derde lid, Sr is de vraag of vereist is dat het terroristische misdrijf gericht is tegen de bedreigde persoon zelf niet expliciet behandeld. De aard van het terroristische misdrijf brengt naar het mij voorkomt mee dat er geen aanleiding is om deze eis hier, in afwijking van voorgaand arrest, wel te stellen. Het gaat bij terroristische misdrijven om zeer ernstige misdrijven, die ook inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van personen die daar niet rechtstreeks door worden getroffen. Tegen die achtergrond kan er naar het mij voorkomt mee worden volstaan in tenlastelegging en bewezenverklaring tot uiting te brengen tegen wie de bedreiging met een terroristisch misdrijf is uitgesproken.”
2.18 Een blik op de feitenrechtspraak leert dat de door Keulen gesignaleerde worsteling met de vraag wie met het terroristisch misdrijf bedreigd is, nog niet tot het verleden behoort. Geheel in lijn met de aangehaalde conclusie is Rechtbank Overijssel 3 augustus 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3107. Daarin is bewezen verklaard dat de verdachte “heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf door tegen een centralist van het operationeel centrum Driebergen te zeggen dat hij, verdachte, een aanslag gaat plegen op het Koningshuis”. Deze dreiging had (een lid van) het koningshuis niet bereikt. De rechtbank overwoog echter dat “voor bedreiging met een terroristisch misdrijf niet is vereist dat de bedreigde zichzelf bedreigd voelde, of dat de bedreiging direct gericht was tot de bedreigde of de bedreigde daadwerkelijk heeft bereikt”.
2.19 Andere uitspraken zijn minder expliciet, maar houden niettemin veroordelingen in zonder dat is vastgesteld dat het vrees- en schadeobject samenvallen. Ik wijs op Rechtbank Den Haag 9 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13569, waarin bewezen werd geacht dat “bezoekers” van een YouTube-filmpje zijn bedreigd met een terroristisch misdrijf omdat de verdachte als commentaar bij dit filmpje had aangekondigd dat hij op de kerstmarkt mensen omver ging rijden en vervolgens alle blanke Nederlanders zou neersteken en -schieten. Het vonnis legde geen verband tussen degenen die het commentaar lazen en de aanwezigheid op een kerstmarkt. Hiermee vergelijkbaar is Rechtbank Amsterdam 13 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5796. Bewezenverklaard werd de bedreiging met een terroristisch misdrijf van “een of meer (thans nog onbekend gebleven) personen” door op Instagram berichten te plaatsen over een “mass shooting|” die de verdachte aan het plannen was.
2.20 Hiertegenover staat een vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1197, met een bewezenverklaring die voor een dreiging met een bom op een vrachtschip nauwkeurig specificeert dat dit een bedreiging was van de kapitein en de bemanning, de reder, onbekend gebleven personen nabij de vaarroute en onbekend gebleven personen nabij de bestemming van het schip. In de bewijsoverwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat al deze (groepen) personen op de hoogte zijn geraakt van de bommelding, onder andere door de daaraan gegeven publiciteit. Ten slotte wijs ik nog op Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4694. Hier kwam de rechtbank tot vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging met onder andere een terroristisch misdrijf van “de politie althans de autoriteiten en/of deelnemers aan de demonstratie op het Jaarbeursplein en/of mensen op het Jaarbeursplein”. De verdachte had gedreigd de volgende dag om drie uur mensen neer te schieten die zich zonder masker voor het Beatrixtheater aldaar zouden bevinden. De bedreiging was geuit in een voicemailbericht aan één persoon die dit vervolgens aan de politie had gemeld. De rechtbank kon echter niet vaststellen dat de bezoekers van het Jaarbeursplein daadwerkelijk op de hoogte waren geraakt van de bedreiging en sprak daarom vrij.
2.21 Gelet op deze feitenrechtspraak zou ik nog eens een lans willen breken voor het voorstel van Keulen, namelijk dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring van bedreiging met een terroristisch misdrijf alleen tot uiting hoeft te worden gebracht tegen wie de bedreiging met een terroristisch misdrijf is uitgesproken.
2.22 Deze opvatting stuitte op kritiek van Rozemond in zijn noot onder het arrest van 10 december 2019, NJ 2020/215. Hij zag de analogie met het arrest van 25 januari 2011 niet omdat “aan de telefonist [niet] wordt (…) gemeld dat er een terreuraanslag zal worden gepleegd om die telefonist de vrees aan te jagen dat zijn naasten iets heel ergs zal worden aangedaan met de bedoeling om een inbreuk te maken op de persoonlijke vrijheid van de telefonist”.
2.23 Naar mijn mening dient aan het begrip ‘persoonlijke vrijheid’ echter een ruime invulling te worden gegeven die past bij dreiging met een terroristisch misdrijf. Gelet op de hiervoor weergegeven omschrijving van een terroristisch oogmerk in art. 83a Sr ziet dit oogmerk per definitie op effecten die verdergaan dan enkel het schadeobject. Wie de aankondiging hoort van een schietpartij op een kerstmarkt of het Jaarbeursplein én die aankondiging serieus mag nemen, dat is immers de voorwaarde die de Hoge Raad stelt, zal niet alleen vrezen voor geweld dat willekeurige personen kan raken, maar ook voor de effecten die met dit geweld worden beoogd. De eis dat schadeobject en vreesobject samenvallen zou miskennen dat het de bedreiger niet in de eerste plaats is te doen om degenen die door het gedreigde misdrijf zouden worden getroffen.
2.24 De aard van de dreiging met een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 Sr brengt verder in veel gevallen mee dat de schadeobjecten, degenen die daadwerkelijk zullen worden getroffen door het misdrijf waarmee wordt gedreigd, niet concreet identificeerbaar zijn en daarmee ook niet is vast te stellen dat zij op de hoogte waren van de dreiging. Wie zich op een tijdstip in de toekomst zal bevinden op een kerstmarkt of het Jaarbeursplein of wie slachtoffer zal worden van een niet nader aangeduide “mass shooting”, is niet vast te stellen. In het hiervoor beschreven geval van de bommelding op het vrachtschip berust de bewezenverklaring van de bedreiging van de omwonenden van de vaarroute en de bestemming van het schip, op niet meer dan de aanname dat de publiciteit rondom de bedreiging deze personen heeft bereikt, terwijl de afbakening van die groepen weinig exact is. De constructie doet kunstmatig aan om de zaak te redden en illustreert daarmee dat ook als de bedreiging concreter van aard is, de door het middel voorgestane eis voor een veroordeling wegens bedreiging met een terroristisch misdrijf niet goed werkbaar is. Daarbij wil ik niet onvermeld laten dat ruchtbaarheid geven aan een dreiging met een terroristisch misdrijf niet altijd opportuun is.
2.25 In de parlementaire geschiedenis van de invoering van de strafbaarstelling van art. 285 lid 3 Sr vind ik geen aanwijzing dat de wetgever een reikwijdte van deze bepaling voor ogen had met de hier beschreven beperkingen.
2.26 Ik concludeer dan ook dat voor het bewijs van ‘bedreiging met een terroristisch misdrijf’ voldoende is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de bedreiging is geuit tegen een ander. Dit is in de onderhavige zaak het geval zodat de eerste klacht en daarmee ook de tweede en de derde klacht van het eerste middel niet kunnen slagen. De beoordeling van het tweede middel
2.27 Met het tweede middel wordt de klacht aan de Hoge Raad voorgelegd dat
“de door het hof voor de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde periode gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen, althans uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de bedreiging over bewezen verklaarde periode heeft plaats gehad, waardoor de uitspraak niet naar de eis der wet met voldoende redenen is omkleed.”
2.28 Ik begrijp deze klacht aldus, dat niet beoogd wordt te klagen over de bewezenverklaarde periode als zodanig,
2.29 In de toelichting op het middel lees ik immers een citaat van een in hoger beroep gevoerd verweer, kort gezegd inhoudende dat een getuige zou hebben verklaard dat de verdachte zijn bedreigingen maar op één dag zou hebben geuit (vierde pagina schriftuur, verwezen zal worden naar p. 3, onder 12 van de pleitnota). Volgens de steller van het middel had het hof “moeten responderen op het door de verdediging uitdrukkelijk gevoerd en onderbouwd standpunt dat de verweten gedragingen zich op 1 dag en niet een periode hebben afgespeeld” (vijfde pagina, bovenaan).
2.30 De vraag of het hier een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betrof, laat ik rusten. De klacht vindt zijn weerlegging immers al in de bewijsmiddelen. Met opname van bewijsmiddel 3 heeft het hof vastgesteld dat de uitlatingen van de verdachte “continu” plaatsvonden en dat zijn bedreigingen er “altijd op neer[komen] dat hij met een mitrailleur wil schieten”. Met deze vaststelling heeft het hof voldoende gereageerd op het ter zitting ingenomen - en al dan niet uitdrukkelijk onderbouwde - standpunt.
2.31 Het middel faalt.
Het derde middel
3.1 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat een zogenoemde “gemaximeerde tbs” niet aan de orde is. Dit betreft de vraag of de totale duur van een terbeschikkingstelling met het bevel tot verpleging van overheidswege vier jaar te boven kan gaan omdat de maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (art. 38e lid 1 Sr). Ik lees in de toelichting twee klachten. Ten eerste dat het hof “geen geweldselementen [heeft] genoemd waardoor bewezenverklaarde feiten, ook als zij gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam vormen tevens tot geweldsmisdrijven in casu dienen te worden gerekend”. Ten tweede dat het oordeel van het hof “niet een definitieve beslissing tot een ongemaximeerde tbs in[houdt] maar een voornemen niet zonder meer te maximeren”.
3.2 Beide klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan ten grondslag ligt aan de tweede klacht, is het niet de rechter die de maatregel van terbeschikkingstelling oplegt die bepaalt hoelang de maatregel duurt. Deze opleggingsrechter stelt alleen vast of de maatregel is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf en dit oordeel dient te zijn gebaseerd op de aard van het feit. Het is de rechter die oordeelt over de verlenging van de maatregel die de totale duur van de terbeschikkingstelling bepaalt.
3.3 Wat de eerste klacht betreft, geldt dat de opleggingsrechter op grond van art. 359 lid 7 Sv onder opgave van redenen in het vonnis aan dient te geven of de maatregel is opgelegd ter zake een misdrijf dat is gericht tegen of
3.4 In de delen van de pleitnota die het middel aanhaalt, klinkt door dat de verdachte slechts ter zake van een bedreiging zou worden veroordeeld. Dit miskent dat de verdachte ook is veroordeeld wegens de onder 2 primair en 3 tenlastegelegde gekwalificeerde mishandelingen en dat het hof expliciet overweegt dat de maatregel ook voor deze misdrijven wordt opgelegd.
3.5 Ook het derde middel faalt.
Afronding
4.1 Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
CAG van 25 januari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO3400.
CAG van 17 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:995.
Bijvoorbeeld HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135, rov. 3.3.
ECLI:NL:PHR:2019:895, randnr. 27-29.
Voor nog een voorbeeld zie Rechtbank Den Haag 31 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9624.
Een klacht die overigens zou afstuiten op de rechtspraak van de Hoge Raad dat bewezenverklaring van een periode niet betekent dat de verdachte gedurende die gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht, vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399, rov. 2.3.
HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:760. rov. 6.2.
In het middel wordt ten onrechte gesteld dat hier niet het woord “of” maar het woord “en” staat.
Zie p. 10 van het arrest.
Zie voor de betekenis van strafverzwarende gronden voor de vraag of een terbeschikkingstelling kan worden opgelegd F.J.H. Hovens, Terbeschikkingstelling(Praktijkwijzer Strafrecht nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 74.