Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01310

Zitting 16 april 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,

hierna: de verdachte

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 maart 2023, het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 februari 2021, waarbij de verdachte wegens 1. “medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, - zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en - voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en 5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden.

Er bestaat samenhang met de zaak 23/01309. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo , beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

4 Het eerste middel

4.1 Het middel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank niet had mogen bevestigen voor zover daarin als het voorhanden hebben van voorwerpen (mede) bewezen is verklaard dat de verdachte een bedrijfspand/opslagruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , heeft gehuurd.

4.2 Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:

“hij op of omstreeks 13 december 2017 te Eindhoven , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen

  • een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
  • zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mederdader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
  • een bedrijfspand/opslagruimte, gelegen aan de [b-straat 1] te [a-straat 1] te [plaats] , gehuurd en/of laten huren en/of ter beschikking gesteld en/of ter beschikking laten stellen en/of
  • (een) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder: meerdere jerrycans en/of meerdere vaten en/of meerdere maatbekers en/of
  • (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: methanol en/of zwavelzuur en/of APAA”

4.3 Daarvan is in het door het hof bevestigde vonnis bewezenverklaard dat verdachte:

“op 13 december 2017 te Eindhoven , tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen

  • voorwerpen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) hebbende hij, verdachte, en zijn mededader
  • een bedrijfspand/opslagruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , gehuurd en
  • een hoeveelheid laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad, waaronder: meerdere jerrycans en meerdere vaten en meerdere maatbekers en
  • een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: methanol en zwavelzuur en APAA.”

4.4 Dit feit is in het door het hof bevestigde vonnis als volgt gekwalificeerd:

“medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,

  • zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
  • voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.”

4.5 Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, de volgende strafmotivering in:

“Op te leggen straf (…) Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten aanzien van de ernst van het feit heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich, samen met zijn zoon, schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van amfetamine, een grote hoeveelheid hennep, vier stroomstootwapens en 71 busjes CS-gas. Daarnaast heeft de verdachte voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet gepleegd door in een door hem gehuurde loods allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben waarmee amfetamine en/of MDMA kan/kunnen worden gemaakt. Drugs als deze, eenmaal in handen van gebruikers, kunnen grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ook hierdoor ernstige schade wordt berokkend.

Stroomstootwapens en busjes CS-gas worden veelvuldig gebruikt bij het plegen van strafbare feiten en vormen een gevaar en een bedreiging voor de samenleving. Het onbevoegd voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van de maatschappij.

Op geen enkel moment tijdens het strafproces heeft verdachte blijk gegeven spijt of berouw te hebben van zijn strafbare handelen. Hij geeft er blijk van zich slechts laten leiden door zijn eigen financiële gewin. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezenverklaard.

Naar het oordeel van het hof kan - gelet op de vorenomschreven ernst van de feiten - niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.

Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 januari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie dat de meervoudige Strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant de verdachte bij vonnis van 23 december 2019 ter zake van medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van harddrugs heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Het hof zal deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin meewegen in de op te leggen straf omdat de veroordeling heeft plaatsgevonden nadat de onderhavige strafbare feiten zijn gepleegd. Tot slot blijkt uit voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Tot slot heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte sinds april 2021 samen met zijn vrouw een schoonmaakbedrijf is gestart. Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende. (…) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep eveneens is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof eveneens consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen, van een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden. Het opleggen van een straf als door de raadsman is bepleit doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit en is derhalve niet passend.

(…)”

4.6 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat onder het begrip “voorwerpen” als bedoeld in art. 10a Opiumwet moet worden verstaan lichamelijke zaken. Onroerende zaken zoals schuren, loodsen, etc. zijn daarmee niet bedoeld. Daarbij wordt nog gewezen op de specifieke strafbaarstelling van art. 11a Opiumwet, waarin het voorhanden hebben van onder meer vervoermiddelen en ruimten strafbaar is gesteld. Volgens de stellers van het middel heeft de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis ten onrechte als het voorhanden hebben van voorwerpen (mede) bewezen verklaard dat de verdachte een bedrijfspand/opslagruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , heeft gehuurd. De verdachte zou hierdoor in zijn belangen zijn geschaad, omdat uit de strafmotivering blijkt dat ten bezware van de verdachte acht is geslagen op de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in een door hem gehuurde loods voorwerpen aanwezig hebben.

4.7 Het middel stelt de vraag aan de orde of een bedrijfspand/opslagruimte als een “voorwerp” in de zin van art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3°, Opiumwet kan worden aangemerkt.

4.8 Art. 10a, eerste lid, Opiumwet luidt, voor zover hier van belang:

“Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen: (…) 2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen, 3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

4.9 Art. 10a Opiumwet is ingevoerd bij Wet van 4 september 1985 tot nadere wijziging van de Opiumwet (Stb. 1985, 495). Het daarin voorkomende begrip “voorwerpen” wordt niet nader gedefinieerd in de Opiumwet. Uit de wetsgeschiedenis bij deze bepaling blijkt dat wat de opsomming en omschrijving van de voorbereidings-(bevorderings)handelingen aansluiting is gezocht bij art. 96, tweede lid, onder 1°-3°, het toenmalige art. 134bis[1] en bij art. 214 Sr.[2] Als voorbeeld van het onder 2° strafbaar gestelde wordt in de Memorie van Toelichting genoemd het beschikbaar stellen van een ruimte teneinde mogelijk te maken dat daar heroïne wordt verhandeld.[3] Bij voorwerpen, voertuigen en betaalmiddelen als bedoeld onder 3° kan worden gedacht aan voorwerpen en voertuigen die geschikt zijn gemaakt voor de smokkel van drugs met onaanvaardbaar risico, bijvoorbeeld de handelaar die zijn auto of koffer heeft voorzien van geheime bergplaatsen.[4]

4.10 In het Wetboek van Strafrecht (en het Wetboek van Strafvordering[5]) wordt het begrip “voorwerpen” wel van een definitie voorzien. In een zestal bepalingen, te weten art. 33a, art. 36e, art. 46, art. 420bis, art. 420quater en art. 421 Sr wordt onder “voorwerpen” verstaan: alle zaken en alle vermogensrechten. Nu blijkens de wetsgeschiedenis van art. 10a Opiumwet bij de opsomming en omschrijving van de in het eerste lid genoemde handelingen aansluiting is gezocht bij enkele strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht, en een definitie van dit begrip in de Opiumwet zelf ontbreekt, ligt het voor de hand om bij de uitleg van het begrip “voorwerpen” uit te gaan van de betekenis die in het Wetboek van Strafrecht aan dat begrip wordt gegeven.[6]

4.11 In genoemd art. 96 Sr[7] luidt het tweede lid onder 3° als volgt: “voorwerpen voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf”. Dit artikel hield eerder ook nog een derde lid in, waarin was bepaald dat de voorwerpen in het tweede lid onder 3° verbeurd kunnen worden verklaard. Dit derde lid is in 1959 vervallen[8], omdat de algemene regeling van de verbeurdverklaring werd herzien en de bijzondere regelingen over verbeurdverklaringen overbodig werden.[9] Met betrekking tot het toen ingevoerde art. 33a (oud) Sr heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis onder “voorwerpen” als bedoeld in die bepaling onroerende zaken (in de betekenis welke daaraan in het huidige BW toekomt) mede heeft willen begrijpen, maar hij er vanaf heeft gezien dat uitdrukkelijk te bepalen, om zodoende de rechter te kunnen doen beoordelen in welke gevallen verbeurdverklaring van zodanige zaken redelijk is te achten. Volgens de Hoge Raad moet op grond daarvan worden aangenomen dat het begrip 'voorwerpen' in art. 33a (oud) Sr zich mede tot onroerende zaken zoals een huis uitstrekt. Uit de omstandigheid, dat eerst bij het bij de wet van 10 dec. 1992, Stb. 1993, 11, ingevoegde art. 33a vierde lid Sr uitdrukkelijk is bepaald dat onder voorwerpen onder meer alle zaken - derhalve ook onroerende zaken[10] - moeten worden verstaan, kan volgens de Hoge Raad het tegendeel niet worden afgeleid. Uit de wetsgeschiedenis bij die bepaling blijkt volgens de Hoge Raad dat de wetgever met het bepaalde in art. 33a vierde lid Sr voor zover inhoudende dat onder voorwerpen alle zaken worden verstaan, niet heeft beoogd alsnog de verbeurdverklaring van onroerende zaken mogelijk te maken, maar dienaangaande slechts een verduidelijking heeft gegeven van het begrip 'voorwerpen', zoals dat ook voorkwam in art. 33a (oud) Sr.[11] Uit de wetsgeschiedenis bij art. 36e Sr volgt dat van eenzelfde ruime betekenis van het begrip “voorwerpen” wordt uitgegaan.[12] Ook buiten de context van de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (en inbeslagneming[13]) wordt bij de onder 4.10 genoemde bepaling over voorbereiding, de (schuld)witwasbepalingen en de bepaling over het financieren van terrorisme van een dergelijke betekenis van dit begrip uitgegaan.[14]

4.12 Uit het voorgaande blijkt dat het beschikbaar stellen van een ruimte (een onroerende zaak) teneinde mogelijk te maken dat daar drugs wordt verhandeld of vervaardigd zowel onder art. 10a, eerste lid aanhef en onder 2° Opiumwet als ook onder art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3° Opiumwet kan worden geschaard.

4.13 Dat in art. 11a Opiumwet behalve “voorwerpen” ook “ruimten” worden benoemd heeft te maken met (i) de latere datum en (ii) de specifieke aard van dat delict. Ik citeer uit de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer[15] de volgende passage waaruit dat blijkt:

“De leden van de SGP-fractie vroegen wat de rechtvaardiging is voor de verschillen tussen artikel 10a en het nieuwe artikel 11a. Bij de redactie van het voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet is naast artikel 10a van de Opiumwet aansluiting gezocht bij de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in artikel 46 Sr en de voorbereiding van valsheidsdelicten (artikelen 223 Sr en 234 Sr). Dit lag voor de hand, omdat genoemde artikelen – zoals zij thans luiden – van recenter datum zijn dan artikel 10a van de Opiumwet. Het nieuwe artikel 11a komt overigens grotendeels overeen met het eerste lid, onder 3°, van artikel 10a Opiumwet. Verder is het nieuwe artikel 11a toegespitst op de problemen die zich met betrekking tot lijst II middelen voordoen. De problemen rond de illegale hennepteelt staan daarbij centraal. Zo is de term «ruimten» toegevoegd, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat illegale hennepteelt en handelingen gericht op de ver- en bewerking van geoogste illegale hennep nagenoeg niet aan de buitenlucht geschiedt.” Een argument tegen de aanname dat in art 10a Opiumwet een ‘ruimte’ niet valt te rubriceren onder ‘voorwerpen’ lijkt mij, anders dan de stellers van het middel poneren[16], aan die wetsgeschiedenis niet te ontlenen.

4.14 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank waarin het huren van een bedrijfspand/opslagruimte als het voorhanden hebben van voorwerpen is bewezenverklaard derhalve kunnen bevestigen, zodat het middel faalt.[17]

5 Het tweede middel

5.1 Het middel klaagt dat het onder 4 en 5 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

5.2 Ten laste van de verdachte is onder 4 en 5 bewezenverklaard dat hij:

4. “op 13 december 2017 te Eindhoven een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten 4 stroomstootwapens (in de vorm van een zaklamp), zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.”

en

5. “op 13 december 2017 te Eindhoven een wapen van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten 71 busjes CS-gas, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen voorhanden heeft gehad.”

5.3 Deze bewezenverklaringen steunen blijkens het bevestigde vonnis op de volgende bewijsmiddelen:

“De bewijsmiddelen -algemeen. A.a. Een dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, basisteam Eindhoven-Noord, met dossiernummer PL2100-2019107502Z, afgesloten d.d. 28 mei 2019, aantal doorgenummerde bladzijden: 523. Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.

De inhoud van de bewijsmiddelen wordt hierna vermeld door het noemen van de hier aangegeven letteraanduiding met paginanummer, alsmede doordat de betreffende (delen van die) bewijsmiddelen in fotokopie aan dit vonnis worden gehecht. Alles wat overbodig is voor de bewezenverklaring is door de rechtbank doorgestreept. Deze fotokopieën maken deel uit van het vonnis.

De bewijsmiddelen die betrekking hebben op alle feiten:

  • Een proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] A.a. blz. 48 en 49 voor zover inhoudende: (…)
  • Een huurovereenkomst A.a. blz. 55-62
  • Een proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] A.a. blz. 90-93
  • Een proces-verbaal van bevindingen A.a. blz. 124-127

De overige bewijsmiddelen -specifiek: (…)

Ten aanzien van feit 4:

  • Een proces-verbaal van bevindingen A.a. blz. 155-156
  • Proces-verbaal onderzoek wapen A.a. blz. 191-193

Ten aanzien van feit 5:

  • Een proces-verbaal van bevindingen A.a. blz. 116-117
  • Proces-verbaal onderzoek wapen A.a. blz. 203-204”

5.4 Geklaagd wordt dat de bewijsmiddelen op p. 192, 193, 203 en 204 ontbreken in de aanvulling met bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen zou zodoende niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat de onder 4 bewezenverklaarde 4 stroomstootwapens voorwerpen zijn waarmee “door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht”, zoals is bewezenverklaard. Wat betreft het onder 5 bewezenverklaarde zou uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat de bewezenverklaarde 71 busjes CS-gas “een wapen van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie” betreffen noch dat het gaat om “een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen”. Het bestreden arrest zou daarom ontoereikend zijn gemotiveerd.

5.5 De stellers van het middel hebben een punt voor zover wordt geklaagd dat de genoemde pagina’s ontbreken in het aan het bestreden arrest aangehechte bevestigde vonnis. Over het ontbreken van de aan het vonnis gehechte fotokopieën is echter alleen in de samenhangende zaak (23/01309) bij de rolraadsheer geklaagd. Daarop stuit het middel dan ook af. Overigens merk ik op dat in de samenhangende zaak - waarin dezelfde bewijsmiddelen zijn gebruikt - navraag bij het hof heeft geleerd dat alleen p. 91 in het ongerede is geraakt. De overige pagina’s zaten wel in het fysieke dossier (en kunnen de bewezenverklaring op de gewraakte onderdelen dragen).

5.6 Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Dit artikel luidde tot 1 april 1994: “Hij die door een der in artikel 47, eerste lid, onder 2°, vermelde middelen een ander tracht te bewegen om een misdrijf te begaan (…)”. Bij art. 47, eerste lid onder 2° Sr gaat het, voor zover hier van belang, om “verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen”.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 7 en Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nr. 5, p. 7.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 13.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nr. 5, p. 10.

Zie ook art. 94a, zesde lid, Sv.

Vgl. in verband met art. 11a Opiumwet Kamerstukken II, 2010-2011, 32842, nr. 3, p. 8: “Ook de overige (AEH: het eerdere ging over het begrip gegevens) in het nieuwe artikel 11a gebezigde begrippen sluiten aan bij de betekenis van de bestaande begrippen als gehanteerd in de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht en zoals deze worden uitgelegd in de vaste jurisprudentie.” Net als in art. 46 Sr wordt in art. 11a Opiumwet naast het voorhanden hebben van voorwerpen ook het voorhanden hebben van ruimten strafbaar gesteld.

In art. 214 Sr gaat het onder meer om het voorhanden hebben van voorwerpen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het namaken of vervalsen van muntspeciën of van munt-of bankbiljetten. Zie in dit verband Kamerstukken II, 1930-1931, 415, nr. 5 (MvT), pag. 2. Voordien sprak dit artikel niet over voorwerpen, maar over werktuigen (Schmidt II (heruitgave M. Scharrenborg, 2017), p. 427).

Stb. 1958/296.

Schmidt II (heruitgave M. Scharrenborg, 2017), p. 25.

Zie in dit verband Kamerstukken II, 21 504, nr. 3, p. 20-22 (onder 4.2).

HR 18 januari 1994, NJ 1994/337.

Zie Kamerstukken II, 1991-1992, 21 504, nr. 8, p. 10-11.

Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 20-22.

Zie wat betreft art. 46 Sr Kamerstukken II, 2001-2002, 28 031, nr.6, p. 2, wat betreft art. 420bis en art. 420quater Sr Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16 en wat betreft art. 421 Sr Kamerstukken II, 2012-2013, 33 478, nr. 3, p. 3-4 (met een verwijzing naar genoemde Kamerstukken die zien op art. 46 Sr).

Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 32 842, nr. 6 p. 6.

Overigens in navolging van T&C Sr, Opiumwet art. 10a, aant. 12 onder d., waarin de auteur stelt dat een onroerende zaak niet onder het begrip voorwerp valt. Een nadere motivering wordt daarbij niet verschaft.

In het bevestigde vonnis is het bewezenverklaarde feit gekwalificeerd onder zowel art. 10a, eerste lid aanhef en onder 2° Opiumwet als ook onder art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3° Opiumwet.


Voetnoten

Dit artikel luidde tot 1 april 1994: “Hij die door een der in artikel 47, eerste lid, onder 2°, vermelde middelen een ander tracht te bewegen om een misdrijf te begaan (…)”. Bij art. 47, eerste lid onder 2° Sr gaat het, voor zover hier van belang, om “verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen”.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 7 en Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nr. 5, p. 7.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 13.

Kamerstukken II, 1982-1983, 17 975, nr. 5, p. 10.

Zie ook art. 94a, zesde lid, Sv.

Vgl. in verband met art. 11a Opiumwet Kamerstukken II, 2010-2011, 32842, nr. 3, p. 8: “Ook de overige (AEH: het eerdere ging over het begrip gegevens) in het nieuwe artikel 11a gebezigde begrippen sluiten aan bij de betekenis van de bestaande begrippen als gehanteerd in de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht en zoals deze worden uitgelegd in de vaste jurisprudentie.” Net als in art. 46 Sr wordt in art. 11a Opiumwet naast het voorhanden hebben van voorwerpen ook het voorhanden hebben van ruimten strafbaar gesteld.

In art. 214 Sr gaat het onder meer om het voorhanden hebben van voorwerpen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het namaken of vervalsen van muntspeciën of van munt-of bankbiljetten. Zie in dit verband Kamerstukken II, 1930-1931, 415, nr. 5 (MvT), pag. 2. Voordien sprak dit artikel niet over voorwerpen, maar over werktuigen (Schmidt II (heruitgave M. Scharrenborg, 2017), p. 427).

Stb. 1958/296.

Schmidt II (heruitgave M. Scharrenborg, 2017), p. 25.

Zie in dit verband Kamerstukken II, 21 504, nr. 3, p. 20-22 (onder 4.2).

HR 18 januari 1994, NJ 1994/337.

Zie Kamerstukken II, 1991-1992, 21 504, nr. 8, p. 10-11.

Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 20-22.

Zie wat betreft art. 46 Sr Kamerstukken II, 2001-2002, 28 031, nr.6, p. 2, wat betreft art. 420bis en art. 420quater Sr Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16 en wat betreft art. 421 Sr Kamerstukken II, 2012-2013, 33 478, nr. 3, p. 3-4 (met een verwijzing naar genoemde Kamerstukken die zien op art. 46 Sr).

Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 32 842, nr. 6 p. 6.

Overigens in navolging van T&C Sr, Opiumwet art. 10a, aant. 12 onder d., waarin de auteur stelt dat een onroerende zaak niet onder het begrip voorwerp valt. Een nadere motivering wordt daarbij niet verschaft.

In het bevestigde vonnis is het bewezenverklaarde feit gekwalificeerd onder zowel art. 10a, eerste lid aanhef en onder 2° Opiumwet als ook onder art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3° Opiumwet.