Artikel 36e (Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel)
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of; b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
4. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de veroordeelde afwijken van de in het derde lid genoemde periode van zes jaren en een kortere periode in aanmerking nemen.
5. De rechter stelt het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen. De waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
8. De rechter kan bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van strafbare feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen.
9. Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.
10. Bij de oplegging van de maatregel wordt rekening gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
11. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Uitleg in duidelijke taal
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit lid bepaalt dat het openbaar ministerie
de rechter kan verzoeken (vorderen) om in een afzonderlijke rechterlijke beslissing
een persoon, die veroordeeld is wegens een strafbaar feit
, de verplichting op te leggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat
. Het doel van deze betaling is de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Dit lid verduidelijkt dat de verplichting
tot betaling kan worden opgelegd
aan de in het eerste lid bedoelde persoon
. Dit is mogelijk als deze persoon voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van
het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, of uit andere strafbare feiten
. Voor die andere strafbare feiten
moeten er voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan
.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
Dit lid stelt dat het openbaar ministerie
de rechter kan verzoeken om in een afzonderlijke rechterlijke beslissing
een persoon, die veroordeeld is wegens een misdrijf
waarop volgens de wettelijke omschrijving
een geldboete van de vijfde categorie
staat, de verplichting op te leggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
. Dit kan indien aannemelijk is dat
het misdrijf waarvoor de persoon veroordeeld is, of andere strafbare feiten
, op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
. In dat geval kan ook worden vermoed dat
:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
Dit sublid specificeert een vermoeden: uitgaven
die de veroordeelde
heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf
, worden geacht wederrechtelijk verkregen voordeel
te belichamen
. Dit vermoeden geldt niet (tenzij
) als het aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten
.
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Dit sublid specificeert een ander vermoeden: voorwerpen
die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren
(zijn eigendom zijn geworden), worden geacht voordeel
te belichamen als bedoeld in het eerste lid
. Dit vermoeden geldt niet (tenzij
) als het aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt
.
4. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de veroordeelde afwijken van de in het derde lid genoemde periode van zes jaren en een kortere periode in aanmerking nemen.
Dit lid geeft aan dat de rechter
de bevoegdheid heeft om ambtshalve
(uit eigen beweging), op vordering van het openbaar ministerie
, of op het verzoek van de veroordeelde
af
te wijken van de in het derde lid genoemde periode van zes jaren
. De rechter kan dan een kortere periode in aanmerking nemen
.
5. De rechter stelt het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen. De waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen.
Dit lid bepaalt dat de rechter het bedrag vaststelt
waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
. Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen
. De waarde van voorwerpen
die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend
, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing
of door te verwijzen naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen
. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel
. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter
, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen
, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden
. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen
.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Dit lid definieert dat onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten
.
7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
Dit lid regelt dat bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid
, als het gaat om strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd
, de rechter kan bepalen dat deze
personen hoofdelijk
(elk voor het geheel) dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting
.
8. De rechter kan bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van strafbare feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen.
Dit lid geeft de rechter
de mogelijkheid om bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering
te brengen
. Het moet dan gaan om kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van strafbare feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid
, en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen
.
9. Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.
Dit lid stelt dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
, bepaalde bedragen in mindering
worden gebracht
. Dit betreft aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen
(door de rechter toegewezen claims) en de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f
. Deze vermindering geldt alleen voor zover die
bedragen zijn voldaan
(betaald).
10. Bij de oplegging van de maatregel wordt rekening gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit lid bepaalt dat bij de oplegging van de maatregel
(de ontnemingsmaatregel) rekening
moet worden gehouden met
verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
die al uit hoofde van eerdere beslissingen
zijn opgelegd
.
11. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Dit lid schrijft voor dat de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling bepaalt
. Dit is de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd
(als het bedrag niet betaald wordt). Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend
. De duur
van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar
.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2008:BD2578
ECLI:NL:HR:2010:BL2823
ECLI:NL:HR:2023:913
ECLI:NL:HR:2013:BV9087
ECLI:NL:HR:2013:BY5217
ECLI:NL:HR:2017:414 - Hoge Raad: Motiveringseisen bij eenvoudige kasopstelling voor ontneming voordeel witwassen
Bij ontneming van voordeel via een eenvoudige kasopstelling moet de rechter de toepassing van art. 36e lid 2 of lid 3 Sr deugdelijk motiveren. Het enkel vaststellen van een onverklaard kasverschil is onvoldoende om dit voordeel zonder meer toe te rekenen aan bewezenverklare (gewoonte)witwassen.
ECLI:NL:HR:2020:1523 - Ontneming en Onschuldpresumptie: 'Voldoende Aanwijzingen' Vereist Bewijs Buiten Redelijke Twijfel
De Hoge Raad stelt dat de eis van 'voldoende aanwijzingen' voor andere strafbare feiten in een ontnemingszaak (art. 36e lid 2 Sr) verenigbaar moet zijn met de onschuldpresumptie. Dit betekent dat buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat de betrokkene die feiten heeft begaan.
ECLI:NL:HR:2021:1077 - Voordeelsontneming bij witwassen: het witgewassen bedrag is niet automatisch het voordeel
Het voorwerp van witwassen (bv. een geldbedrag) is niet automatisch 'wederrechtelijk verkregen voordeel' uit het witwassen zelf. Voor ontneming moet worden aangetoond dat de witwashandeling zelf tot extra voordeel heeft geleid, zoals een beloning of een positief beleggingsrendement.