ECLI:NL:RBAMS:2025:6862 - Rechtbank Amsterdam - 4 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.061004.25
Datum uitspraak: 4 september 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2007, inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres] , thans uit andere hoofde gedetineerd in [detentieplaats] .
1 Onderzoek ter terechtzitting
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting achter gesloten deuren van 4 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.R. Zetsma en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te Den Haag, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting is gewijzigd, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht.
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd (zoals gewijzigd ter terechtzitting van 4 september 2025) dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
onder 1: het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 in Amsterdam;
onder 2: het medeplegen van poging tot afpersing van [slachtoffer] in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 in Amsterdam;
onder 3 primair: het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie en/of munitie van categorie III in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 in Amsterdam;
onder 3 subsidiair: het voorhanden hebben van een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 in Amsterdam.
3 Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van de onder 1 ten laste gelegde vrijheidsberoving en onder 2 ten laste gelegde poging tot afpersing kan worden bewezen. Het onder 3, primair, ten laste gelegde wapenbezit kan volgens de officier van justitie niet worden bewezen, nu het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte een vuurwapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie (Wwm) en munitie van categorie III in de zin van artikel 1 onder 4 Wwm voorhanden heeft gehad. De officier van justitie heeft betoogd dat wel kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 3, subsidiair, ten laste gelegde.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de onder 1 ten laste gelegde vrijheidsberoving, met dien verstande dat de gedragingen als vermeld na de eerste en derde gedachtestreepjes, niet aan verdachte zijn toe te rekenen.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de poging tot afpersing in vereniging. Uit het dossier blijkt niet blijkt dat ‘NN2’ geweld heeft gebruikt met het oogmerk om zichzelf of een ander te bevoordelen. NN2 zat weliswaar in de auto op 16 januari 2025, maar hij had niets te maken met de gesprekken over geld tussen de aangever en de medeverdachten die voor en na 16 januari 2025 werden gevoerd. De gesprekken die in de auto werden gevoerd over geld, heeft verdachte niet gehoord. Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de geweldscomponent, nu uit het dossier onvoldoende blijkt dat de aangever letsel had aan de kant waar verdachte zat.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 3, primair, ten laste gelegde en zich gerefereerd aan het onder 3, subsidiair, ten laste gelegde.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat het onder 3, primair, ten laste gelegde wapen- en munitiebezit, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte zal hiervan - zonder nadere motivering - worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde vrijheidsberoving gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving wettig en overtuigend is bewezen. Daarbij is de rechtbank, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat verdachte als medepleger voor alle hierbij tenlastegelegde gedragingen (alle gedachtestreepjes) verantwoordelijk kan worden gehouden. Dat hij niet alle gedragingen zelf heeft gepleegd, is daarbij niet relevant. Er was namelijk sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met de andere verdachten met als bedoeling [slachtoffer] van zijn vrijheid te beroven. Verdachte heeft hierbij een actieve rol gespeeld door zelf geweld te plegen tegen [slachtoffer] . Hij heeft zich bovendien niet gedistantieerd van de door de medeverdachten gepleegde handelingen terwijl de vrijheidsberoving een aanzienlijke duur had. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat het de bedoeling van verdachte is geweest om [slachtoffer] tegen zijn wil in de auto vast te houden en heeft verdachte, om dat doel te bereiken, met de medeverdachten samengewerkt. Daarmee had de verdachte opzet op alle gepleegde gedragingen, die zijn neergelegd in de verschillende gedachtestreepjes, als ook op de samenwerking daartoe met de medeverdachten.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De rechtbank acht, anders dan de raadvrouw heeft betoogd, bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van de ten laste gelegde poging tot afpersing en overweegt daartoe als volgt.
Op 16 januari 2025 omstreeks 21:30 uur werd aangever [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. [slachtoffer] stapte samen met één van de medeverdachten achterin een auto, waarin, circa één minuut later, ook verdachte en een medeverdachte aan weerszijden van [slachtoffer] plaatsnamen zodat [slachtoffer] geen kant op kon. Verdachte richtte meteen een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het hoofd van [slachtoffer] .
De onder 2 ten laste gelegde poging tot afpersing ziet op het met (bedreiging met) geweld [slachtoffer] dwingen tot afgifte van enig geldbedrag. Uit de verklaringen van de aangever blijkt dat de verdachte, op het moment dat hij met medeverdachten en [slachtoffer] in de auto zat, tegen [slachtoffer] zei: “Je moet geld inleveren en je moet al je familie daarover inlichten”. [slachtoffer] moest € 1.000,- betalen en moest dit via familie en vrienden bij elkaar rapen. Onder dwang heeft [slachtoffer] toen berichtjes gestuurd naar onder andere zijn tante dat hij € 1.000,- nodig had. Kort hierna sloegen zowel verdachte als de medeverdachte [slachtoffer] meermaals in het gezicht, pakten hem bij zijn keel en toonden hem een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Het geweld en de bedreigingen met geweld waren er duidelijk op gericht om de afpersing mogelijk te maken. Verdachte heeft daarmee, gelet op voorgaande vaststellingen, zowel verbaal als fysiek direct bijgedragen aan de poging tot afpersing van [slachtoffer] . De verklaring van verdachte dat hij wel in de auto zat, maar niet heeft meegekregen dat zijn medeverdachten ondertussen [slachtoffer] dwongen tot afgifte van geld, acht de rechtbank ongeloofwaardig, nu verdachte naast [slachtoffer] op de achterbank zat. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van aangever; diens verhaal wordt ook op verschillende punten ondersteund door overige bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging tot afpersing. Verdachte had, samen met zijn medeverdachten, opzet zich enig geldbedrag van [slachtoffer] of derden toe te eigenen. Verdachte vervulde daarin een belangrijke rol, namelijk door [slachtoffer] te intimideren.
ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde: De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 3, subsidiair, ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
5 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door
-
die [slachtoffer] achterin de auto te laten stappen en
-
aan weerszijden van die [slachtoffer] te gaan zitten in de auto waardoor die [slachtoffer] geen kant op kon en
-
vervolgens te gaan rijden met de auto waar die [slachtoffer] in zat en
-
een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer] te plaatsen;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde: in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, dat geheel of ten dele aan die [slachtoffer] of een derde toebehoorde
-
een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geplaatst en
-
die [slachtoffer] meermaals in het gezicht heeft geslagen en
-
die [slachtoffer] meermalen bij de keel heeft gepakt en
-
voornoemde [slachtoffer] een of meermaals de woorden heeft toegevoegd: “je moet geld inleveren en je moet al je familie daarover inlichten” en “vraag geld aan je familieleden” en “als je nu naar de politie gaat dan gaan we jou en je moeder doodmaken. We gaan jou en je moeder ontvoeren” en “we kunnen een vinger eraf halen”, althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde: in de periode van 16 januari 2025 tot en met 17 januari 2025 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
6 Bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, opgenomen in een aanvulling op dit verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
7 Strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8 Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9 Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3, subsidiair, bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 270 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 92 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren met daaraan verbonden de geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de bewezen verklaarde feiten Verdachte heeft, samen met zijn mededaders, [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd in een auto en gepoogd om die [slachtoffer] te dwingen hen geld te geven. Daarbij heeft verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van [slachtoffer] gezet. Voor [slachtoffer] leek het wapen echt en hij is hierdoor begrijpelijkerwijs doodsbang geweest. De rechtbank houdt verdachte medeverantwoordelijk voor wat [slachtoffer] is aangedaan en neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een andere jongen op deze manier bedreigd heeft. Het incident heeft grote impact op het leven van [slachtoffer] . Uit zijn slachtofferverklaring volgt onder meer dat hij angstig is geworden en niet meer in staat is om te werken. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De persoon van verdachte en persoonlijke omstandigheden De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 juni 2025 waaruit blijkt dat verdachte eerder meermaals is veroordeeld, laatstelijk bij vonnis van 5 juni 2025 tot een jeugddetentie voor de duur van 8 maanden voor meerdere ernstige feiten. Tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis in die zaak, heeft verdachte onderhavige feiten gepleegd. Omdat verdachte is veroordeeld na het ontstaan van de huidige verdenking, houdt de rechtbank daar rekening mee conform artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het rapport van de Raad van 27 augustus 2025, dat in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is opgemaakt. Daarin wordt geadviseerd om aan verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie met voorwaarden én een werkstraf op te leggen.
Ter zitting heeft JBRA naar voren gebracht dat verdachte een stijgende lijn heeft ingezet. Eerder was hij een gesloten jongen die veel weerstand had tegen hulpverlening. Nu wordt een jongen gezien die openstaat voor hulp en die al stappen heeft gemaakt. Het lijkt erop dat de behandeling bij De Waag al effect heeft op het gedrag van verdachte. JBRA ziet dan ook de meerwaarde van voortzetting van die behandeling, zeker nu verdachte heeft aangegeven ook gemotiveerd te zijn voor die behandeling. Een coach kan hem helpen bij praktische zaken zoals het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding, school en zijn weekschema.
De Raad onderschrijft de veranderende houding die JBRA bij verdachte ziet en adviseert toezicht en begeleiding van JBRA in het kader van een deels voorwaardelijke jeugddetentie. Er moet voor verdachte een strak kader van bijzondere voorwaarden zijn, zodat hij weet wat er van hem verwacht wordt zodra hij vrijkomt uit detentie.
De rechtbank overweegt als volgt. De ernst van de bewezen verklaarde feiten rechtvaardigen – gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) en straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd – in beginsel een onvoorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank is echter van oordeel dat het niet in het belang is van verdachte en niet in het belang van de maatschappij dat verdachte langer moet vastzitten dan hij al heeft vastgezeten in voorarrest. Verdachte zit op dit moment zijn onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie uit die bij het vonnis van 5 juni 2025 is opgelegd. De rechtbank vindt het belangrijk dat hij na deze detentie kan starten met de geadviseerde behandelingen. De rechtbank denkt, net als de Raad en JBRA, dat een behandeling en/of coachingstraject helpend kan zijn om verdachte te begeleiden in zijn ontwikkeling naar volwassenheid. Verdachte staat ook open voor deze hulp. Om het recidiverisico te verminderen zal de rechtbank een deel van de jeugddetentie voorwaardelijk opleggen, met daaraan verbonden de na te noemen voorwaarden zoals geadviseerd door JBRA en de Raad. Het voorwaardelijke deel van de jeugddetentie moet de verdachte motiveren om zich niet opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten en zich te houden aan de opgelegde voorwaarden. De rechtbank zal verdachte daarom, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, veroordelen tot een jeugddetentie van 270 dagen met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 92 dagen voorwaardelijk, met de geadviseerde voorwaarden en een proeftijd van 2 jaar.
10 Beslag
Onder verdachte is het volgende in beslag genomen:
- 45,00 EUR Geld Euro (PL1300-2025014193-G6626232)
10.1 Onttrekking aan het verkeer Nu dit geldbedrag van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit geldbedrag onttrokken aan het verkeer.
11 Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] verzoekt materiële schadevergoeding in verband met inkomensverlies en betaling van het eigen risico van zijn zorgverzekering tot een totaal van € 1.432,52. Daarnaast verzoekt hij immateriële schadevergoeding van € 10.000 in verband met toegebracht lichamelijk en psychisch letsel. Hij verzoekt ook toekenning van wettelijke rente, hoofdelijke veroordeling en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij in de vordering tot materiële schadevergoeding geheel niet-ontvankelijk te verklaren, nu dat deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. De officier heeft verzocht de gevraagde immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000 hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de gehele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de vordering in zijn geheel onvoldoende onderbouwd is. De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de vordering te verdelen en niet hoofdelijk toe te wijzen in verband met het contactverbod met de medeverdachten.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover die ziet op materiële schadevergoeding. Allereerst stelt de rechtbank vast dat dit deel van de vordering is betwist. Verder is de rechtbank van oordeel dat het causale verband tussen de gestelde schade aan inkomensverlies en betaling van het eigen risico en de bewezen verklaarde feiten onvoldoende is onderbouwd. Gelet hierop levert de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het toelaten van nadere bewijslevering zou immers betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank stelt ten aanzien van de gevraagde vergoeding van immateriële schade vast dat ook dit deel van de vordering is betwist. De rechtbank is echter van oordeel dat aan de benadeelde partij door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit en verdachte het oogmerk had angst toe te brengen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij kan ook dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. De rechtbank houdt verdachte en zijn mededaders ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Voor zover een mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, hoeft verdachte dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de hoofdelijke veroordeling om af te wijken en gaat voorbij aan het verzoek van de raadsvrouw om het schadebedrag te splitsen en niet hoofdelijk toe te wijzen.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
12 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 282, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
13 Beslissing
Verklaart het onder 3, primair, ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 270 (tweehonderdzeventig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 92 (tweeënnegentig) dagen, van deze jeugddetentie nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast wegen het niet nakomen van na te melden voorwaarden..
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren vast onder de algemene voorwaarde dat de verdachte:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
-
meewerkt aan behandeling bij De Waag (TopZorg de Waag) en eventuele aanvullende hulpverlening die Jeugdbescherming Amsterdam nodig acht;
-
meewerkt aan coaching vanuit IFA of soortgelijke instantie;
-
meewerkt aan een zinvolle dagbesteding in de vorm van werk en/of school;
-
meewerkt aan elektronische monitoring, met een avondklok van 19:00 uur tot 07:00 uur, voor de duur van drie maanden, op zijn woonadres;
-
op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met aangever [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , mogelijk totdat mediation heeft plaatsgevonden;
-
op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met mededaders [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag medeverdachte] 2006, [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag medeverdachte 2] 2003, en [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedag medeverdachte 3] 2004;
-
meewerkt aan het vinden van een woning, die door Jeugdbescherming als passend wordt gevonden.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat verdachte:
-
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
-
zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: 45,00 EUR Geld Euro (PL1300-2025014193-G6626232).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , gedeeltelijk toe tot een bedrag van **€ 3.000 (zegge: drieduizend euro)**aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2025, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen ten behoeve van [slachtoffer] , € 3.000 (zegge: drieduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2025, tot aan de dag van de algehele voldoening. Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald.
Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. van Montfrans, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. K.M. van Hassel en A. van Luijck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Pattiasina, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 september 2025.