Hoge Raad verruimt criteria voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad verruimt het toepassingsbereik van eendaadse samenloop en de voortgezette handeling. Een enigszins uiteenlopende strekking van strafbepalingen staat toepassing niet in de weg. Beslissend is of de gedragingen zodanig samenhangen dat de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt.
Samenvatting feiten
De verdachte is veroordeeld voor diefstal met een valse sleutel (feit 4). Daarnaast is hij onder feit 5 veroordeeld voor zowel oplichting als diefstal met valse sleutels, meermalen gepleegd. Deze feiten hielden in dat de verdachte en zijn mededaders betaalpassen en pincodes onderschepten, nieuwe pincodes aanvroegen onder een valse naam en vervolgens met de passen geld opnamen en goederen betaalden. De feiten onder 5 vonden plaats in een andere periode en betroffen andere slachtoffers dan het feit onder 4.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het gerechtshof ten onrechte de regeling van meerdaadse samenloop (art. 57 Sr) heeft toegepast op de bewezenverklaarde oplichting en diefstal met valse sleutels. De verdachte stelt dat er sprake is van eendaadse samenloop (art. 55 Sr) of een voortgezette handeling (art. 56 Sr), omdat de feiten nauw met elkaar samenhangen, wat tot een andere, lagere strafmaat zou moeten leiden.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht meerdaadse samenloop heeft aangenomen. De bewezenverklaarde gedragingen en de slachtoffers van de oplichting en de diefstal kwamen niet overeen. Bovendien was er chronologisch geen nauw verband tussen de gedragingen. Daarom was er geen sprake van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Rechtsregel
Voor eendaadse samenloop (art. 55 Sr) en de voortgezette handeling (art. 56 Sr) is een enigszins uiteenlopende strekking van de toepasselijke strafbepalingen geen belemmering. De kernvraag is of de bewezenverklaarde gedragingen zodanig samenhangen (qua tijd, plaats, en/of wilsbesluit) dat de verdachte in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Bij eendaadse samenloop ligt de nadruk op de feitelijke samenhang van de gedragingen; bij de voortgezette handeling op de samenhang van het wilsbesluit achter de opvolgende gedragingen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
(r.o. 2.8)Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling. In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
(r.o. 2.8)Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
(r.o. 2.8)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier een belangrijke nuancering aanbrengt op de leerstukken van eendaadse samenloop en de voortgezette handeling. Voorheen lag een sterke nadruk op de juridische strekking van de delicten; als die verschilde, was eendaadse samenloop al snel uitgesloten. Nu stelt de Hoge Raad dat een 'enigszins uiteenlopende strekking' geen blokkade meer vormt. De focus verschuift naar de feitelijke samenhang van de gedragingen en de vraag of de verdachte 'in wezen één verwijt' wordt gemaakt. Dit verruimt de toepassing van de samenloopregels en geeft de feitenrechter meer ruimte.
Arrest inhoud
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01173
CeH/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2016, nummer 22/002650-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
2.1. Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr: "Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr: "Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr: "1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd. 2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van - kort gezegd - onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2. Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.
2.3. Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen.
2.4. Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen
2.5. De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6. In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen"
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen."
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding."
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr."
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7. In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van "één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen.
2.8. Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden. Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling. In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking. Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9. De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
2.10. Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting.
3 Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof met betrekking tot het onder 5 "eerste cumulatief/alternatief" en het onder 5 "tweede cumulatief/alternatief" bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr en niet art. 55 of 56 Sr heeft toegepast.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - bewezenverklaard dat: "4. hij in de periode van 13 december 2014 tot en met 31 december 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen, toebehorende aan [betrokkene 1] , zulks na de weg te nemen goederen onder zijn bereik te hebben gebracht door gebruik te maken van valse sleutels, te weten door met een tevoren zonder toestemming of instemming van de rechthebbende in gebruik genomen betaalpas van ABN AMRO bank, op naam van rekeninghouder [betrokkene 1] , al dan niet online, PIN/betalingstransacties te verrichten bij een of meer bedrijven/winkels/ geldautomaten door telkens deze bankpas in de betaalautomaat van voornoemde bedrijven en/of winkels en/of geldautomaten in te voeren en vervolgens de PIN-code, welke een unieke combinatie met het nummer op voornoemde bankpas vormt, in te toetsen en geld over te maken en/of geld op te nemen, waarna de aldus gedane elektronische PIN/betalingstransacties telkens ten laste van voornoemde [betrokkene 1] zijn gekomen.
5. hij in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 29 augustus 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, telkens met het oogmerk om zich en die ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen, ING Bank N.V. (ING) en NS en AKO en Bookshop en Apple Store heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen en/of goederen en/of diensten, hebbende verdachte en zijn mededader(s) telkens, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en in strijd met de waarheid, telkens,
- aan anderen dan verdachte verzonden (betaal)passen en pincodes onderschept of verkregen en
- zich op een online formulier van ING voorgedaan als de tenaamgestelde van de betaalpas/rekening, door op zo'n formulier persoonsgegevens van de rekeninghouder in te vullen, en aldus een herverstrekking van de pincode aan te vragen en
- een of meer van de onderschepte/verkregen enveloppen bevattende pincode(s) opengestoomd en vervolgens weer dichtgeplakt en aan ING Service Punt verzonden en
- met die betaalpassen - tot het gebruik waarvan hij niet gerechtigd was - geld opgenomen en goederen/diensten betaald
en
hij in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 29 augustus 2014 te Amsterdam en Beverwijk en Heemskerk en Zaandam, tezamen en in vereniging met en of meer anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld bedragen, te weten
- EUR 1.000,-, en
- EUR 24,-, en
- EUR 2.100,-, en
- EUR 250,-, en
- EUR 100,-, en
- EUR 590,-, en
- EUR 3.497,-, en
- EUR 1.250,-, toebehorende aan
- [betrokkene 2] en/of ING en
- [betrokkene 3] en/of ING en
- [betrokkene 4] en/of ING en
- [betrokkene 5] en/of ING en
- [betrokkene 6] en/of ING en
- [betrokkene 7] en/of ING en
- [betrokkene 8] en/of ING en
- [betrokkene 9] , zulks na de weg te nemen goederen onder hun bereik te hebben gebracht door gebruik te maken van valse sleutels, te weten door met een tevoren gestolen dan wel zonder toestemming of instemming van de rechthebbende in gebruik genomen bankpas van ING, op naam van rekeninghouders, voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] , PIN/ betalingstransakties te verrichten bij een of meer bedrijven/winkels/geldautomaten voor de aanschaf van goederen door telkens deze bankpas in de betaalautomaat van voornoemde bedrijven en/of winkels en/of geldautomaten in te voeren en/of vervolgens de PIN-code, welke een unieke combinatie met het nummer op voornoemde bankpas vormt, in te toetsen, waarna de aldus gedane elektronische PIN/betaling telkens ten laste van voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] zijn gekomen."
3.2.2. Het Hof heeft het onder 5 "eerste cumulatief/ alternatief" bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd" en het onder 5 "tweede cumulatief/alternatief" bewezenverklaarde als "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd".
3.2.3. Het Hof heeft als toepasselijk wettelijk voorschrift onder andere art. 57 Sr vermeld.
3.3. In de onderhavige zaak doet zich de onder 2.2 bedoelde situatie voor dat het middel van onvoldoende belang is om cassatie te rechtvaardigen. Immers, ook als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan met betrekking tot het onder het onder 5 "eerste cumulatief/alternatief" en het onder 5 "tweede cumulatief/alternatief" bewezenverklaarde, is art. 57 Sr in de onderhavige zaak van toepassing gelet op het onder 4 bewezenverklaarde zodat het toepasselijke strafmaximum daardoor niet verandert. Gelet op hetgeen onder 2 is overwogen omtrent het belang van het thema dat het middel aansnijdt, ziet de Hoge Raad evenwel - ten overvloede - aanleiding tot de bespreking van het middel.
3.4. Het oordeel van het Hof dat met betrekking tot het onder 5 "eerste cumulatief/alternatief" en het onder 5 "tweede cumulatief/alternatief" bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop, en dus niet van eendaadse samenloop of voortgezette handeling, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet wanneer wordt gelet op hetgeen onder 2.8 is overwogen. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat de bewezenverklaarde gedragingen en de slachtoffers bij het "eerste cumulatief/alternatief" en het "tweede cumulatief/alternatief" bewezenverklaarde niet overeenkomen, en dat die gedragingen chronologisch gezien ook geen nauw verband met elkaar hebben.
3.5. Het middel faalt in zoverre.
4 Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
Vgl. daarover Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 90-92, en ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657 met betrekking tot het voorhanden hebben van munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175 met betrekking tot het dwingen tot het ondergaan van handelingen als vermeld in art. 242 Sr.
Vgl. bijvoorbeeld HR 25 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7058,
NJ 1981/170.
Art. 420bis.1 en art. 420quater.1 Sr.
Kamerstukken II 2015/16, 34 294, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 8-10.
Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 19.
Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169.
Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384 en HR 4 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, NJ 1991/345.
Vgl. daarover HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394.
Vgl. HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2437, NJ 2005/43.