Hoge Raad verruimt criteria voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad verruimt de criteria voor eendaadse samenloop en de voortgezette handeling. Een enigszins uiteenlopende strekking van strafbepalingen staat toepassing niet in de weg; beslissend is of de gedragingen een zodanig samenhangend feitencomplex vormen dat de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt.
Samenvatting feiten
De verdachte is veroordeeld voor een woninginbraak, waarbij diverse goederen, inclusief een autosleutel en autopapieren, zijn weggenomen. Direct daarna heeft de verdachte met de gestolen sleutel de bij de woning geparkeerde auto weggenomen. Het Hof heeft de inbraak en de autodiefstal gekwalificeerd als twee afzonderlijke misdrijven (respectievelijk diefstal met braak en diefstal met een valse sleutel) en de regeling van meerdaadse samenloop toegepast.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het Gerechtshof de bewezenverklaarde woninginbraak en de daaropvolgende autodiefstal ten onrechte heeft beschouwd als meerdaadse samenloop (art. 57 Sr), en niet als eendaadse samenloop (art. 55 Sr) of een voortgezette handeling (art. 56 Sr), gezien de nauwe samenhang tussen beide feiten.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Het oordeel van het Hof dat sprake is van meerdaadse samenloop wordt in stand gelaten. Ondanks de verruimde criteria voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling, is de beslissing van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk. De Hoge Raad overweegt dat de gedragingen verschilden in tijd en plaats en dat bij de inbraak meer goederen dan alleen de autosleutel zijn weggenomen.
Rechtsregel
Een enigszins uiteenlopende strekking van strafbepalingen staat het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling niet in de weg. Voor eendaadse samenloop is beslissend of de gedragingen een dusdanig samenhangend feitencomplex vormen (qua tijd en plaats) dat de verdachte in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Voor de voortgezette handeling is de vraag of de opeenvolgende gedragingen, gebaseerd op één ongeoorloofd wilsbesluit, zo nauw samenhangen dat er eveneens sprake is van één verwijt.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
(r.o. 2.8)Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
(r.o. 2.8)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier de criteria voor eendaadse samenloop en de voortgezette handeling verruimt en verduidelijkt. De nadruk verschuift van een strikt juridische toets (de strekking van de wetsartikelen) naar een meer feitelijke beoordeling van de samenhang van de gedragingen. De kernvraag wordt of de verdachte, ondanks meerdere delictsomschrijvingen, in wezen maar één strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit geeft de feitenrechter meer ruimte en is essentieel voor het moderne begrip van het samenloopleerstuk.
Arrest inhoud
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/04324
SG/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 september 2015, nummer 20/000383-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
2.1. Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr: "Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr: "Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr: "1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd. 2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van - kort gezegd - onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2. Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.
2.3. Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen.
2.4. Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen
2.5. De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6. In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen"
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen."
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding."
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr."
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7. In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van "één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen.
2.8. Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden. Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling. In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking. Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9. De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
2.10. Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting.
3 Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr en niet art. 55 althans art. 56 Sr heeft toegepast.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "1. hij op 28 augustus 2014 te Posterholt met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] , heeft weggenomen een autosleutel en autopapieren en horloges en portemonnees en een hoeveelheid geld en een hoeveelheid sieraden en een hoeveelheid tafelzilver en 2 spaarpotten met inhoud en een sporttas en een trouwboekje en meerdere kisten, toebehorende aan [betrokkene 1] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak.
2. hij op 28 augustus 2014 te Posterholt, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (merk BMW), toebehorende aan [betrokkene 1] , waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel: "Op donderdag 28 augustus 2014 omstreeks 15.15 uur, ben ik samen met mijn vrouw een rondje gaan lopen. Mijn vrouw sloot de woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Posterholt, geheel af en wij lieten de woning geheel intact en onbeschadigd achter. Op donderdag 28 augustus 2014 omstreeks 15.45 uur kwamen wij terug bij de woning en zagen wij dat mijn personenauto, een groene BMW 3 serie voorzien van het Nederlandse kenteken [AA-00-BB] , weg was. De BMW stond voor de garage op de oprit. De BMW was afgesloten. Via de afgesloten poort zijn wij de tuin ingegaan en zagen wij dat het raam van de woonkamer was ingegooid met een steen. Wij zagen dat in de woonkamer en de keuken diverse kasten en lades waren geopend en dat er goederen buiten de kasten en lades lagen. Uit een schaaltje in de woonkamer zijn alle autopapieren en de reservesleutel van de BMW weggenomen. Tevens zijn er horloges, portemonnees, geld, sieraden, tafelzilver, twee spaarpotten met inhoud, een sporttas, een trouwboekje en meerdere kistjes gestolen. De gestolen goederen lagen voornamelijk in de woonkamer (begane grond) en op de slaapkamer (eerste verdieping). Een geldkist met inhoud en een volle spaarpot lagen in de kleerkast van de slaapkamer. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
3.2.3. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en het onder 2 bewezenverklaarde als "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels".
3.2.4. Het Hof heeft als toepasselijk wettelijk voorschrift onder andere art. 57 Sr vermeld.
3.3. Het - uit de toepassing van art. 57 Sr blijkende - oordeel van het Hof dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet wanneer wordt gelet op hetgeen onder 2.8 is overwogen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in zijn overwegingen heeft betrokken dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde gedragingen verschillen wat betreft tijd en plaats, dat bij de onder 1 bewezenverklaarde inbraak meer goederen dan alleen de autosleutel zijn weggenomen en dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitnotities ter zake geen verweer is gevoerd.
3.4. Het middel faalt.
4 Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
Vgl. daarover Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 90-92, en ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657 met betrekking tot het voorhanden hebben van munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175 met betrekking tot het dwingen tot het ondergaan van handelingen als vermeld in art. 242 Sr.
Vgl. bijvoorbeeld HR 25 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7058,
NJ 1981/170.
Art. 420bis.1 en art. 420quater.1 Sr.
Kamerstukken II 2015/16, 34 294, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 8-10.
Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 19.
Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169.
Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384 en HR 4 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, NJ 1991/345.
Vgl. daarover HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394.
Vgl. HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2437, NJ 2005/43.