ECLI:NL:RBAMS:2025:6499 - Rechtbank Amsterdam - 2 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/114401-24 (zaak A), 13/174713-25 (zaak B), 13/227851-22 (vordering tenuitvoerlegging), 13/213065-23 (vordering tenuitvoerlegging)
Datum uitspraak: 2 september 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1997 te [geboorteplaats 1], inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres 1].
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 augustus 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,mr. J. Hofstee, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K. Karakaya, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
2 Tenlastelegging
Zaak A Aan verdachte is in zaak A – na wijziging op de zitting van 19 augustus 2025 – kort gezegd ten laste gelegd dat hij [benadeelde partij] op 1 april 2024 in Amsterdam meermalen met kracht tegen het hoofd heeft geschopt en hem meermalen met gebalde vuist en een schoen tegen het hoofd heeft geslagen. Dit gedrag is primair ten laste gelegd als een poging doodslag, subsidiair als een zware mishandeling en meer subsidiair als een poging zware mishandeling.
Zaak B Aan verdachte is in zaak B kort gezegd ten laste gelegd dat hij op 8 juni 2025 in Amsterdam een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
De volledige tenlastelegging is voor zowel zaak A als B opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en als hier ingevoegd geldt.
3 Waardering van het bewijs
3.1 Zaak A
Vaststaande feiten en omstandigheden
3.1.1 De volgende uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden hebben ter zitting niet ter discussie gestaan. De rechtbank neemt deze feiten en omstandigheden als uitgangspunt bij de beantwoording van de bewijsvraag.
3.1.2 De politie gaat op 1 april 2024 op een melding af van een poging tot doodslag in Amsterdam. Ter plaatse treft de politie een persoon aan die bewegingloos op de grond ligt.
3.1.3 Van het incident dat is voorgevallen en dat heeft geleid tot de staat waarin [benadeelde partij] is aangetroffen, zijn camerabeelden beschikbaar. Deze beelden zijn ter zitting bekeken. Op de beelden is onder andere te zien dat een man met zowel zijn vuisten als zijn schoen meerdere keren tegen dan wel richting het hoofd van een andere man slaat en dat hij meerdere keren tegen dan wel richting het hoofd van die man schopt terwijl die man op dat moment op de grond ligt. Ter zitting is door partijen vastgesteld dat de man jegens wie de geweldshandelingen zijn verricht en die uiteindelijk bewegingsloos op de grond achterblijft, [benadeelde partij] is. Verdachte heeft bekend dat hij degene is die het beschreven geweld heeft toegepast jegens [benadeelde partij].
3.1.4 [benadeelde partij] heeft op zijn beurt aangifte gedaan van het incident, maar kan zich van het incident zelf weinig herinneren.
Ingenomen standpunten en de voorliggende rechtsvragen
3.1.5 De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair aan verdachte ten laste gelegde poging doodslag.
3.1.6 De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het primair en subsidiair ten laste gelegde en heeft zich gerefereerd ten aanzien van de meer subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling. Tot welke kwalificatie de rechtbank ook komt, verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er is immers sprake van noodweer dan wel noodweerexces, aldus de raadsman. De inhoudelijke verweren van de raadsman worden waar nodig in het hiernavolgende besproken. Het verweer dat sprake is van noodweer(exces) staat los van de bewezenverklaring en wordt aansluitend daaraan besproken.
3.1.7 De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd. Om tot een beantwoording van die vraag te komen zal de rechtbank eerst, aan de hand van haar eigen waarneming van de camerabeelden, vaststellen welke handelingen precies aan verdachte kunnen worden toegeschreven.
Vastgestelde gedragingen van verdachte
3.1.8 Op de camerabeelden met bestandsnaam ‘VID-20240402-WA0001’ is vanaf tijdsaanduiding 0:00 te zien dat [benadeelde partij] steeds dichter bij verdachte gaat staan en dat hij verdachte een achttal porren geeft op zijn borst. Vrijwel direct na de laatste por is vanaf tijdsaanduiding 0:11 te zien dat verdachte [benadeelde partij] een vuistslag tegen het hoofd geeft. Dat het een vuistslag betreft, is nog duidelijker te zien op de camerabeelden met bestandsnaam ‘VID-20240402-WA0000’ vanaf tijdsaanduiding 0:30. De verdere geweldshandelingen van verdachte zijn eveneens in dit fragment te zien. De hierna te noemen tijdsaanduidingen en waarnemingen horen dan ook bij het fragment met bestandsnaam ‘VID-20240402-WA0000’. Rond 0:31 is te zien dat [benadeelde partij] als gevolg van de vuistslag tegen het hoofd van verdachte op zijn rug op de grond belandt. Direct na zijn val loopt verdachte naar [benadeelde partij] toe. Vanaf 0:33 is te zien dat verdachte [benadeelde partij] opnieuw een vijftal vuistslagen tegen zijn hoofd geeft. Het gaat om drie vuistslagen met zijn rechtervuist, gevolgd door twee vuistslagen met zijn linkervuist. Het wisselen van zijn vuist lijkt bedoeld te zijn om [benadeelde partij] beter te kunnen raken, nu [benadeelde partij] zijn hoofd enigszins probeert te beschermen met zijn handen terwijl hij op de grond ligt. Te zien is dat de vuistslagen door verdachte met kracht worden gegeven. Verdachte beweegt zijn vuist steeds ver naar achteren alvorens hij uithaalt naar [benadeelde partij]. De impact van zijn vuisten op het hoofd van [benadeelde partij] is bovendien duidelijk te zien. Het hoofd van [benadeelde partij] beweegt steeds mee in de richting van de vuist van verdachte. Direct na de klappen tegen het hoofd van [benadeelde partij] is vanaf 0:40 te zien dat verdachte [benadeelde partij] twee keer tegen zijn hoofd schopt. Na deze twee schoppen, vanaf 0:42, is te zien dat [benadeelde partij] bewegingloos op de grond ligt. Hij lijkt vanaf dat moment buiten bewustzijn te zijn. Ook rond 0:42 is te zien dat omstanders proberen het geweld van verdachte te doen stoppen. Rond 0:44 is echter te zien dat verdachte opnieuw richting het hoofd van [benadeelde partij] loopt en hem opnieuw vier schoppen op het hoofd geeft. De in totaal zes schoppen zijn vanwege de kracht en richting waarmee dit gepaard gaat eerder aan te duiden als stampen. Verdachte trekt steeds zijn knie op tot ongeveer 90 graden en stampt vervolgens met kracht naar beneden op het hoofd van [benadeelde partij]. De rechtbank heeft de beelden in raadkamer op een afspeelsnelheid van 0,25x bekeken. Met deze afspeelsnelheid is duidelijk te zien dat de in totaal zes schoppen van verdachte het hoofd van [benadeelde partij] raken. Door de kracht en de impact is namelijk te zien dat het hoofd van [benadeelde partij] beweegt en dat zijn hoofd, nadat hij het bewustzijn lijkt te hebben verloren, steeds tegen de straatstenen slaat. Ogenschijnlijk door de impact van de trappen verliest verdachte ook zijn schoen. Rond 0:48 is te zien dat verdachte naar zijn schoen loopt en deze oppakt. Vanaf 0:50 is vervolgens te zien dat verdachte met kracht met zijn schoen een drietal keren op het hoofd van de nog altijd roerloze [benadeelde partij] slaat. Het hoofd en het gehele lichaam van [benadeelde partij] bewegen door de impact. Te zien is dat verdachte opnieuw met kracht slaat. Hij beweegt de schoen in zijn hand steeds ver boven zijn hoofd om die schoen vervolgens met kracht op het hoofd van [benadeelde partij] neer te slaan. Na de laatste klap met zijn schoen is vanaf 0:54 te zien dat verdachte zijn schoen weer aantrekt en dat hij wordt weggeleid door omstanders. Rond 1:18 is te zien dat verdachte terugkeert naar het nog altijd roerloze lichaam van [benadeelde partij]. Rond 1:21 is te zien dat verdachte aan de jas van [benadeelde partij] trekt, waarna hij weer bij [benadeelde partij] wegloopt. Hierna stopt de video bij 1:28. In het fragment met bestandsnaam ‘VID-20240402-WA0001’ is rond 1:12 vervolgens te zien dat verdachte na het slaan en schoppen en na het trekken aan de jas, opnieuw naar [benadeelde partij] loopt. Verdachte pakt [benadeelde partij] bij zijn benen, tilt die op en sleept [benadeelde partij] met kracht een stuk naar achter. Door de kracht waarmee dit gepaard gaat, beweegt het hoofd van [benadeelde partij] alle kanten op. [benadeelde partij] beweegt tijdens dit alles nog altijd niet uit zich zelf en lijkt dus nog altijd buiten bewustzijn te zijn.
Kwalificatie van het handelen van verdachte
3.1.9 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte opzet had op de dood van [benadeelde partij] en daarmee of de hiervoor onder 3.1.7 vastgestelde handelingen van verdachte de primair ten laste gelegde poging doodslag opleveren. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde partij] moet er een aanmerkelijke kans hebben bestaan dat [benadeelde partij] als gevolg van het handelen van verdachte zou overlijden. Deze aanmerkelijke kans moet door verdachte bewust zijn aanvaard.
3.1.10 De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en gaat daarbij, zoals in het navolgende wordt gemotiveerd, uit van voorwaardelijk opzet.
3.1.11 Uit hetgeen reeds onder 3.1.7 is vastgesteld blijkt dat verdachte in totaal zes keer met kracht tegen het hoofd van [benadeelde partij] heeft geslagen. Daarnaast heeft hij drie keer met zijn schoen op het hoofd van [benadeelde partij] geslagen en zes keer op zijn hoofd gestampt. Zoals reeds vastgesteld, is dit gepaard gegaan met kracht. Met name de stampen op het hoofd van [benadeelde partij] zijn van belang voor het vaststellen van de aanmerkelijke kans op het overlijden van [benadeelde partij]. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is. Dit betekent echter niet dat lichtzinnig overgegaan moet worden tot de vaststelling van een aanmerkelijke kans op de dood wanneer sprake is van geweldshandelingen tegen het hoofd. In het onderhavige geval is gelet op de feiten en omstandigheden van een aanmerkelijke kans op de dood naar het oordeel van de rechtbank echter wel degelijk sprake. De schoppen zijn namelijk niet tegen, maar op het hoofd van [benadeelde partij] terechtgekomen. De duidelijk waarneembare kracht die verdachte met de schoppen (die, zoals eerder overwogen, eerder stampen genoemd kunnen worden) op het hoofd van [benadeelde partij] uitoefende, kwam daarmee volledig op het hoofd van [benadeelde partij] terecht, dat zich tussen de schoen van verdachte en de straatstenen bevond. De harde ondergrond maakte dat er minder energie van de schoppen kon worden geabsorbeerd door beweging van het hoofd, hetgeen de impact op het hoofd vergrootte. Van belang is ook dat [benadeelde partij] vanaf de tweede schop ogenschijnlijk buiten bewustzijn is geraakt en niet meer in staat is geweest om zijn hoofd te beschermen. Vanaf dit moment heeft [benadeelde partij] nog vier harde schoppen op zijn hoofd moeten incasseren. Wat ten aanzien van de geweldshandelingen van verdachte tot slot opvalt, is dat álle geweldshandelingen zonder uitzondering gericht waren tegen het hoofd van [benadeelde partij]. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat [benadeelde partij] zou komen te overlijden als gevolg van het geweld dat verdachte met kracht op hem uitoefende. Het (voor zover bekend) ontbreken van ernstig medisch letsel, zoals aangevoerd door de raadsman, maakt het voorgaande niet anders. Het ontbreken van dit letsel mag een geluk bij een ongeluk heten en is niet te danken aan het handelen van verdachte.
3.1.12 Het uitgeoefende geweld is naar de hiervoor geschetste uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van potentieel dodelijk letsel dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde partij], anders dan door de raadsman is gesteld, wel degelijk bewust heeft aanvaard. Met andere woorden: verdachte heeft met zijn handelen het risico dat [benadeelde partij] zou komen te overlijden op de koop toegenomen. Hij bleef, ook na een poging tot ingrijpen door omstanders, doorgaan met het uitoefenen van grof geweld gericht op het hoofd van [benadeelde partij]. Daarmee is op zijn minst sprake van voorwaardelijk opzet op diens dood.
3.1.13 Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
3.2 Zaak B
Verdachte heeft ten aanzien van het aan hem in zaak B ten laste gelegde een bekennende verklaring afgelegd. Door de raadsman is ten aanzien van dit feit geen vrijspraak bepleit - hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering, met zich mee dat kan worden volstaan met de opgave van de wettige bewijsmiddelen zoals hierna weergegeven. De rechtbank komt, op basis van deze bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het in zaak B aan verdachte ten laste gelegde zoals hierna onder 4 weergegeven.
1 Een proces-verbaal van bevindingen van 8 juni 2025 met nummer PL1300-2025140286-7, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde [opsporingsambtenaar 1], [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 3], doorgenummerde pagina’s 7 t/m 9.
- Een proces-verbaal van technisch onderzoek van 8 juni 2025 met nummer 2025140286-10, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde [opsporingsambtenaar 4], doorgenummerde pagina’s 10 t/m 12.
3 De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 19 augustus 2025.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in het voorgaande vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in zaak A: op 1 april 2024 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde partij] meermalen met kracht op het hoofd heeft geschopt en meermalen die [benadeelde partij] met gebalde vuist en met een schoen tegen/op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
in zaak B: op 8 juni 2025 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Blow, type TR 92 K, kaliber 9mm Knal omgebouwd naar een onbekend kaliber, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5 Is sprake geweest van noodweer(exces)?
Standpunten
5.1 Zoals hiervoor reeds weergegeven heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweer(exces). Verdachte en zijn raadsman hebben het verweer dat sprake zou zijn geweest van noodweerexces (mocht het noodweerverweer niet slagen) als volgt toegelicht. Verdachte zou zich in eerste instantie bang en bedreigd hebben gevoeld en vervolgens heel erg boos. Mede door een eerder incident waarbij hij met een kapotte fles in zijn gezicht is gestoken zou er iets bij hem zijn geknapt. [benadeelde partij] had namelijk ook een fles in zijn hand. Het handelen van verdachte moet worden gezien in het licht van zijn emoties, veroorzaakt door de dreiging die uitging van [benadeelde partij]. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat verdachte niet dronken was en dat de politie verdachte kalm heeft aangetroffen.
5.2 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van noodweer(exces) geen sprake is geweest.
Oordeel van de rechtbank
5.3 De rechtbank laat in het midden wat de precieze aanleiding is geweest van het conflict tussen verdachte en [benadeelde partij], maar wil best aannemen dat [benadeelde partij] ook een aandeel heeft gehad in het conflict dat uiteindelijk heeft geleid tot de geweldsuitbarsting van verdachte. Met de acht porren die [benadeelde partij] aan verdachte gaf kan gesproken worden van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De buitensporige geweldsuitbarsting die in reactie op die porren volgde is echter de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit ver te buiten gegaan. Verdachte had kunnen volstaan met een enkele duw om afstand te creëren tussen hem en [benadeelde partij] en/of had zich simpelweg aan de situatie kunnen onttrekken. Het beroep op noodweer kan gelet op het voorgaande niet slagen.
5.4 De rechtbank verwerpt eveneens het verweer dat sprake zou zijn geweest van noodweerexces. Het is voorstelbaar dat het handelen van [benadeelde partij] enige emotie bij verdachte heeft opgeroepen, maar het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat dit handelen bij verdachte een zodanig hevige gemoedsbeweging veroorzaakt heeft dat zijn daaropvolgende handelen verontschuldigbaar is. Verdachte handelde juist erg berekenend, door alle slagen en schoppen uitsluitend te richten op het hoofd en door vlak na zijn geweldsuitbarsting nog in de buurt en op de persoon van [benadeelde partij] te zoeken naar zijn spullen (die [benadeelde partij] volgens verdachte mogelijk gestolen zou hebben). Ook van belang in dit kader is dat verdachte zeer rustig was toen hij door de politie werd aangetroffen, zoals ook al door de raadsman naar voren gebracht is. Met andere woorden, de rechtbank ziet niet dat er bij verdachte sprake was van de in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde hevige gemoedsbeweging die maakt dat de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet strafbaar is. Zelfs indien wel kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging, dan nog kan verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank niet met succes beroepen op noodweerexces. Dit is gelegen in de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. In dat licht acht de rechtbank het niet aannemelijk dat die gemoedsbeweging voor de gedragingen van verdachte zoals vastgesteld van doorslaggevend belang is geweest. Het is derhalve niet aannemelijk dat deze gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn geweest van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging.
6 De strafbaarheid van het feit en van verdachte
Gelet op onder andere hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen is het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk geworden en is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Daarmee is sprake van een strafbaar feit waarvoor verdachte ook strafbaar is.
7 Motivering van de straf
Eis van de officier van justitie
7.1 De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd om aan het voorwaardelijke deel van de straf de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals geadviseerd door de reclassering.
Standpunt van de verdediging
7.2 De raadsman heeft de rechtbank verzocht hoogstens te volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest in combinatie met een taakstraf.
Oordeel van de rechtbank
7.3 De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
7.4 De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder de ernst van het feit mee laten wegen. Verdachte heeft [benadeelde partij] meermalen en met kracht op zijn hoofd geschopt en heeft hem daarnaast meermalen (met zijn vuisten en met zijn schoen) tegen het gezicht geslagen. De rechtbank rekent het verdachte zeer zwaar aan dat hij deze klappen en schoppen aan [benadeelde partij] heeft uitgedeeld terwijl [benadeelde partij] na de tweede schop compleet weerloos op de grond lag en niet in staat was zichzelf te verdedigen. Dit geweld had het leven van [benadeelde partij] kunnen kosten. De rechtbank neemt in strafverzwarende zin mee dat verdachte het geweld op [benadeelde partij] heeft toegepast in een druk uitgaansgebied in Amsterdam met verschillende getuigen, hetgeen bijdraagt aan (gevoelens van) onveiligheid in de samenleving. Daar komt bij dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, eveneens een feit dat bijdraagt aan (gevoelens van) onveiligheid in de samenleving.
7.5 De reclassering heeft op 14 juli 2025 over verdachte gerapporteerd. Het recidiverisico en het risico op letsel wordt door de reclassering ingeschat als hoog. Volgens de reclassering is sprake van instabiliteit op meerdere leefgebieden. Verdachte beschikt niet over een reguliere baan en heeft geen vast inkomen. Hij heeft een belaste jeugd gehad en het ontbreekt hem aan een steunend familiair netwerk. Ook zijn negatieve sociale netwerk blijft een aandachtspunt. Hoewel specifieke diagnostiek nog ontbreekt, zijn er aanwijzingen dat er sprake is van psychopathologie. Verdachte blijkt onvoldoende in staat om zijn emoties adequaat te reguleren, hetgeen heeft geresulteerd in delictgedrag. Positief is dat verdachte veel steun ondervindt van zijn vriendin, dat er voldoende sprake lijkt te zijn van probleembesef en dat verdachte gemotiveerd is om mee te werken aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Het risico op de onttrekking aan die voorwaarden wordt ingeschat als laag. De geadviseerde bijzondere voorwaarden zijn al van kracht in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van 31 juli 2025.
7.6 De rechtbank ziet het belang van de hulp die verdachte krijgt en nog zal krijgen in het kader van de bijzondere voorwaarden, maar ontkomt er gelet op de ernst van het feit niet aan om een gevangenisstraf op te leggen met een onvoorwaardelijk deel hoger dan het voorarrest. De rechtbank zal wel naar beneden afwijken van de eis van de officier van justitie en legt aan verdachte een gevangenisstraf van twintig maanden op, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijke deel koppelt de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De proeftijd stelt de rechtbank vast op twee jaar.
7.7 Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Gelet hierop en op het als hoog ingeschatte recidiverisico, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
8 Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
Nu met betrekking tot deze voorwerpen het in zaak B bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
9 Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De vordering De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunten De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen, met toekenning van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de rechtbank gelet op het door hem ingenomen standpunt in zaak A verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat evident sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij. De vordering kan daarom beter behandeld worden bij de civiele rechter.
Oordeel van de rechtbank Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.500,00, (tweeduizendvijfhonderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Ook legt de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel op. Als er al van enige eigen schuld van de benadeelde partij sprake zou zijn dan valt deze in het niet bij de veel ernstiger gedragingen van verdachte jegens de benadeelde partij, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om voornoemde schadevergoeding te verminderen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
10 Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevinden zich de op 12 juni 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaken met parketnummers 13/227851-22 en 13/213065-23, betreffende de onherroepelijk geworden vonnissen van respectievelijk 14 april 2023 en 7 september 2023, beide van de politierechter in Amsterdam. In de zaak met parketnummer 13/227851-22 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien dagen, waarvan zes dagen voorwaardelijk., In de zaak met parketnummer 13/213065-23 gaat het om een gevangenisstraf van zestien dagen, waarvan veertien dagen voorwaardelijk.
Tevens bevindt zich bij de stukken geschriften waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk aan hem opgelegde gevangenisstraffen te gelasten. Voor het verlengen van de proeftijden of het omzetten van de straffen naar een taakstraf, zoals verzocht door de raadsman, ziet de rechtbank geen aanleiding.
11 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en 26 en 55 Wet wapens en munitie.
12 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
in zaak A: poging tot doodslag
in zaak B: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1 Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde blijft zich melden bij Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering op het [adres 2], conform de reeds met de reclassering gemaakte afspraken. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2 Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is reeds gestart. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
3 Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft in een woonvoorziening van HVO Querido of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
4 Contactverbod
Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [benadeelde partij] (geboren op [geboortedag 2] 1990 in [geboorteplaats 2]), zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt.
5 Locatieverbod (zonder elektronische monitoring)
Veroordeelde bevindt zich, zolang het openbaar ministerie dit nodig vindt, niet in het reeds bij de raadkamerbeslissing van 28 juli 2025 vastgestelde verboden gebied rondom de Wallen. Veroordeelde blijft meewerken aan elektronische monitoring op dit locatieverbod. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen.
6 Locatiegebod (met elektronische monitoring)
Veroordeelde bevindt zich, zolang het openbaar ministerie dit nodig vindt, op vooraf vastgestelde tijdstippen op zijn verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van twaalf uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat twee uur. In de weekenden heeft veroordeelde een aaneengesloten blok van vier uur per dag vrij te besteden. Veroordeelde blijft meewerken aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is de [adres 1]. Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen. 7. Dagbesteding Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
8 Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Toezicht Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
Dadelijke uitvoerbaarheid Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beslag Verklaart onttrokken aan het verkeer:
Vordering benadeelde partij Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 1 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Schadevergoedingsmaatregel Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 1 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 (vijfendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vorderingen tot tenuitvoerlegging Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 14 april 2023, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 7 september 2023, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van
14 (veertien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Sipkens, voorzitter, mrs. E. Biçer en N.T. Arnoldussen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 september 2025.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]