ECLI:NL:RBAMS:2025:4677 - Rechtbank Amsterdam - 4 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13-105022-25
Datum uitspraak: 3 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 7 april 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB is aangevangen op 3 juni 2025, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen. Zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat in Amsterdam, is wel verschenen maar heeft verklaard niet gemachtigd te zijn om de opgeëiste persoon ter zitting te verdedigen. De rechtbank heeft geconstateerd dat de oproeping van de opgeëiste persoon niet op bij de wet voorgeschreven wijze heeft plaats gevonden, zodat de oproeping nietig is.
De behandeling is voorgezet op de zitting van 19 juni 2025. De opgeëiste persoon is wederom niet verschenen. De raadsman is wel aanwezig maar is nog steeds niet gemachtigd. De rechtbank constateert dat de opgeëiste persoon voor deze zitting juist is opgeroepen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, zonder de overleveringsdetentie verder te schorsen.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt de volgende beslissingen:
-
enforceable judgement issued by the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce dated on 17 May 2023 (II K 384/23), changed by the judgement issued by the District Court Sąd Okręgowy in Kielce on 18 January 2024 ( IX Ka 1258/23);
-
aggregate judgment issued by the Regional Court: Sąd Rejonowy in Ostrowiec Świętokrzyskie dated on 26 April 2018 (II K 80/18) covering the judgement issued by
a. aggregate judgment issued by the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce dated on 20 June 2017 (IX K 309/17), changed by the judgement issued by the District Court: Sąd Okręgowy in Kielce on 20 December 2017 (IX Ka 1441/17); I. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce of 8 April 2014 (XII K 1483/11), as amended by the judgment of the District Court: Sąd Okręgowy in Kielce of 4 December 2015 (IX Ka 1225/14); II. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce of 28 July 2015 (XI K 5/15); III. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce of 19 January 2016 (IX K 80/16); IV. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce of 18 November 2015 (II K 728/14), as amended by the judgment of the District Court: Sąd Okręgowy in Kielce of 22 September 2016 (IX Ka 830/16); V. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Kielce of 6 April 2016 (IX K 30/16); b. the Regional Court: Sąd Rejonowy in Ostrowice Świętokrzyskie dated 18 December 2017 (II K 562/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen respectievelijk voor de duur van twee jaren en zes maanden (beslissing 1) en acht jaren en één maand (beslissing 2), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog respectievelijk twee jaren, vijf maanden en 28 dagen (beslissing 1) en één jaar, twee maanden en negentien dagen (beslissing 2). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.
Deze vonnissen en arresten betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.
3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd met betrekking tot beslissing 1, waarbij een straf van 2 jaar en 6 maanden is opgelegd die nog vrijwel geheel moet worden uitgezeten: ten aanzien van deze procedure, die heeft geleid tot het vonnis met kenmerk II K 384/23 en het arrest met kenmerk IX Ka 1258/23 is op grond van de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit gebleken dat de oproep voor de zitting in hoger beroep naar een verkeerd adres is verstuurd en dat de opgeëiste persoon dus niet zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Voor wat betreft beslissing 2, waarbij een straf is opgelegd van 8 jaar en 6 maanden, waarvan nog een deel, te weten 1 jaar en 2 maanden en 19 dagen, resteert, kan de overlevering worden toegestaan voor het overgrote deel van de beslissingen. Deze beslissing betreft een verzamelvonnis, met daar onder liggende (verzamel)vonnissen.
Ten aanzien van de procedure met kenmerk II K 80/18 (verzamelvonnis) is artikel 12 geen probleem nu de opgeëiste persoon aanwezig was. Onder dit vonnis liggen één verzamelvonnis/arrest en één vonnis in eerste aanleg. Ten aanzien van het verzamelvonnis in hoger beroep met kenmerk IX Ka 1441/17 geldt dat de opgeëiste persoon aanwezig was tijdens de zitting. Dit verzamelvonnis kent 5 onderliggende vonnissen: In Ka 1225/14 (hoger beroep) kan afgezien worden van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW omdat de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig was tijdens de zitting en de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen. De opgeëiste persoon was aanwezig bij de procedure met kenmerk XI K5/15. Ten aanzien van de procedure met kenmerk IX K 80/16 is de opgeëiste persoon in persoon gedagvaard voor de zitting, was zijn advocaat aanwezig bij die zitting en heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen en ondertekend. Ten aanzien van de procedure met kenmerk IX Ka 830/16 (hoger beroep) geldt dat de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig was bij de zitting en er sprake was van een geldige adresinstructie. Ten aanzien van de procedure met kenmerk IX K 30/16 is de opgeëiste persoon niet bij de procedure verschenen maar was sprake van een geldige adresinstructie. De opgeëiste persoon was aanwezig bij de procedure die geleid heeft tot het vonnis met kenmerk II K 562/17.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van beslissing 1: het vonnis (met kenmerk II K 384/23 (vonnis in eerste aanleg) en kenmerk IX Ka 1258/23 (arrest in hoger beroep):
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
Blijkens de aanvullende informatie van 9 mei 2025 hebben de Poolse justitiële autoriteiten de oproep voor de zitting niet naar het juiste adres verstuurd. De opgeëiste persoon had op 15 januari 2023 weliswaar tot twee maal toe - toen hij als verdachte werd gehoord én toen hij het vonnis in eerste aanleg opvroeg - een adres opgegeven: de oproep in hoger beroep is bij vergissing, aldus de uitvaardigende justitiële autoriteit, niet naar dit adres gestuurd, maar naar een ander adres. De rechtbank kan niet vaststellen dat de opgeëiste persoon op enigerlei wijze op de hoogte is geraakt van de procedure die tot het genoemde arrest heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgeëiste persoon dan ook niet in de gelegenheid gesteld om zijn verdedigingsrechten in deze procedure uit te oefenen.
Dit betekent dat de rechtbank de overlevering voor de tenuitvoerlegging van de bij dit arrest opgelegde straf (twee jaar en zes maanden) zal weigeren.
Ten aanzien van (verzamel)beslissing 2:
Ten aanzien van het verzamelvonnis van 26 april 2018 van the Regional Court in Ostrowiec Swietokrzyski met kenmerk II K 80/18:
De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedure die tot dit vonnis heeft geleid. Uit het EAB blijkt echter dat hij in persoon in gedagvaard op 20 februari 2018 en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van de zitting die tot de beslissing heeft geleid en tevens is geïnformeerd dat bij niet verschijnen aan beslissing kan worden genomen. De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW zich daarmee voordoet en dat de overlevering daarom niet geweigerd mag worden voor deze beslissing.
Dit verzamelvonnis omvat beslissing a, een verzamelarrest (met kenmerk IX Ka 1441/17), en beslissing b, een vonnis (met kenmerk II K 562/17.
Ten aanzien van beslissing a. (verzamelvonnis met kenmerk IX K 309/17 en verzamelarrest met kenmerk IX Ka 1441/17):
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank stelt op grond van de aanvullende informatie van 26 mei 2025 vast dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de procedure die tot bovengenoemde beslissing (arrest) heeft geleid en dat hiermee de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is met betrekking tot deze procedure.
Dit arrest omvat een vijftal onderliggende vonnissen, hierna: beslissing I tot en met V.
Ten aanzien van beslissing I. (vonnis van 8 april 2014 met kenmerk XII K 1483/11 en arrest van 4 december 2015 met kenmerk IX Ka 1225/14):
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 2 juni 2025 heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen, daarbij een adres opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie en is de oproep voor de zitting ook daadwerkelijk naar dat adres verstuurd. Uit de aanvullende informatie maakt de rechtbank op dat deze adresinstructie zag op de procedure in hoger beroep en dat dit ook voor de opgeëiste persoon kenbaar was. De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon, voor zover hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie. Hiermee is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschonden en kan de overlevering worden toegestaan met betrekking tot deze procedure.
Ten aanzien van beslissing II. (vonnis van 28 juli 2015 met kenmerk XI K 5/15):
De rechtbank stelt op basis van de aanvullende informatie van 26 mei 2025 vast dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de procedure die tot bovengenoemde beslissing heeft geleid en dat hiermee de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is op deze procedure.
Ten aanzien van beslissing III. (vonnis van 19 januari 2016 met kenmerk IX K 80/16):
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van 10 juni 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van de zitting die tot de beslissing heeft geleid (overigens zonder dat is gebleken dat hij daarbij ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt). De dagvaarding heeft hij in eigen handen ontvangen op zijn adres in [plaats] , op 16 december 2015, en hij heeft hiervoor getekend. Hij was dus op de hoogte van de zitting maar heeft ervoor gekozen niet te verschijnen. Er was wel een (ex officio) advocaat op de zitting aanwezig. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. Hiermee is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschonden en kan de overlevering worden toegestaan met betrekking tot deze procedure.
Ten aanzien van beslissing IV (vonnis van 18 november 2015 met kenmerk II K 728/14 en arrest van 22 september 2016 met kenmerk IX Ka 830/16):
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 2 juni 2025 heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen, daarbij een adres opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie en is de oproep voor de zitting ook daadwerkelijk naar dat adres verstuurd. De opgeëiste persoon heeft deze oproep ook in persoon in ontvangst genomen op dat adres. Hoewel niet is gebleken dat hij is geïnformeerd over de mogelijkheid tot een veroordeling bij verstek is de rechtbank van oordeel dat gelet op het feit dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van datum en tijd van de zitting maar niettemin zelf ervoor heeft gekozen niet te verschijnen, hij niet in zijn verdedigingsrechten is geschonden. De overlevering kan dus worden toegestaan met betrekking tot deze procedure.
Ten aanzien van beslissing V. (vonnis van 6 april 2016 met kenmerk IX K 30/16):
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 2 juni 2025 heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen, daarbij een adres opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie en is de oproep voor de zitting ook daadwerkelijk naar dat adres verstuurd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon, voor zover hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie. Hiermee is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschonden en kan de overlevering worden toegestaan met betrekking tot deze procedure.
Met betrekking tot beslissing b. (vonnis van the Regional Court in Ostrowiec Swietokrzyski van 18 december 2017 met kenmerk II K 562/17):
De rechtbank stelt op basis van de aanvullende informatie van 7 mei 2025 vast dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de procedure die tot bovengenoemde beslissing heeft geleid en dat hiermee de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is op deze procedure.
4 Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
5 Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
6 Slotsom
De rechtbank stelt ten aanzien van de procedure die heeft geleid tot beslissing 1 (met kenmerken II K 384/23 en IX Ka 1258/23) vast dat het EAB dient te worden geweigerd. De overlevering wordt niet toegestaan voor de tenuitvoerlegging van de straf van 2 jaar en 6 maanden (waarvan nog 1 jaar, 2 maanden en 19 dagen resteren) zoals die bij dat vonnis en arrest is opgelegd.
De rechtbank staat de overlevering toe voor de tenuitvoerlegging van de straf zoals opgelegd bij het verzamelvonnis met kenmerk II K 80/18. De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet voor wat betreft dit vonnis (waarbij een straf is opgelegd van 8 jaar en een maand, waarvan nog 1 jaar, 2 maanden en 19 dagen resteren) aan de eisen van artikel 2 OLW, dat verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en dat geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering voor dat vonnis toe. Voor het overige weigert de rechtbank dus de overlevering.
7 Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 45, 47, 225, 282, 300, 310, 311, 326, 350 Wetboek van Strafrecht, 8, 176 Wegenverkeerswet 1994, 2, 10 Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 OLW.
8 Beslissing
WEIGERTde overlevering voor zover het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en zes maanden (waarvan nog 2 jaar, 5 maanden en 28 dagen resteren) die is opgelegd bij beslissing 1 (vonnis met kenmerk II K 384/23 en arrest met kenmerk IX Ka 1258/23).
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aanthe District Court: Sąd Okręgowy in Kielce, Polen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van 8 jaren en een maand (waarvan nog resteren 1 jaar, 2 maanden en 19 dagen) die is opgelegd bij het (verzamel)vonnis van 26 april 2018 door the Regional Court in Ostowiec Swietokrzyski met kenmerk II K 80/18.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.S. Sipkens, voorzitter, mrs. B.M. Vroom-Cramer en D.M.S. Gribling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).