ECLI:NL:PHR:2025:904 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00045 Datum 29 augustus 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakOverdrachtsbelasting
Nr. Gerechtshof 23/50 en 23/51 Nr. Rechtbank 20/8214 en 20/8216
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
1.1 Deze zaak gaat over een gefaseerde bedrijfsoverdracht van rechtspersonen beheerst door vader op rechtspersonen beheerst door twee zonen. De vraag is of daarop de bedrijfs-opvolgingsvrijstelling van overdrachtsbelasting toegepast kan worden hoewel die vrijstelling naar haar tekst alleen geldt voor overdracht tussen natuurlijke personen. De belanghebbende is de operating company en de verkrijging waar het geschil om draait, is die van de aandelen in de vastgoedvennootschap. De belanghebbende beroept zich op uw doorkijkarresten HR BNB 2007/167, HR BNB 2011/219 en HR BNB 2019/37.
1.2 De belanghebbende heeft op 1 april 2014 de hotelonderneming van [B] BV (B BV) gekocht, exclusief het ondernemingsvastgoed, dat achter bleef in B BV, die het vanaf die datum verhuurde aan de belanghebbende. B BV werd daardoor een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) in de zin van art. 4 Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR). B BV was geheel in handen van vader via diens persoonlijke houdster-BV (Vader BV). B BV hield 10% van de certificaten van aandelen in de belanghebbende; de twee zoons van vader hielden elk 45% via hun persoonlijke houdster-BVs (Zoon 1 BV en Zoon 2 BV). In het bestuur van de Stichting administratiekantoor (STAK; zie 2.1 en 2.2, hieronder) had vader drie stemmen en beide zoons elk één. Vanaf 1 april 2014 bestuurde vader namens B BV de belanghebbende, aanvankelijk vier dagen per week en de vier jaren daarna elk jaar één dag minder per week.
1.3 Op 13 juni 2019 heeft B BV haar resterende certificaten van aandelen in de belanghebbende in gelijke delen overgedragen aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV en heeft Vader BV vervolgens alle aandelen B BV overgedragen aan de belanghebbende. Vanaf die dag hadden vader en beide zoons allen één stem in het bestuur van de STAK.
1.4 De belanghebbende heeft haar verkrijging van de aandelen B BV aangegeven voor de overdrachtsbelasting en daarbij beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in art. 15(1)(b) Wet BvR. De inspecteur heeft die vrijstelling geweigerd en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
1.5 Bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant was in geschil (i) of B BV een OZR was in de zin van art. 4 Wet BvR en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling nog in geschil. De Rechtbank heeft B BV aangemerkt als OZR en achtte de verkrijging van haar aandelen door de belanghebbende niet vrijgesteld omdat de vrijstelling alleen geldt voor de “verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming (…)”. De aandelen zijn in casu niet verkregen “door een of meer kinderen van een ondernemer”, nu rechtspersonen geen kinderen zijn. De doorkijkarresten noch doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling geven aanleiding om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen. Voor zover de belanghebbende dat resultaat onredelijk acht, merkte de Rechtbank op dat zij correcte wetstoepassing niet op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege mag laten en evenmin de redelijkheid van een formele wet mag toetsen.
1.6 Bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch waren dezelfde punten in geschil. Het Hof constateerde dat ondernemers hun rechtsvorm kunnen kiezen, maar dat die keuze de fiscale gevolgen van rechtshandelingen kan beïnvloeden doordat een rechtspersoon eigen rechten en plichten draagt. Het Hof achtte de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing. De doorkijkarresten zien zijns inziens niet op een geval zoals dat van de belanghebbende en ook hij zag geen grond om de kring van vrijgestelde verkrijgers te verruimen of om de bij de transactie betrokken rechtspersonen weg te denken. Ook het Hof heeft op de klacht over onredelijke gevolgen van de wetssystematiek geantwoord dat de rechter de redelijkheid van een formele wet niet mag toetsen.
1.7 De belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor: weigering van de bedrijfsopvolgings-vrijstelling schendt volgens haar het recht omdat (i) de doorkijkarresten haars inziens wel degelijk aanknopingspunten bieden voor het wegdenken van alle tussenliggende rechtspersonen, (ii) doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling pleiten voor zo’n doorkijk en (iii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling samenhangt met art. 4 Wet BvR, dat tot doel heeft om de verkrijging van aandelen in OZRs fiscaal hetzelfde te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken.
1.8 Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten te ver strekt en dat het door haar bepleite wegdenken van alle rechtspersonen haaks staat op het wettelijke systeem. ’s Hofs oordeel strookt zijns inziens met uw rechtspraak.
1.9 De overdrachtsbelasting is een objectieve en zakelijke belasting op rechtsverkeer, zoals in casu transacties inzake vastgoed of aandelen. Rechtspersonen zijn bij die transacties zelfstandige dragers van rechten en plichten. Voor de overdrachtsbelastingheffing moet daarom worden aangesloten bij de civielrechtelijke vorm en de naar burgerlijk recht bij de transactie betrokken partijen, tenzij de belastingwet of de rechtspraak daarvan afwijkt. Die rechtspraak (uw doorkijkarresten) wijkt daarvan af bij de wettelijk niet voorziene interactie tussen de vrijstellingen in art. 15 Wet BvR en de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerende zaken in art. 4 Wet BvR, maar wet noch rechtspraak (er)kent een fiscale eenheid voor de overdrachtsbelasting, laat staan met achterliggende natuurlijke personen.
1.10 De bedrijfsopvolgingsvrijstelling geldt bij verkrijging “door een of meer kinderen (…) van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de (…) verkrijgers wordt voortgezet.” Om daaraan te voldoen, moet er in casu door B BV heen gekeken worden, nu de belanghebbende niet het vastgoed, maar aandelen B BV heeft verkregen. Er zou ook door de belanghebbende heen gekeken moeten worden, nu zij geen kind van enige ondernemer is, maar een dochter-BV van een STAK, die weer beheerst wordt door twee persoonlijke houdster-BVs, waar eveneens doorheen gekeken zou moeten worden om bij de twee zoons uit te komen. En er zou ook door Vader BV heengekeken moeten worden, nu die weliswaar de overdragende ondernemer is, maar niet de vader van enige zoon.
1.11 Geen van deze doorkijkjes kan op de wettekst worden gebaseerd. Eén ervan (de eerste) kan gebaseerd worden op de doorkijkarresten. Die arresten zien op het verkregen object, niet op de persoon van de overdrager of de verkrijger. Gegeven tekst en doel en strekking van art. 4 Wet BvR (fiscale gelijkstelling van verkrijging van OZR-aandelen met verkrijging van het door de OZR gehouden vastgoed), heeft u OZR-aandelen niet alleen voor de heffing, maar ook voor de vrijstellingen gelijk gesteld met het door de OZR gehouden vastgoed. Voor de toepassing van de vrijstellingen wordt dus alleen door het verkregene heen gekeken; niet door de verkrijger, en evenmin door de overdrager.
1.12 Wij kijken in casu dus wel door B BV heen, want zij is een OZR en haar aandelen zijn het object van de verkrijging, maar verder reiken de doorkijkarresten niet. De overige in 1.10 genoemde doorkijkjes kunnen niet op die arresten worden gebaseerd.
1.13 In HR BNB 2019/37 lijkt u weliswaar door de verkrijger heen te kijken, maar in omgekeerde richting en alleen voor de voortzettingseis, en de uitkomst in die zaak volgt rechtstreeks uit de (eerdere) doorkijkarresten: volgens u was aan de voortzettingseis voldaan hoewel de onderneming niet werd voortgezet door de verkrijgende zoon, maar door de Holding BV (een OZR) en dier dochtervennootschap, wier aandelen door de overdraagster aan haar zoon waren geschonken. De onderneming en het bedrijfsvastgoed gingen verpakt in aandelen Holding over van moeder op zoon. De vrijstelling zou op basis van de wettekst van toepassing zijn geweest als moeder niet de aandelen Holding, maar de onderneming en het vastgoed van Holding rechtstreeks aan haar zoon had overgedragen. U keek door het object van verkrijging heen óók voor wat betreft de bedrijfsuitoefening. In belanghebbendes geval daarentegen is noch de overdraagster van de aandelen B BV, noch de verkrijgster ervan een natuurlijke persoon, laat staan dat de verkrijgster een zoon van de overdraagster zou zijn. Door B BV heen kijken naar dier vastgoed helpt de belanghebbende dus niet, ook niet als mede voor de bedrijfsvoering door B BV heen gekeken wordt. B BV oefende immers al geen bedrijf meer uit; dat deed vanaf 2014 de belanghebbende. En als men door de belanghebbende heen omhoog kijkt, ziet men geen zoon, maar een STAK.
1.14 Mijns inziens bieden de doorkijkarresten evenmin enige basis voor het door de overdraagster (Vader BV) heen zien. Zelfs als dat anders zou zijn, zien wij alsdan niet vader, maar weer een STAK.
1.15 Doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling maken dit niet anders. Die ratio is volgens de wetgever voorkoming van versnippering van de onderneming bij erfrechtelijke overgang op de kinderen na overlijden van de ondernemer. U nam aan (HR BNB 2004/5) dat de wetgever doelde op de destijds vigerende legitieme portie. De wetgever specificeerde later dat ondernemingsvermogen zou versnipperen door vererving naar meer erfgenamen. De literatuur acht deze onderbouwing onvoldoende of onjuist en ziet weinig of geen rechtvaardiging (meer) voor de vrijstelling, althans niet voor beperking tot bepaalde familieleden, zeker niet meer sinds de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Inderdaad kan de rechtvaardiging voor de vrijstelling in twijfel worden getrokken, nu de legitimaris sinds 2003 geen deel van het ondernemingsvermogen meer erft, maar een vordering ad de waarde van dat deel, en het risico op versnippering van de onderneming bij leven niet kleiner (meer) lijkt dan bij overlijden. Bij twijfel over doel en strekking van de wet en met name bij twijfel aan de rechtvaardiging voor een vrijstelling, lijkt het mij niet aangewezen om die vrijstelling ruimer uit te leggen dan waartoe de wettekst noopt. De rechter blijve dan bij de tekst, met name als die duidelijk is: hij eist verkrijging door ‘een of meer kinderen (…) van een ondernemer’. Zowel de overdrager als de verkrijger moeten dus natuurlijke personen zijn. Of dat nog van deze tijd is, staat niet aan de rechter ter beoordeling. De wetgever heeft bovendien nog vrij recent de kring van vrijgestelde verkrijgers geëvalueerd en uitgebreid.
1.16 Ook belanghebbendes beroep op samenhang tussen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling en art. 4 Wet BvR lijkt mij vruchteloos. Dat verband wordt juist gelegd door de doorkijkarresten. Beroep op die samenhang heeft dan geen zelfstandige betekenis naast het beroep op die arresten. Art. 4 Wet BvR stelt verkrijging van aandelen die vastgoed vertegenwoordigen gelijk aan verkrijging van vastgoed. De doorkijkarresten trekken die gelijkstelling, die uitsluitend het object van de verkrijging betreft, door naar de vrijstellingen, maar veranderen niets aan de personele reikwijdte van de vrijstellingen omdat art. 4 Wet BvR niet over de personele reikwijdte van de overdrachtsbelasting gaat.
1.17 De belanghebbende kan toegegeven worden dat het materieel om een reële gefaseerde bedrijfsoverdracht binnen familieverband gaat, nu uiteindelijk de zoons hun vader hebben opgevolgd als feitelijke ondernemers/beleidsbepalers, maar het was hun eigen keuze om twee corporate kerstbomen op te richten tussen de feitelijke beleidsbepaler(s) en de materiële onderneming/het vastgoed. Als Vader BV niet de aandelen B BV, maar het vastgoed zou hebben overgedragen aan de belanghebbende (of aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV), was de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing geweest. Alleen de wetgever kan dat veranderen; niet de rechter, die met de doorkijkarresten al buitenwettelijk recht heeft gevormd.
1.18 Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1 De belanghebbende heeft op 1 april 2014 de hotelonderneming van [B] BV (B BV) gekocht, zonder het ondernemingsvastgoed, dat achterbleef bij [B] en vanaf die datum aan de belanghebbende werd verhuurd. B BV werd middellijk beheerst door [A] (Vader); zij hield 10% van de certificaten van aandelen in de belanghebbende. Twee zoons van [A] hielden elk 45% van die certificaten via hun persoonlijke houdster-BVs [C] BV (Zoon 1 BV) en [D] BV (Zoon 2 BV). Vader had drie stemmen in het bestuur van de Stichting administratiekantoor (STAK) die de (stemrechten op de) aandelen in de belanghebbende beheerde, zijn zoons elk één stem. Op 1 april 2014 was de situatie aldus de volgende:
De lijnen geven economische belangen weer (niet de stemrechten); als geen percentage is vermeld, gaat het om een 100%-belang.
2.2 Een managementovereenkomst bepaalde dat Vader vanaf 1 april 2014 namens B BV de belanghebbende zou besturen, aanvankelijk vier dagen per week en elk volgend jaar één dag per week minder, waardoor zijn bestuur op 1 april 2018 eindigt.
2.3 Op 13 juni 2019 om 11.45 uur heeft B BV al haar certificaten van aandelen in de belanghebbende geleverd aan Zoon 1 BV en Zoon 2 BV, elk de helft. Diezelfde dag om 12.05 uur heeft Vader BV alle aandelen in B BV overgedragen aan de belanghebbende. Het geschil gaat over die verkrijging. Vaders aantal stemmen in het bestuur van de STAK is bij die gelegenheid teruggebracht tot één, waardoor vader en beide zoons allen één stem hebben. Vanaf 13 juni 2019, 12.05 uur was de situatie aldus de volgende:
De lijnen geven economische belangen weer (niet de stemrechten); als geen percentage is vermeld, gaat het om een 100%-belang.
2.4 De belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan van haar verkrijging van de aandelen B BV, maar geen belasting voldaan omdat zij recht meende te hebben op de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in art. 15(1)(b) Wet BvR. De inspecteur heeft de vrijstelling geweigerd en € 514.548 aan overdrachtsbelasting nageheven. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt, maar de aanslag is bij uitspraak op bezwaar wel verminderd tot € 505.320. De belanghebbende heeft beroep ingesteld.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.5 Bij de Rechtbank was in geschil (i) of de belanghebbende een OZR in de zin van art. 4 Wet BvR had verkregen en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling nog in geschil.
2.6 De Rechtbank heeft B BV als OZR aangemerkt en de verkrijging van dier aandelen daarom aangemerkt als belastbaar ingevolge art. 4(1)(a) Wet BvR. De vrijstelling is daarop van toepassing als het gaat om “verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet”. De belanghebbende erkent dat taalkundig niet aan die voorwaarde is voldaan omdat B BV niet is verkregen door kinderen van een ondernemer, nu overdrager noch overnemer natuurlijke personen zijn. Zij acht de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niettemin van toepassing op grond van uw doorkijkarresten HR BNB 2007/167, HR BNB 2011/219 en HR BNB 2019/37,
2.7 De Rechtbank constateerde dat rechtspersonen niet behoren tot de kring van personen genoemd in art. 15(1)(b) Wet BvR en zag geen aanleiding om die kring buitenwettelijk te verruimen. Uitgangspunt van de doorkijkarresten is dat art. 4 Wet BvR niet bedoeld is om verkrijging van OZR-aandelen te belasten voor zover rechtstreekse verkrijging van het vastgoed van dat lichaam vrijgesteld zou zijn. Die ratio geldt alleen als de vrijstelling enkel wordt belemmerd doordat de ouder/ondernemer het vastgoed via een OZR houdt in plaats van rechtstreekse eigendom. De doorkijkarresten zijn niet van toepassing op elke overdracht van OZR-aandelen waarbij personen zijn betrokken die in art. 15 Wet BvR worden genoemd.
2.8 Bij het Hof was op het hogere beroep van de belanghebbende in geschil (i) of de belanghebbende een OZR in de zin van art. 4 Wet BvR had verkregen en zo ja, (ii) of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was, en (iii) of de belanghebbende recht heeft op integrale proceskostenvergoeding. In cassatie is alleen de bedrijfsopvolgings-vrijstelling nog in geschil.
2.9 Ook het Hof heeft B BV als OZR aangemerkt. Hij constateerde dat ondernemers vrij zijn om hun rechtsvorm te kiezen, maar dat die keuze gevolgen kan hebben in die zin dat bepaalde rechtshandelingen verricht door rechtspersonen fiscaal anders kunnen uitpakken dan in geval van een eenmanszaak of een v.o.f. omdat rechtspersonen zelfstandige dragers van rechten en plichten zijn. De doorkijkarresten zijn volgens het Hof in belanghebbendes geval niet van toepassing omdat de kring van personen die voor de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in aanmerking komt, geen rechtspersonen omvat en ook hij geen aanleiding ziet om die kring buitenwettelijk te verruimen, zoals door de belanghebbende bepleit. De doorkijkarresten zijn gebaseerd op het gegeven dat art. 4 Wet BvR een vastgoedvennootschap (een OZR) aanmerkt als een (fictieve) onroerende zaak en behelzen niet meer dan behandeling van de verkrijging van een fictieve onroerende zaak net zoals de behandeling van de verkrijging van de onroerende zaak zelf. Zij bieden geen basis voor het wegdenken van alle bij de transactie betrokken rechtspersonen. Ook het Hof heeft op belanghebbendes klacht over onredelijke uitwerking van de wet geantwoord dat hij niet bevoegd is om de redelijkheid van een formele wet te toetsen.
2.10 Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
3.1 De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2 De belanghebbende persisteert bij de standpunten in haar hoger-beroepschrift en verwijst naar de daarvoor in dat beroepschrift aangevoerde gronden. Dat lijkt te impliceren dat zij ook B BV’s kwalificatie als OZR bestrijdt, alsmede de forfaitaire in plaats van integrale proceskostenveroordeling, maar zij stelt slechts één cassatiemiddel voor, dat uitsluitend de weigering van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling betreft. Mijns inziens is aldus alleen nog die vrijstelling in geschil.
3.3 Weigering van die vrijstelling schendt volgens de belanghebbende het recht omdat haars inziens de doorkijkarresten wel degelijk basis bieden voor het wegdenken van alle bij de transactie betrokken rechtspersonen. Rechtvaardige toepassing van de wet noopt daartoe omdat de rechtspersonen kunnen worden vereenzelvigd met de natuurlijke personen. Vóór de gefaseerde bedrijfsoverdracht begin 2014 was alles eigendom van vader en na afronding van de laatste fase medio 2019 is alles eigendom van de zonen. Doel en strekking van art. 15(1)(b) Wet BvR verzetten zich dus niet tegen het wegdenken van de rechtspersonen. Die vrijstelling beoogt fiscale bemoeilijking van reële bedrijfsoverdrachten te voorkomen. De juridische huls van die overdracht zou volgens de belanghebbende geen verschil mogen maken zolang het om een reële, al dan niet gefaseerde, bedrijfsoverdracht binnen familieverband gaat. De vrijstelling moet ook in samenhang met art. 4 Wet BvR worden bezien, het doel waarvan is om verkrijging van OZR-aandelen hetzelfde te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken. Die bepaling is niet bedoeld om heffing te creëren die zich bij rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak niet zou voordoen. ’s Hofs uitspraak leidt daar volgens de belanghebbende wel toe.
3.4 Bij verweer acht de Staatssecretaris belanghebbendes uitleg van de doorkijkarresten
4 De regelingen en hun achtergronden
4.1 Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van (de economische eigendom van) in Nederland gelegen (fictieve) onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Art. 4(1)(a) Wet BvR stelt met een onroerende zaak gelijk: “aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken”.
4.2 De bedrijfsopvolgingsvrijstelling in art. 15(1)(b) stelt vrij de verkrijging: “door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters, of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet.” Doel en strekking art. 4 Wet BvR
4.3 Art. 4 Wet BvR dient twee doelen: voorkoming van oneigenlijk gebruik van rechtspersonen en gelijke behandeling van direct en indirect gehouden onroerend goed. De MvT vermeldt:
4.4 Het eerste doel werd al genoemd bij de totstandkoming van de Wet BvR,
4.5 De bedrijfsopvolgingsvrijstelling in de Wet sloot aan bij een voorganger in art. 101(1)(b) van de Registratiewet 1917.
4.6 In de zaak HR BNB2004/5
3.5. Uit het onder 3.4 overwogene volgt dat de ratio van de onderhavige vrijstelling is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op (pleeg-)kinderen, klein-kinderen, alsmede de echtgenoten van (pleeg-)kinderen en kleinkinderen. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot het geval waarin de bedrijfsopvolger behoort tot de genoemde kring van personen. Immers, met name indien zodanige bedrijfsopvolger ingevolge testamentaire beschikking het ondernemingsvermogen, en de daartoe behorende onroerende zaak of zaken, zou erven - welke vererving op grond van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet, niet belast zou zijn met overdrachtsbelasting -, zou zich het risico voordoen dat het ondernemingsvermogen wordt versnipperd als gevolg van een beroep op de legitieme portie door overige erfgenamen. Met de onderwerpelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor gevallen van bedrijfsovername binnen de familie in de neerdalende rechte lijn, facilieert de wetgever in fiscaal opzicht de bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de ondernemer en wordt het risico van versnippering van het ondernemingsvermogen beperkt. Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (…) heeft overschreden.”
4.7 Tijdens een parlementaire bespreking van knelpunten in de landbouwvrijstelling in de Wet BvR in 2005 kwam ook de bedrijfsopvolgingsvrijstelling ter sprake, waarbij herhaald werd dat dier doel is versnippering van bedrijfsvermogen tegen te gaan, en waarbij opgemerkt werd dat de inbrengvrijstelling in art. 15(1)(e) Wet BvR alleen rechtsvormwijziging door dezelfde ondernemer dient, niet de overdracht van een onderneming aan een opvolger:
4.8 Bij de invoering van de Registratiewet 1917 zag de legitieme portie op een deel van de goederen van de nalatenschap:
4.9 Sinds de herziening van het erfrecht per 2003 is de legitieme portie niet langer een recht op een deel van de goederen van de nalatenschap, maar een vordering ten bedrage van een deel van de waarde van de nalatenschap. Art. 4:7(1)(g) BW bepaalt: “Schulden van de nalatenschap zijn: (…). g. de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 80 aanspraak wordt gemaakt; Art. 4:63(1) BW: “De legitieme portie van een legitimaris is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.” Art. 4:79 BW: “Terzake van zijn legitieme portie kan de legitimaris een vordering verkrijgen: a. op de gezamenlijke erfgenamen dan wel de echtgenoot van de erflater, door daarop aanspraak te maken overeenkomstig artikel 80 lid 1, dan wel b. op een begiftigde, door inkorting als bedoeld in artikel 89.” Art. 4:80(1) BW: “Een legitimaris die daarop aanspraak maakt, heeft terzake van hetgeen hem met inachtneming van de artikelen 70 tot en met 76 als legitieme portie toekomt, een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen dan wel, wanneer de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater.” De kring van vrijgestelde verkrijgers bij bedrijfsopvolging
4.10 De verkrijgers die in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsvrijstelling waren oorspronkelijk slechts de (stief- en pleeg-)kinderen en hun partners van de ondernemer. Deze familiekring is in 2015 uitgebreid tot (half- en pleeg-)broers en -zusters.
4.11 Bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2015 vroeg de CDA-fractie om opheldering over de per belastingmiddel uiteenlopende behandeling van bedrijfsopvolging bij een vastgoedonderneming in BV-vorm:
“(…). De overdrachtsbelasting kent een vrijstelling voor de verkrijging van onroerende zaken in het kader van bedrijfsopvolging bij leven van een zogenoemde IB-onderneming. Wanneer bij vastgoedexploitatie sprake is van een materiële onderneming, dan is – mits voldaan aan bepaalde vereisten – de vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing. De ratio van die vrijstelling is om de overgang van een IB-onderneming van generatie op generatie bij leven mogelijk te maken, en daarmee versnippering van de onderneming bij overlijden te voorkomen. Daarbij is sprake van de directe verkrijging van onroerende zaken, en niet – zoals in het geval een onderneming in een bv wordt overgedragen – van een indirecte verkrijging van onroerende zaken door middel van aandelen. Beide vormen van verkrijging zijn dan ook niet zonder meer gelijk te stellen nu in het eerste geval daadwerkelijk een materiële onderneming overgaat en in het tweede geval enkel de aandelen in een vennootschap waarbij niet is vereist dat een materiële onderneming wordt gedreven.”
4.12 Dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niet geldt als de onderneming in een vennootschap wordt gedreven, volgt uit de toelichting op een amendement
4.13 Meer malen is in het parlement gedebatteerd over de vraag of de bedrijfsopvolgings-vrijstelling moet worden geüniformeerd met ondernemingsfaciliteiten in andere wetten, zoals de geruisloze doorschuiving in art. 3.63 Wet IB 2001, door uitbreiding naar opvolging door werknemers en medeondernemers. De Staatssecretaris wees een dergelijke uniformering af in verband met het objectieve karakter van de overdrachtsbelasting:
4.14 De inbrengvrijstelling in art. 15(1)(e) Wet BvR is er omdat de overdrachtsbelasting volgens de wetgever geen belemmering mag zijn bij een wenselijke wijziging van de rechtsvorm van een onderneming.
4.15 Dat de overdrachtsbelasting de wenselijke rechtsvormkeuze niet moet belemmeren, heeft ook de gedelegeerde wetgever opgemerkt bij de nadere regeling van (het misbruikvoorbehoud bij) de reorganisatievrijstellingen in de Wet BvR:
4.16 Sturm
Schematische weergave casuspositie:
De staatssecretaris heeft per brief van 17 februari 1998 de belastingdienst (de inspecteur) gemachtigd op deze verkrijging de heffing van overdrachtsbelasting achterwege te laten onder de volgende voorwaarden:
- De te verkrijgen aandelen moeten ten minste drie jaren voor 100% onmiddellijk in handen blijven van de overnameholding;
- De aandelen in de overnameholding moeten gedurende drie jaren voor 100% in handen blijven van de persoonlijke houdstervennootschappen van de zoons;
- De onderneming moet binnen concern gedurende drie jaren worden voortgezet in de vorm ten tijde van de overdracht van de onderneming;
- De verkrijging van de aandelen geschiedt binnen zes maanden na dagtekening van de brief. Deze kwijtschelding vervalt voor zover op grond van de verschuldigdheid van het niet-geheven bedrag aanspraak op vermindering van overdrachtsbelasting mocht worden gemaakt (artikel 13 WBR).”
4.17 Ingevolge een Resolutie van 27 december 1998 werd tot 22 mei 2001 de hardheidsclausule toegepast om de bedrijfsopvolgingsvrijstelling toe te laten bij overdracht van een onderneming door een ouder aan een vennootschap van een kind:
4.18 Sturm
4.19 Het Besluit Ondernemingsfaciliteiten
5 Rechtspraak
5.1 Volgens HR BNB 1981/15 sluit de Wet BvR voor het begrip ‘verkrijging’ aan bij het burgerlijk recht en niet bij de economische realiteit:
5.2 U heeft de overdrachtsbelasting ook bestempeld als een objectieve, zakelijke belasting die abstraheert van persoonlijke omstandigheden. In HR BNB 1992/292
“Het zou dan ook niet stroken met het objectieve en zakelijke karakter van de overdrachtsbelasting om bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 52 van de Wet rekening te houden met een optierecht als vorenbedoeld.”
5.3 In HR BNB2007/167
3.5. Indien artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet (als nader uitgewerkt in artikel 6, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer) afzonderlijk wordt gelezen, zou de vrijstelling in een geval als het onderhavige niet van toepassing zijn, aangezien het verkregene - de aandelen - niet een monument is dat is ingeschreven in een van de registers van dat uitvoeringsbesluit. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet dient echter mede te worden gelezen in verbinding met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 10 van de Wet. Laatstvermelde bepalingen bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan (zie het citaat in onderdeel 4.9 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal). Met de wetsfictie is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bewerkstelligen door in een geval waarin vanwege de onderhavige vrijstellingsbepaling verkrijging van de onroerende zaak zelf buiten de heffing zou blijven, een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen. In het licht daarvan moet onder 'verkrijging van monumenten' in artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet mede worden verstaan de verkrijging van aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt, voorzover daarbij geheven zou worden over de waarde van een (of meer) monument(en) in de zin van die bepaling.
3.6. Nu vaststaat dat de onderhavige onroerende zaak staat ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 en dat aan de overige vereisten voor toepassing van de vrijstelling is voldaan, heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte toepassing van de vrijstelling onthouden. 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist. (…).”
Onderdeel 4.9 van de conclusie waarnaar u verwees, luidt als volgt:
“Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de regeling zoals opgenomen in artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Wet in het leven is geroepen om te voorkomen dat een heffing van het recht van overdracht werd ontgaan door de feitelijke beschikkingsmacht over een onroerend goed over te dragen door middel van een verkoop van aandelen in een N.V. waarin dat onroerend goed was ingebracht:
'De regeling ziet dus door het juridische gordijn van de vennootschappen heen door de machtsoverdracht ten aanzien van het vennootschappelijke onroerend goed voor de heffing van overdrachtsrecht als een eigendomsoverdracht van dat goed te beschouwen.’
5.4 In HRBNB2011/219
3.4.2. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV dient mede te worden gelezen in verbinding met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 10 van de Wet BRV. Laatstvermelde bepalingen bewerkstelligen, zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5 van het hiervoor in 3.2 vermelde arrest heeft overwogen, dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met deze wetsfictie is niet beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf buiten de heffing van overdrachtsbelasting zou blijven vanwege de vrijstellingsbepaling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV. In het licht daarvan moet - mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is opgemerkt met betrekking tot het relatieve belang van verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van levering van onroerende zaken die zich in de bouw- en handelsfase bevinden - onder 'verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt' in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV mede worden verstaan de verkrijging van aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt, voor zover daarbij geheven zou worden over de waarde van nieuwe nog ongebruikte onroerende zaken die zich bevinden in de bouw- en handelsfase, bouwterreinen daaronder begrepen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn oordeel in zijn arrest van 13 januari 1982, nr. 20875, BNB 1982/74, als gevolg waarvan de toepassing van de onderhavige vrijstelling bij de verkrijging van de aandelen van een onroerendezaaklichaam zonder meer was uitgesloten.”
5.5 HR BNB 2019/37
2.3.6. Het voorgaande wordt niet anders door de verwijzing in het middel naar een uitlating van de Staatssecretaris bij de behandeling van het Belastingplan 2015 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 7.5) [het gaat om het citaat in 4.11 hierboven; PJW], reeds omdat die uitlating geen deel heeft uitgemaakt van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR.” Van Straaten (noot in BNB 2019/37) achtte dit een casuïstisch arrest dat teleur stelt door tal van rechtsvragen onbeantwoord te laten: “(…) anders dan in de twee eerdere doorkijkarresten (…) en anders dan het Hof in deze zaak had gedaan (uitgebreid door de Hoge Raad vermeld in r.o. 2.2.2, maar niet door de Hoge Raad bevestigd), waagt de Hoge Raad zich in dit geval niet aan een herdefiniëring van de vrijstelling of onderdelen daarvan. In r.o. 2.3.5 volstaat de Hoge Raad slechts met de constatering dat niet is gesteld dat de onroerende zaken waren ondergebracht in het onroerendezaaklichaam teneinde de heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan en voorts dat “in de vaststellingen van het Hof besloten [ligt] dat belanghebbende na de verkrijging van de aandelen de onderneming voortzet wat de bedrijfsvoering betreft”. Mede in aanmerking genomen dat belanghebbende “van zijn moeder alle aandelen heeft verkregen in een BV die een onderneming in materiële zin drijft en waartoe onroerende zaken behoren die dienstbaar zijn aan die onderneming” (r.o. 2.3.2) is er volgens de Hoge Raad geen rechtvaardiging om in dit geval de vrijstelling (…) te onthouden. Het arrest heeft daarmee een vrij hoog casuïstisch gehalte en laat tal van rechtsvragen onbeantwoord, wat ongetwijfeld tot nieuwe procedures zal leiden. Dat is bepaald teleurstellend voor de rechtspraktijk. Naar de reden kan men slechts gissen. Mogelijk heeft de Hoge Raad zich gerealiseerd dat zich bij verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam tal van varianten kunnen voordoen. De staatssecretaris heeft hierop in zijn beroepschrift in cassatie ook gewezen en mijns inziens terecht aan de orde gesteld of beantwoording van de vraag over het toepassingsbereik van art. 15 lid 1 onderdeel b Wet BRV niet het bestek van wetsuitleg c.q. -toepassing te buiten gaat. De consequenties die het formuleren van heldere doorkijkcriteria voor al die afwijkende gevallen zou kunnen hebben, zijn uiteraard niet te overzien. Wellicht verklaart dit de kennelijke voorkeur van de Hoge Raad om telkens van geval tot geval te beslissen of aan de voorwaarden voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling is voldaan. (…). 10. Verder ‘doorkijken’ bij bedrijfsopvolging? (…) wordt in de praktijk ook met betrekking tot de verwantschapseis wel ‘doorkijk’ bepleit. Zo zou de bedrijfsopvolgingsvrijstelling ook van toepassing zijn als de BV van moeder haar materiële artikel-4-onderneming overdraagt aan de zoon van moeder of aan de BV van deze zoon, alsook wanneer moeder haar aandelen in een onroerendezaaklichaam aan de BV van haar zoon overdraagt. Voor deze visie kan mijns inziens tot op heden geen steun worden ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad (of lagere rechters). (…). 12. Slotopmerking Met het onderhavige arrest heeft de Hoge Raad voor een betrekkelijk standaardgeval (overdracht van 100% aandelen in een onroerendezaaklichaam met materiële onderneming, inclusief een 100% deelneming in een onroerendezaaklichaam met materiële onderneming) beslist dat op de verkrijging de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is. Met deze uitkomst kan men best vrede hebben. Het valt echter te betreuren dat de Hoge Raad geen enkel piketpaaltje heeft geslagen voor afwijkende gevallen. Daarmee roept het arrest vele vragen op. Het komt mij voor dat hier een schone taak ligt voor de wet- of besluitgever.”
5.6 Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in 2020
4.6. Naar het oordeel van het Hof dienen de doorkijkarresten namelijk bezien te worden in het licht van de specifieke omstandigheid dat in die arresten zaken aan de orde waren waarin aandelen werden verkregen in rechtspersonen die op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR (onroerendezaaklichaam) gelijk werden gesteld met onroerende zaken. Gelezen in combinatie met artikel 10 WBR is over de verkrijging van aandelen in dergelijke rechtspersonen eenzelfde bedrag aan overdrachtsbelasting verschuldigd als wanneer de onroerende zaken zelf zouden zijn verkregen. Het doel van deze fictie is het voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met de fictie (…) is volgens de Hoge Raad evenwel niet beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen, terwijl de verkrijging van de onroerende zaak zelf buiten de heffing van overdrachtsbelasting zou blijven vanwege een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR (zie onder andere HR 23 februari 2007, nr. 41 591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, onderdeel 3.5). Uit de door de Hoge Raad in dat arrest gebezigde woorden “In het licht daarvan (…)”, leidt het Hof af dat de reikwijdte van deze jurisprudentie beperkt dient te worden tot situaties waarin bij de verkrijging van aandelen, enkel vanwege de toepassing van de fictie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR, overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn, terwijl deze niet verschuldigd zou zijn indien de verkrijger de onroerende zaak zelf zou hebben verkregen uit hoofde van een vrijstelling van artikel 15 WBR.
4.7. In onderhavige casus heeft belanghebbende evenwel geen aandelen in een onroerendezaak-lichaam verkregen, maar de onroerende zaken zelf. Anders dan in de door de Hoge Raad berechte gevallen, is thans dan ook geen overdrachtsbelasting verschuldigd louter als gevolg van de toepassing van een fictie die ten doel heeft het vermijden van overdrachtsbelasting door tussenschuiven van een rechtspersoon tegen te gaan. Er is dan ook geen sprake van een niet beoogd gevolg, zodat geen aanleiding bestaat om door de rechtspersonen heen te kijken. Dat de heffing van overdrachtsbelasting niet aan de orde zou zijn geweest indien [A] de onderneming met onroerende zaken rechtstreeks had overgedragen aan de kinderen doet hier niet aan af, aangezien dit feitelijk en juridisch een andere situatie betreft.
4.8. Belanghebbende verwijst voorts naar een passage uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 4 WBR (Memorie van Toelichting, behorende bij de aanpassing van de WBR, met ingang van 28 december 2000, Kamerstukken II 1999/2000, 27 030, nr. 3, p. 3, onderdeel 2.2.1.) waarin is vermeld dat het doel van deze bepaling is: “het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering”. Anders dan belanghebbende stelt, vindt het Hof in deze passage geen aanknopingspunten voor de opvatting dat ook voor toepassing van de bedrijfs-opvolgingsvrijstelling een meer economische benadering gehanteerd dient te worden op grond waarvan door de bestaande rechtspersonen heen gekeken moet worden. De desbetreffende passage dient naar het oordeel van het Hof gelezen te worden binnen de context van de fictie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR.”
U heeft het cassatieberoep tegen dat oordeel met art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.
5.7 Eveneens ongemotiveerd verwierp u op 22 april 2022
6.3. Het Hof voegt hieraan ten overvloede toe dat de Inspecteur er terecht op heeft gewezen dat tussen de gefaseerde overname van de aandelen in Werk BV in 2002 en 2007 door belanghebbende en de onderhavige verkrijging van de winkelruimte in 2017 een geruime tijd is verstreken. In dit verband wijst het Hof op de splitsing in appartementsrechten, die pas in 2017 heeft plaatsgevonden en dus geruime tijd na de laatste fase van de overdracht van de aandelen in Werk BV, en tot slot op de koopoptie, die in 2005 is verleend aan de dochter voor het gehele, toen nog niet gesplitste pand aan de [adres] te [woonplaats]. Het is dus niet duidelijk of de verkrijging van de winkelruimte in het kader van de overname van de onderneming van Werk BV heeft plaatsgevonden, of pas veel later, gelet op omstandigheden die nadien zijn opgekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde bijvoorbeeld verklaard dat de dochter de verkrijging niet had kunnen financieren en dat belanghebbende uiteindelijk ook de vijf appartementen boven de winkelruimte heeft gekocht.” De Redactie V-N 2022/22.13 becommentarieerde de zaak onder meer als volgt: “Gevolgen Uit het arrest kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad grenzen stelt aan de transparantieleer. Zie goed dat het hier niet gaat om het gelijkstellen van een overdracht van ‘de stenen’ met de overdracht van aandelen, maar om een ‘echte’ overdracht. Het verschil zit hem dus puur in de voorwaarden van de vrijstelling zelf, namelijk in de persoon van de verkrijger (privé versus vennootschap), het ontbreken van een familierechtelijke relatie met de overdrager (wederom privé versus vennootschap), maar ook over de inhoud van het begrip ‘gefaseerde bedrijfsoverdracht’. Daarover laat de Hoge Raad zich dus niet uit. Wij menen dat er te veel open eindjes zijn in deze zaak om een inhoudelijk arrest over de transparantieleer te (kunnen) verwachten. Vanwege de twijfel over de invulling van het begrip ‘gefaseerde bedrijfsoverdracht’ stond de vrijstelling in casu ook ter discussie als het een overdracht tussen privépersonen was geweest. Tot slot merken wij op dat wij de verwijzing naar een ruim 100 jaar bestaande regeling wel typerend vinden. De bv als rechtsvorm bestaat immers pas sinds 1971 en is tegenwoordig alom vertegenwoordigd in ondernemingsstructuren. Bovendien zijn er wel andere voorbeelden te bedenken, waarin de transparantieleer een rol speelt. Wij menen dat de praktijk erbij is gebaat als de wetgever (de reikwijdte van) de transparantieleer, gelet op de huidige maatschappelijke verhoudingen, wettelijk afbakent. Een mooie gelegenheid daarvoor doet zich voor in het komende Belastingplan, aangezien de wetgever overweegt het algemene tarief in de overdrachtsbelasting met ingang van 1 januari 2023 (verder) te verhogen naar 9%.”
5.8 Ook het Hof Den Haag oordeelde in 2021 dat rechtspersonen niet behoren tot de kring van vrijgestelde verkrijgers. De BV van vader droeg had certificaten van aandelen in een BV met twee opslagruimten overgedragen aan een BV van zoon, waarbij 4,9% van de certificaten eigendom werd van een niet-familielid. Het Hof merkte de opslagruimten-BV aan als OZR en achtte de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niet van toepassing:
5.6. De stelling van belanghebbende dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR van toepassing zou moeten zijn op grond van een uitleg naar doel en strekking van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2013, nr. BLBK 2012/1221M, Stcrt. 2013, 2175, volgt het Hof niet. Het staat het Hof niet vrij om de vrijstelling ruimer toe te passen op basis van een voor de Successiewet 1956 gegeven goedkeuring.
5.7. Het hoger beroep is ongegrond.”
In cassatie heeft u middel 1 over de OZR-kwalificatie van de opslagruimten-BV inhoudelijk afgedaan en de overige middelen, waaronder middel 3 over niet-toepassing van de doorkijkarresten, met toepassing van art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.
5.9 Ook de Rechtbank Noord-Nederland heeft doorkijk beperkt tot gevallen waarin de verkrijgers natuurlijke personen zijn. Zij overwoog in 2020 als volgt:
5.10 Eind 2024 tenslotte heeft de Rechtbank Noord-Holland
6 Kritiek
6.1 Bij HR BNB2004/5
6.2 Hoogeveen
6.3 Ook Overtoom en Overtoom
6.4 Verploegen meende na HR BNB 2019/37 (schenking van aandelen door moeder aan zoon; zie 5.5 hierboven) dat ook door de overdrager en de verkrijger heengekeken zou kunnen worden, maar zag dat tot zijn spijt, althans die van ‘de economisch georiënteerden onder ons’ niet bevestigd in daaropvolgende feitenrechtspraak:
7 Beoordeling
7.1 Belanghebbendes cassatiemiddel behelst drie sterk samenhangende stellingen: (i) de doorkijkarresten bieden haars inziens wél aanknopingspunten voor het wegdenken van alle betrokken rechtspersonen, (ii) een dergelijke doorkijk strookt met doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling en (iii) de bedrijfsopvolgingsvrijstelling moet in samenhang met art. 4 Wet BvR worden bezien, dat beoogt verkrijging van aandelen op dezelfde wijze te behandelen als rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken.
7.2 De overdrachtsbelasting is een objectieve en zakelijke belasting op rechtsverkeer (zie 5.2 hierboven), in casu vastgoedtransacties c.q. aandelentransacties. Rechtspersonen zijn bij die transacties zelfstandige dragers van rechten en plichten. Voor de overdrachtsbelastingheffing ter zake van zo’n transactie moet daarom worden aangesloten bij de civielrechtelijke vorm en de naar burgerlijk recht bij de transactie betrokken partijen, tenzij de belastingwet of de rechtspraak daarvan afwijkt. Die rechtspraak (de doorkijkarresten) wijkt daarvan af bij de wettelijk niet voorziene interactie tussen de vrijstellingen in art. 15 Wet BvR en de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerende zaken in art. 4 Wet BvR, maar wet noch rechtspraak (er)kent een fiscale eenheid voor de overdrachtsbelasting, laat staan met achterliggende natuurlijke personen.
7.3 De bedrijfsopvolgingsvrijstelling geldt bij verkrijging “door een of meer kinderen (…) van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de (…) verkrijgers wordt voortgezet.” Om daaraan te voldoen, moet er in casu heel wat doorgekeken worden: er moet door B BV heen gekeken worden, nu de belanghebbende niet het vastgoed heeft verkregen, maar aandelen B BV. Er zou ook door de belanghebbende heen gekeken moeten worden, nu zij geen kind van enige ondernemer is, maar een dochtermaatschappij van een STAK, die weer beheerst wordt door twee persoonlijke houdster-BVs, waar eveneens doorheen gekeken zou moeten worden om bij de twee zoons uit te komen. En er zou ook door de overdrager (Vader BV) heengekeken moeten worden, nu die weliswaar de overdragende ondernemer is, maar niet de vader van enige zoon.
7.4 Geen van deze doorkijkjes kan op de wettekst worden gebaseerd. Belanghebbendes enige hoop zijn de doorkijkarresten HR BNB 2007/167, HR BNB 2011/219 en HR BNB 2019/37, maar die arresten zien alleen op het verkregen object, niet op de persoon van de overdrager of van de verkrijger. Gegeven tekst en doel en strekking van art. 4 Wet BvR (fiscale gelijkstelling van verkrijging van OZR-aandelen met verkrijging van het door de OZR gehouden vastgoed), heeft u OZR-aandelen niet alleen voor de heffing, maar ook voor de toepassing van de vrijstellingen gelijk gesteld met het door de OZR gehouden vastgoed. Voor de toepassing van de vrijstellingen wordt dus alleen door het verkregene heen gekeken; niet door de verkrijger, en evenmin door de overdrager.
7.5 Wij kijken in casu dus wel door B BV heen, want zij is een OZR en haar aandelen zijn het object van de verkrijging, maar verder reiken de doorkijkarresten niet. De overige in 7.3 genoemde doorkijkjes kunnen niet op die arresten worden gebaseerd.
7.6 In HR BNB 2019/37 (zie 5.5 hierboven) lijkt u weliswaar in enige mate door de verkrijger heen te kijken, maar in omgekeerde richting en alleen voor de bedrijfsvoortzettingseis. Volgens u was in die zaak aan de voortzettingseis voldaan hoewel de onderneming niet werd voortgezet door de verkrijgende zoon, maar door de Holding BV (een OZR) en dier dochtervennootschap, wier aandelen door de overdraagster aan haar zoon waren geschonken. De onderneming(en) en het bedrijfsvastgoed gingen dus verpakt in aandelen Holding over van moeder op zoon. De bedrijfsopvolgingsvrijstelling zou op basis van de wettekst van toepassing zijn geweest als moeder niet de Holding-aandelen, maar de onderneming (inclusief dochter-BV) en het vastgoed van de Holding rechtstreeks aan haar zoon had overgedragen, zodat de vrijstelling in die zaak mijns inziens rechtstreeks volgt uit de doorkijkarresten: u keek door het object van de verkrijging heen óók voor wat betreft de bedrijfsuitoefening.
7.7 In belanghebbendes geval daarentegen is noch de overdraagster van de aandelen B BV, noch de verkrijgster van die aandelen een natuurlijke persoon, laat staan dat de verkrijgster een zoon van de overdraagster zou zijn. Door B BV heen kijken helpt de belanghebbende dus niet, ook niet als mede voor de bedrijfsvoering door die BV heen gekeken wordt. B BV oefende immers al geen bedrijf meer uit; dat deed vanaf 2014 de belanghebbende. En als men door de belanghebbende heen omhoog kijkt, ziet men geen zoon, maar een STAK.
7.8 Mijns inziens bieden de doorkijkarresten, gezien het bovenstaande, evenmin enige basis voor het door de overdraagster (Vader BV) heen zien. Zelfs als dat anders zou zijn, zien wij alsdan niet vader, maar weer een STAK.
7.9 Doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling maken dit niet anders. Die ratio is volgens de wetgever voorkoming van versnippering van de onderneming bij erfrechtelijke overgang op de kinderen na overlijden van de ondernemer (zie 4.5 hierboven). U nam in HR BNB 2004/5 aan dat de wetgever doelde op de destijds vigerende legitieme portie. De wetgever specificeerde later dat ondernemingsvermogen zou versnipperen door vererving naar meer erfgenamen (zie 4.7 hierboven). De literatuur acht deze onderbouwing onvoldoende of onjuist en ziet weinig of geen rechtvaardiging (meer) voor de vrijstelling, althans niet voor de beperking tot bepaalde familieleden, zeker niet meer sinds de invoering van het huidige erfrecht in 2003 (zie onderdeel 6 hierboven). Inderdaad kan de aangevoerde rechtvaardiging voor de vrijstelling in twijfel worden getrokken omdat de legitimaris sinds 2003 geen deel van het ondernemingsvermogen meer erft, maar een vordering ad de waarde van dat deel en omdat het risico op versnippering van de onderneming bij leven niet kleiner (meer) lijkt dan bij overlijden.
7.10 De belanghebbende omschrijft doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling anders en veel ruimer, zoals voorkoming van fiscale bemoeilijking van reële bedrijfsoverdrachten, maar mijns inziens beroept zij zich op wetsgeschiedenis van andere vrijstellingen, zoals de reorganisatievrijstellingen (zie onderdelen 0 en 4.15 hierboven). Ook haar beroep op rechtsvormneutraliteit wordt niet gesteund door de wetsgeschiedenis van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling; die neutraliteit betreft de inbrengvrijstelling. De inbrengvrijstelling beoogt rechtsvormwijziging niet onnodig te belasten; de bedrijfsopvolgingsvrijstelling om overdracht binnen bepaald familieverband niet onnodig te belasten.
7.11 Bij twijfel over doel en strekking van de wet en met name bij twijfel aan de rechtvaardiging voor een vrijstelling, lijkt het mij niet aangewezen om die vrijstelling ruimer uit te leggen dan waartoe de wettekst noopt, tenzij u zou menen dat geen voldoende rechtvaardiging voor de uitsluiting van andere bedrijfsopvolgers dan de in art. 15 Wet BvR genoemden meer zou bestaan en dat daarom het discriminatieverbod ertoe zou kunnen nopen die beperking onrechtmatig te achten. Dat lijkt mij niet waarschijnlijk, nu u diverse keren heeft geoordeeld dat de beperking van de vrijstelling tot de genoemde familiegroep de discriminatieverboden van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR niet schendt, bijvoorbeeld in HR BNB 2004/5 (zie 4.6 hierboven: verkrijging door een niet-kwalificerend gezinslid), in HR BNB 2004/33
7.12 In deze zaak zie ik daarvoor geen aanleiding, nu de belanghebbende geen discriminatie heeft gesteld, maar juist doorkijk bepleit om binnen de kring van wettelijk vrijgestelden te geraken. Bij de feitenrechters en in cassatie is dan ook geen partijdebat gevoerd in het licht van het discriminatieverbod, noch over vergelijkbaarheid van opvolgers of opvolgings-gevallen, noch over rechtvaardigingen voor verschillende fiscale behandeling van mogelijk vergelijkbare gevallen, laat staan over proportionaliteit tussen het (inmiddels) (onduidelijke) doel van de regeling en het middel (beperking tot bepaalde familieleden).
7.13 Mijns inziens ware dan bij de wettekst te blijven, die duidelijk is: hij eist verkrijging door ‘een of meer kinderen (…) van een ondernemer’. Zowel de overdrager als de verkrijger moeten dus natuurlijke personen zijn. Of dat nog van deze tijd is, staat - buiten een eventuele klacht over discriminatie (die in casu niet geuit is) - niet aan de rechter ter beoordeling, te minder nu de literatuur zich afvraagt of de bedrijfsopvolgingsvrijstelling zelf nog wel van deze tijd is.
7.14 Ook belanghebbendes beroep op samenhang tussen de bedrijfsopvolgingsvrijstelling en art. 4 Wet BvR lijkt mij vruchteloos. Dat verband wordt immers juist gelegd door de doorkijk-arresten. Beroep op die samenhang lijkt mij dan geen zelfstandige betekenis te hebben naast haar beroep op die arresten. Art. 4 Wet BvR stelt verkrijging van aandelen die vastgoed vertegenwoordigen gelijk aan verkrijging van vastgoed. De doorkijkarresten trekken die gelijkstelling, die dus uitsluitend het object van de verkrijging betreft, door naar de vrijstellingen, maar veranderen niets aan de personele reikwijdte van de vrijstellingen, omdat art. 4 Wet BvR niet over de personele reikwijdte van de overdrachtsbelasting gaat.
7.15 De belanghebbende kan toegegeven worden dat het materieel om een reële gefaseerde bedrijfsoverdracht binnen familieverband gaat, nu uiteindelijk de twee zoons hun vader hebben opgevolgd als feitelijke ondernemers/beleidsbepalers, maar het was vader’s en zoons’ eigen keuze om elk een eigen corporate kerstboom op te richten tussen de feitelijke beleidsbepaler(s) en de materiële onderneming/het vastgoed. Voor de civielrechtelijk gedreven en objectieve en zakelijke overdrachtsbelasting is een overdracht van stenen door vader aan zoon niet vergelijkbaar met overdracht van stenen door een – ook nog indirect - door vader gehouden vennootschap aan een – ook nog indirect – door zoons gehouden vennootschap. Als Vader BV niet de aandelen B BV, maar het vastgoed van B BV zou hebben overgedragen aan de belanghebbende (of aan Zoon 1 BV en zoon 2 BV), was de bedrijfsopvolgingsvrijstelling evenmin van toepassing geweest. Alleen de wetgever kan dat veranderen; niet de rechter, die met de doorkijkarresten al buitenwettelijk recht heeft gevormd. Ik merk daarbij op dat de kring van verkrijgers meer malen en ook vrij recent nog is geëvalueerd door de wetgever en ook is uitgebreid (zie 4.10 en 4.11 hierboven).
7.16 Evenmin is het aan de rechter om het goedkeuringsbeleid van de Staatssecretaris – of het gebrek daaraan – (zie 4.16 t/m 4.19 hierboven) te verbeteren.
7.17 Belanghebbendes cassatieberoep leidt mijns inziens niet tot cassatie.
8 Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren. Dat kan mijns inziens na het bovenstaande met toepassing van art. 81(1) Wet RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7527, NTFR 2023/341 m.nt. Brink.
HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, na concl. Niessen, BNB2007/167 m.nt. Zwemmer, FED2007/89 m.nt. Van Straaten, V-N2007/14.27 m.nt. Redactie, NTFR2007/35 m.nt. De Kroon; HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, BNB2011/219 m.nt. Van Straaten, FED2011/82 m.nt. Otto, V-N2011/32.19 m.nt. Redactie, NTFR2011/1435 m.nt. Rozendal; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2262, BNB 2019/37 m.nt. Van Straaten, NLF 2018/2667 m.nt. Gassler, V-N 2018/65.13 m.nt. Redactie, FED 2019/24 m.nt. Arts, NTFR 2018/2779 m.nt. Rozendal.
De Rechtbank verwijst naar HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559 en HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580.
De Rechtbank verwijst naar artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Wet AB).
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 november 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3749.
Ook het Hof verwijst naar artikel 11 van de Wet AB.
De Staatssecretaris noemt HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, na concl. Niessen, BNB2007/167 m.nt. Zwemmer, FED2007/89 m.nt. Van Straaten, V-N2007/14.27 m.nt. Redactie, NTFR2007/35 m.nt. De Kroon; HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, BNB2011/219 m.nt. Van Straaten, FED2011/82 m.nt. Otto, V-N2011/32.19 m.nt. Redactie, NTFR2011/1435 m.nt. Rozendal; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2262, BNB 2019/37 m.nt. Van Straaten, NLF 2018/2667 m.nt. Gassler, V-N 2018/65.13 m.nt. Redactie, FED 2019/24 m.nt. Arts, NTFR 2018/2779 m.nt. Rozendal.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2399, na conclusie Wattel (ECLI:NL:PHR:2018:1174), NLF 2018/2442 m.nt. Gassler, V-N 2018/60.18 m.nt. Redactie, NTFR 2018/2604 m.nt. Simonis.
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:906.
HR 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:103, r.o. 3.2, BNB 2023/47 m.nt. Cornelisse, NLF 2023/0258 m.nt. Gassler, V-N 2023/7.13 m.nt. Redactie, FED 2023/54 m.nt. Gomes Vale Viga, NTFR 2023/155 m.nt. Simonis.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 030, nr. 3 (MvT), p. 3.
Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 611.
Wet van 22 maart 1917, *Stb.*243.
Kamerstukken II 1969-1970, 10 560, nr. 3 (MvT), p. 18.
Kamerstukken II 1969-1970, 10 560, nr. 3 (MvT), p. 27.
Kamerstukken II 1969-1970, 10 560, nr. 7 (MvA), p. 12.
HR 6 juni 2003, nr. 37 755, ECLI:NL:HR:2003:AF9678, BNB2004/5 m.nt. Happé, V-N2003/31.21 m.nt. Redactie, NTFR2003/1046 met commentaar Elbert.
Kamerstukken II 2005-2006, 28 207, nr. 11, p. 9-10. Ik merk op dat het gaat om posterieure uitlatingen bij de behandeling van een andere bepaling in dezelfde wet.
Wettekst geldend van 10 april 1825 tot 1 januari 1996__(thans art. 4:906 BW) van de Wet van 14 juni 1822,Stb. n° 10,__
Wet van 15 december 2005 (Stb. 2005, 683).
Moties en toezegging overdrachtsbelasting, nr. 2025-0000194220, Ministerie van Financiën, 10 juli 2025.
Het verslag van de vaste commissie voor Financiën vermeldt de vraag aan het slot onder het kopje ‘overig’ tussen diverse andere vragen over uiteenlopende fiscale thema’s die niet (direct) met het wetsvoorstel te maken hadden. Zie Kamerstukken II2014-2015, 34 002, nr. 9 (Verslag), p. 45-46 (van 48). Ik merk op dat de vraag niet zag op dat Belastingplan, omdat dat plan geen voorstellen inzake de Wet BvR inhield.
Kamerstukken II2014-2015, 34 002, nr. 10 (NV II), p. 101.
Kamerstukken II 1967-1968, 9324, nr. 83.
De besloten vennootschap is pas in 1971 ingevoerd (Wet van 3 mei 1971, Stb. 1971, 286).
Antwoorden op schriftelijke vragen Belastingplan 2006, 11 november 2005, nr. AFP 05-1020.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 030, nr. 3 (MvT), p. 2 en p. 7. Het betrof de MvT inzake de uiteindelijke Wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Stb. 2000, 551.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 030, nr. 3 (MvT), p. 22.
Nota van toelichting bij het besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in verband met de afschaffing van de kapitaalsbelasting, alsmede van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met de vrijstelling voor beregening en bevloeiing in de grondwaterbelasting, Stb. 2005, 688, p. 5.
J.P. Sturm, 'Overdrachtsbelasting: bedrijfsoverdracht aan kinderen’, FBN 1998/38.
Resolutie staatssecretaris van Financiën, 27 december 1988, nr. IB 88/1084, V-N 1989/208, 26.
Besluit staatssecretaris van Financiën 22 mei 2001, nr. CPP2001/1227,V-N 2001/35.29 m.nt. Redactie.
J.P. Sturm, ‘Overdrachtsbelasting: bedrijfsoverdracht aan kinderen’, FBN 2001/41.
In het geschiljaar: Besluit van 25 mei 2018, nr. 2018-30213, Stcrt. 2018, nr. 30213; thans: Besluit van 17 oktober 2024, nr. 2024-10969, Stcrt. 2024, nr. 34456.
HR 1 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9884, BNB 1981/15 m.nt. Schuttevaêr.
Hoge Raad 29 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4976, BNB 1992/292 m.nt. Brunt, V-N 1992/1689, 23 m.nt. Redactie.
HR 26 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5359, BNB1993/232, FED1993/565 m.nt. Rijkels, V-N 1993/2074, 25 m.nt. Redactie.
HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, na concl. Niessen, BNB2007/167 m.nt. Zwemmer, FED2007/89 m.nt. Van Straaten, V-N2007/14.27 m.nt. Redactie, NTFR2007/35 m.nt. De Kroon.
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II, 1969-1970, 10 560, nr. 3 (MvT), blz. 18.”
HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, BNB2011/219 m.nt. Van Straaten, FED2011/82 m.nt. Otto, V-N2011/32.19 m.nt. Redactie, NTFR2011/1435 m.nt. Rozendal.
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, na conclusie Wattel, BNB 2019/37 m.nt. Van Straaten, NLF 2018/2667 m.nt. Gassler, V-N 2018/65.13 m.nt. Redactie, FED 2019/24 m.nt. Arts, NTFR 2018/2779 m.nt. Rozendal.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8020, NLF 2020/2440 m.nt. Van Gijlswijk.
HR 11 juni 2021, nr. 20/03722, ECLI:NL:HR:2021:906.
HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:643, V-N 2022/22.13 m.nt. Redactie.
Gerechtshof Den Haag 29 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:883, NTFR 2021/2170 m.nt. Van den Heuvel.
Gerechtshof Den Haag 1 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1361, NTFR 2021/2722 m.nt. Simonis.
HR 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:103, BNB 2023/47 m.nt. Cornelisse, NLF 2023/0258 m.nt. Gassler, NTFR 2023/155 m.nt. Simonis, FED 2023/54 m.nt. Gomes Vale Viga, V-N 2023/7.13 m.nt. Redactie.
Rechtbank Noord-Nederland 27 juli 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2730, V-N 2020/59.15 m.nt. Redactie.
Rechtbank Noord-Holland 19 december 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:13859, NTFR 2025/656 m.nt. Hofman.
HR 6 juni 2003, nr. 37 755, ECLI:NL:HR:2003:AF9678, BNB2004/5 m.nt. Happé, V-N2003/31.21 m.nt. Redactie, NTFR2003/1046 met commentaar Elbert.
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving (diss. Universiteit van Tilburg), 2011, p. 329-331.
Voetnoot in origineel: Althans beoordeeld vanuit de legitiemeregeling waarin de Hoge Raad de rechtvaardigingsgrond voor de vrijstelling vindt. Mogelijk dat zich wel een versnipperingsrisico voordoet indien de erfgenamen in een onverdeeldheid terechtkomen. Dit risico is echter een theoretisch risico aangezien de rechter de onderneming op verzoek van de bedrijfsopvolger aan hem kan toedelen (art. 4:38 BW).
Voetnoot in origineel: Overigens was de ouder-kindvrijstelling ook van toepassing bij verkrijgingen in de rechtopgaande lijn.
Voetnoot in origineel: Bevoordelingen van derden in geval van een bedrijfsopvolging komen in de praktijk voor. Zie Burgerhart, Hoogeveen & Egger, maart 2009, § 4.2.3. Voor een concrete casus wordt gewezen op het arrest HR 26 maart 1997, BNB 1997/186 in welk geval een landbouwbedrijf werd overgedragen aan een werknemer voor een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer.
Voetnoot in origineel: Zie voor andere kritiek Happé in zijn noot bij HR 6 juni 2003, BNB 2004/5. Zie voor de gevolgen van de karakterverandering van de legitiemeregeling met ingang van 1 januari 2003 § 9.7.4.3.
M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving (diss. Tilburg), 2011, p. 333-334.
Voetnoot in origineel: De legitimaris kan binnen zes maanden na het openvallen van de nalatenschap uitbetaling van zijn vordering uit de legitieme eisen. Art. 4:81, lid 1, BW.
Voetnoot in origineel: “Waarbij ik dus mijn twijfels heb over het aanbrengen van een beperkende familiegroep van verkrijgers.”
A.W.M. Overtoom en W.J.M. Overtoom, ‘Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting’, WPNR 2014/7033.
J.F.V.N. Verploegen, ‘Bedrijfsopvolging en vrijstelling overdrachtsbelasting: lang leve de doorkijkarresten of kwam de kater later?’, LTB 2023/36.
Toevoeging PJW: bedoeld zijn HR 30 november 2018, nrs. 18/02567, en 17/04543, beide besproken in HR BNB 2019/37 (zie 5.5 hierboven).
HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7744, BNB 2004/33, NTFR 2003/1932 m.nt. De Lourdes Monteiro.
HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9130, BNB 2006/292, V-N 2006/37.19 m.nt. Redactie NTFR 2006/927 m.nt. De Lourdes Monteiro.