ECLI:NL:PHR:2025:856 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02936
Zitting 26 augustus 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 16 juli 2024 door het gerechtshof Den Haag
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij is een verweerschrift ingediend.
De zaak in het kort
2.1 Volgens de vaststellingen van het hof heeft de verdachte zonder enige aanleiding met zijn vrachtwagen opzettelijk een motoragent overreden die de verdachte aan een verkeerscontrole wilde onderwerpen. Daarna is de verdachte weggereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte een psychische stoornis heeft waardoor het bewezenverklaarde hem in verminderde mate kan worden toegerekend. Vanwege het hoge recidiverisico en de noodzaak tot behandeling heeft het hof de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd. Verder heeft het hof aan [benadeelde] , de partner van het slachtoffer (hierna: de benadeelde partij), een schadevergoeding toegekend van € 17.500,- wegens affectieschade, € 25.000,- wegens schokschade en € 68,19 wegens materiële schade.
2.2 Het beroep in cassatie is gericht tegen de oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna ook: GVM) naast de terbeschikkingstelling en tegen de toekenning van een vergoeding voor affectieschade aan de benadeelde partij.
Het eerste middel
3.1 In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof de beslissing tot oplegging van een GVM onvoldoende heeft gemotiveerd.
De deskundigenverklaringen, de standpunten van partijen en de overwegingen van het hof
3.2 Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 en 25 juni 2024 is een drietal deskundigen gehoord. Aan het proces-verbaal van deze zitting kan onder andere het volgende worden ontleend:
“De voorzitter doet hierop de volgende deskundigen voor het gerechtshof verschijnen: [deskundige 1] (werkzaam als klinisch psycholoog bij het Pieter Baan Centrum) en [deskundige 2] (werkzaam als psychiater bij het Pieter Baan Centrum).
(…)
De deskundige, genaamd [deskundige 2]
(…)
Op vragen van de raadsman antwoordt de deskundige:
(…)
U zegt mij dat de reclassering stelt dat de motivatie van de verdachte volledig extern bepaald is en vraagt mij hoe ik die behandelmotivatie beoordeel. Intrinsieke motivatie bij de verdachte is niet haalbaar, andere motivatie is wel aan te leren.
(…)
De deskundige, genaamd [deskundige 1] (…) legt op vragen van de oudste raadsheer, een verklaring af, als volgt:
(…)
U vraagt mij of ik denk dat de verdachte gemotiveerd blijft om de behandeling vol te houden. De motivatie zal fluctueren en zal tevens afhankelijk zijn van de spanningen die er op dat moment zijn.
(…)
De voorzitter doet hierop de volgende deskundigen voor het gerechtshof verschijnen: [deskundige 3], en [deskundige 4] (werkzaam als reclasseringsmedewerker).
(…)
De deskundige, genaamd [deskundige 3] (…) legt op vragen van de oudste raadsheer, een verklaring af, inhoudende:
(…)
De reclassering ziet nu ook meer behandelmotivatie bij de verdachte. U vraagt mij hoe ik een samenwerking met de verdachte voor mij zie. De verdachte staat momenteel open voor behandeling. Het is voor de verdachte nu kiezen tussen twee kwaden. Als zijn motivering om mee te werken zo blijft, is dat niet voldoende om de behandeling vol te houden.”
3.3 Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de verdachte een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en een GVM zal worden opgelegd. Het schriftelijke requisitoir, dat ter zitting door de advocaten-generaal is voorgedragen, vermeldt daarover het volgende:
“De reclassering benadrukt daarbij wel dat de (huidige) volledig extern ingegeven motivatie van [verdachte] om mee te werken aan een klinische behandeling in het kader van TBS met voorwaarden, op de lange termijn niet voldoende zal zijn om de recidivekans te verkleinen.
De hulpvragen van [verdachte] zijn momenteel enkel gericht op het verwerken van eigen trauma, maar (dus) niet op het voorkomen van recidive.
De reclassering voegt daar nog aan toe, dat in de toekomst een hogere responsiviteit en meer zelfinzicht nodig zal zijn om daadwerkelijk aan recidivevermindering te kunnen werken.
De verwachting van de reclassering is dat dit een intensief (behandel)proces zal zijn.
Zoals gezegd, adviseert de reclassering uiteindelijk - indien dit juridisch haalbaar is - voorzichtig positief over intensieve behandeling in het kader van TBS met voorwaarden.
Wel heeft de reclassering (grote) vraagtekens bij de motivatie van [verdachte] om mee te werken aan de behandeling ter voorkoming van recidive. Dit laatste is ter bescherming van de maatschappij nu juist het belangrijkste.
Ook adviseert de reclassering bij een veroordeling tot TBS om een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, zodat ook na de TBS beïnvloeding van het gedrag van [verdachte] kan plaatsvinden.
De reclassering vindt het noodzakelijk om [verdachte] ook na de TBS te blijven ondersteunen.”
3.4 Ter zitting heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Deze houden onder andere in:
“Ik zal uw Hof verzoeken over te gaan tot oplegging van tbs met voorwaarden. Wettelijk gezien is enkel een combinatie met een maximum gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar mogelijk. In dit geval vind ik een tbs met voorwaarden echt de passende maatregel. Ik licht dit zo direct toe. Maar dat betekent dus dat 5 jaar enkel mogelijk is.
(…)
Belangrijk is dat client niet eerder is behandeld voor zijn forse psychopathologie. Om die reden zou een tbs met voorwaarden tot de mogelijkheden behoren. Hij toont ook iets van inzicht. Volledig inzicht is vanwege zijn autisme ook niet mogelijk.
(…)
Doordat een tbs met voorwaarden maximaal negen jaar kan duren, verzoek ik u mede gelet op het standpunt van de deskundigen, tevens aansluitend de GVM maatregel op te leggen. Daarmee geeft uw Hof ook voor de periode na die negen jaar de mogelijkheid om de behandeling en het toezicht verder voort te zetten, indien dat nodig is.
(…)
Subsidiair verzoek ik een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en tbs met dwangverpleging op te leggen. (…)
Bij een tbs met dwangverpleging is gelet op de onbeperkte duur een GVM maatregel niet noodzakelijk. Zeker niet omdat bij toepassing en verlenging ervan nagenoeg dezelfde criteria gelden. Praktijk wordt GVM vooral toegepast in geval van maatregelen van beperkte duur zoals een tbs met voorwaarden of gemaximeerde tbs met dwangverpleging.”
3.5 In het bestreden arrest heeft het hof onder andere als volgt overwogen:
“Persoon van de verdachteHet hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 12 juni 2024 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder in 2018 terzake een ernstig verkeersdelict (artikel 6 WVW), waarbij een politieambtenaar zwaar gewond is geraakt. Ook dit verkeersongeval is veroorzaakt binnen de beroepsuitoefening van de verdachte als vrachtwagenchauffeur.
(…)
De deskundigen [deskundige 2] , [deskundige 1] en [deskundige 3] , de laatste bijgestaan door haar collega [deskundige 4] , zijn ter terechtzitting in hoger beroep gehoord en hebben hun recente rapportages daarbij desgevraagd nader toegelicht.
In het meest recente aanvullende pro Justitia rapport, opgemaakt na het vonnis in eerste aanleg, hebben de gedragsdeskundigen - kort gezegd - geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten lijdende was aan een psychische stoornis in de vorm van een autisme spectrumstoornis en een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Deze bevindingen onderschrijven de conclusies uit het rapport van 2022. Daarnaast is sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan ook al kenmerken zichtbaar waren vóór de ten laste gelegde feiten. Er was sprake van een ernstige overbelasting van de verdachte met gevolgen voor zijn stemming, cognities en gedrag. Gezien de ernst en massaliteit van de psychopathologie en de evidente doorwerking daarvan in de feiten, adviseren de deskundigen - net als in de eerste pro Justitia rapportage - de ten laste gelegde feiten bij bewezenverklaring in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het recidiverisico wordt door de gedragsdeskundigen - zonder nadere interventies - als hoog ingeschat. Het voornaamste risico is gelegen in de ernst en massaliteit van de psychopathologie en het gebrek aan inzicht van de verdachte. De gedragsdeskundigen achten, gelet op de met de psychopathologie gepaard gaande risicofactoren, een psychotherapeutisch behandeltraject (aanvankelijk) binnen een klinische setting geïndiceerd. Geadviseerd wordt om de behandeling, gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten, de forse psychopathologie en de kans op recidive, plaats te laten vinden binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling. Vanuit gedragskundig oogpunt zien de deskundigen mogelijkheden de verdachte binnen het kader van een tbs met voorwaarden te behandelen, mits dat juridisch haalbaar zou zijn (het hof begrijpt: mits de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf bij een bewezenverklaring dit zou toelaten). Mocht een tbs met voorwaarden praktisch niet mogelijk zijn en/of juridisch niet haalbaar, dan rest een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege, aldus de deskundigen.
[deskundige 3] , reclasseringswerker, heeft zich in het meest recente advies van de reclassering en ter terechtzitting in hoger beroep - in tegenstelling tot het eerdere advies van de reclassering - thans (voorzichtig) positief uitgelaten over de haalbaarheid van een tbs met voorwaarden, omdat de verdachte inmiddels openstaat voor een behandeling en bereid is daaraan zijn medewerking te verlenen. In het advies wordt het recidiverisico als gemiddeld tot hoog ingeschat. Wel wordt in haar advies benadrukt dat de motivatie van de verdachte om mee te werken sterk extern is ingegeven - waarbij het de vraag is of hij zijn medewerking op de lange duur zal kunnen blijven volhouden - en op de lange termijn niet voldoende zal zijn om de recidivekans te verkleinen. Zijn hulpvragen zijn momenteel enkel gericht op het verwerken van zijn eigen trauma en niet op het voorkomen en verminderen van recidive. Een hogere responsiviteit en meer zelfinzicht zijn nodig om hieraan daadwerkelijk te kunnen werken.
(…)
Maatregel terbeschikkingstelling
(…)
Het hof is van oordeel dat gelet op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, alsmede hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen en de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling ook eist.
(…)
De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Het hof acht het opportuun om naast de ongemaximeerde tbs met dwangverpleging tevens de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.”
Het juridisch kader
3.6 Art. 38z Sr luidt als volgt:
“1. Ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen kan de rechter, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, een verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opleggen indien die verdachte bij die rechterlijke uitspraak:a. ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in de artikelen 37a, 37b of 38;b. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;c. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf, of een gevangenisstraf waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd, wegens een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf als omschreven in de artikelen 251 tot en met 253, 273f, 317, eerste lid.2. Bij de vordering tot oplegging van de maatregel legt de officier van justitie een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies over van een reclasseringsinstelling.”
3.7 Art. 6:6:23a en artikel 6:6:23b lid 1 Sv luiden als volgt:
“Art. 6:6:23a Sv1.De maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij het openbaar ministerie een vordering tot tenuitvoerlegging indient bij de rechter die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd.2.De vordering moet worden ingediend uiterlijk dertig dagen voor de beëindiging van de terbeschikkingstelling dan wel dertig dagen voor ommekomst van de termijn, bedoeld in artikel 6:1:18, dan wel dertig dagen voordat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt beëindigd. Het openbaar ministerie is in een later ingediende vordering niettemin ontvankelijk indien het aannemelijk maakt dat de grond, bedoeld in artikel 6:6:23b, eerste lid, zich eerst nadien heeft voorgedaan.3.Bij de vordering legt het openbaar ministerie een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies over van een reclasseringsinstelling. Indien de gevorderde voorwaarde betrekking heeft op behandeling of opname in een zorginstelling, wordt tevens een medische verklaring overgelegd waaruit de noodzaak van behandeling of opname blijkt.4.Indien de vordering achterwege blijft, vervalt de maatregel van rechtswege op het moment van beëindiging van de terbeschikkingstelling dan wel bij ommekomst van de termijn, bedoeld in artikel 6:1:18, dan wel indien voorwaardelijke invrijheidstelling niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt beëindigd.
Art. 6:6:23 b Sv1.De rechter kan de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelasten indien:a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan waarvoor de rechter een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan opleggen; ofb. dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.”
3.8 Uit deze wetsbepalingen volgt dat de GVM twee fasen kent. De eerste fase is de beslissing van de rechter tot oplegging van de maatregel samen met een terbeschikkingstelling of een gevangenisstraf. De tweede fase is de beslissing van de rechter over de tenuitvoerlegging van de maatregel na afloop van die maatregel of straf. Met die laatste fase wordt zeker gesteld dat de beslissing van de rechter over de noodzaak van de maatregel en de eventueel aan de verdachte op te leggen voorwaarden steeds zijn toegespitst op de actuele situatie.
3.9 Voorwaarde voor de oplegging van de GVM (de eerste fase) is om te beginnen dat aan de verdachte een terbeschikkingstelling wordt opgelegd en/of een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een bepaald soort misdrijf. Volgens de wet kan het daarbij zowel gaan om een terbeschikkingstelling met voorwaarden als een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarnaast is vereist dat de GVM dient “[t]er bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen”.
3.10 De vraag hoe de rechter bij de oplegging al kan voorzien dat de maatregel ook (geruime tijd later) na het ondergaan van de primaire sanctie nodig is om dit gevaar in te dammen heeft zowel de wetgever als de literatuur beziggehouden.
“Het belang dat gehecht wordt aan de voorzienbaarheid brengt met zich dat de rechter de zelfstandige de maatregel reeds in het vonnis dient op te leggen. Op dat moment zal het voor de rechter lastig zijn om een inschatting te maken van de toekomstige persoonlijke omstandigheden van betrokkene en van de mate van succes van een mogelijke (tbs-)behandeling. De beoordeling van het toekomstige recidiverisico die de rechter bij het opleggen van de maatregel dient te maken rust niet zozeer op deze factoren, als wel op het type delict, waaraan mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft, de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Ten behoeve van deze beoordeling beschikt de rechter daarnaast over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies dat naast een diagnose ook een risicotaxatie omvat.”
3.11 Elders in de wetsgeschiedenis wordt aangesloten bij het uit de gedragskundige risicotaxatie bekende onderscheid tussen statische en dynamische risicofactoren. Het eerste zijn de onveranderlijke factoren uit het verleden en het tweede de beïnvloedbare factoren uit het heden en de toekomst.
3.12 Volgens dezelfde wetsgeschiedenis is het echter niet de bedoeling dat enkel op basis van een bepaald type delict de maatregel wordt opgelegd. Evenmin zou de maatregel voor de zekerheid moeten worden opgelegd:
“Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter van de zelfstandige maatregel en de potentieel zeer lange duur van het toezicht, acht ik het niet wenselijk dat rechters bij bepaalde zeden- of geweldsmisdrijven als het ware automatisch een zelfstandige maatregel opleggen. Het opleggen van de zelfstandige maatregel vergt steeds een afweging van de individuele feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Naast het type delict, waaraan al dan niet een verhoogd recidiverisico kleeft, dienen daarbij onder meer de omstandigheden waaronder het delict is begaan, de persoon van de dader, de impact die het delict heeft gehad op het slachtoffer en mogelijk ontstane maatschappelijke onrust te worden betrokken (…). Dat de zelfstandige maatregel in de praktijk heel vaak «voor de zekerheid» zal worden opgelegd, verwacht ik niet, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie. Dat zou ook niet stroken met het karakter van de maatregel. Dat rechters bij het opleggen van de maatregel enige terughoudendheid zullen betrachten, zoals de leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie aannemen, acht ik daar wel mee in overeenstemming. Voor de goede orde benadruk ik dat die terughoudendheid naar mijn oordeel dus voortvloeit uit het mogelijk ingrijpende karakter van de maatregel – en mede bezien vanuit rechtsstatelijk oogpunt, zoals de leden van de D66-fractie dat noemen – en niet het gevolg zou moeten zijn van voornoemde onzekere toekomstige factoren die moeilijk te voorzien zijn. Dat de zelfstandige maatregel alleen zal worden toegepast wanneer dat noodzakelijk wordt geacht, acht ik inherent aan het karakter van die maatregel.”
3.13 Het bovenstaande komt terug in de rechtspraak van de Hoge Raad:
“3.4.
Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. (Vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:770.) Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet niet de eis dat de rechter - als hij ambtshalve de oplegging van deze maatregel overweegt - zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat er op grond van artikel 6:6:23a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in verbinding met artikel 6:6:23c lid 3 Sv wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan de rechter moet zijn overgelegd als deze op een later moment de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelast.”
3.14 Met de vaststelling dat in de te berechten zaak een onderbouwd en relevant recidiverisico bestaat (en dat een van de genoemde primaire sancties wordt opgelegd) ontstaat echter geen verplichting de maatregel op te leggen. Om te beginnen stelt de wet dat de rechter de maatregel “kan” opleggen. Daarnaast spelen bij de oplegging nog andere factoren een rol, zoals de vraag of de maatregel effectief kan zijn, of die proportioneel is en of hetzelfde kan worden bereikt op een andere, eventueel minder belastende wijze. Verder is een belangenafweging vereist. In de toelichting op het middel wordt in dit verband verwezen naar een conclusie van AG Paridaens
“Indien de appelrechter de verdachte veroordeelt, kan hij de zelfstandige maatregel (opnieuw) opleggen. Bij die beslissing zal hij net als de rechter in eerste aanleg alle feiten en omstandigheden van de individuele zaak betrekken, waaronder de ernst van het strafbaar feit waarvoor betrokkene is veroordeeld, de belangen van het slachtoffer en van de samenleving in het algemeen, de persoon van de dader en diens belangen, en tegen elkaar afwegen.”
3.15 De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgesproken over de vraag of en, zo ja, hoe de rechter naast de vaststelling dat aan de wettelijke opleggingseisen is voldaan ook van een dergelijke afweging blijk moet geven. Anders dan bij de oplegging van de terbeschikkingstelling (art. 37a lid 1 Sr)
3.16 De regeling van de GVM kent geen speciaal motiveringsvoorschrift. Op zichzelf dient een vonnis of arrest op basis van de algemene regel van art. 359 lid 5 (jo. 415 lid 1) Sv de bijzondere redenen te bevatten die tot de maatregel hebben geleid. Uit deze bepaling plegen echter geen hoge motiveringseisen te worden afgeleid. Een algemene verwijzing naar het feit en de persoon van de dader kan volstaan.
3.17 In zijn algemeenheid lijkt mij dat de nadere afweging of de maatregel moet worden opgelegd lijdt aan hetzelfde euvel als de genoemde risico-inschatting. Vragen over effectiviteit, proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel en over de daarbij betrokken belangen kunnen alleen met enige precisie worden beantwoord ten tijde van de tenuitvoerlegging van de maatregel en niet al bij de oplegging daarvan. Die afweging wordt immers voor een belangrijk deel bepaald door het op dat moment nog bestaande risico. Verder kunnen de persoonlijke omstandigheden, belangen en opvattingen van het slachtoffer en de dader veranderen, net als de visie van de samenleving. Daarbij past dat in de wetsgeschiedenis óók over de beslissing tot tenuitvoerlegging staat:
“De strafrechter, die over het complete dossier van de betrokkene beschikt, beoordeelt of toepassing van de zelfstandige toezichthoudende maatregel noodzakelijk is en zo ja of het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden daarbij noodzakelijk is voor een juiste begeleiding en resocialisatie van een zedendelinquent. Bij die beslissing betrekt hij alle feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Dat betreft in de eerste plaats het recidiverisico dat nog steeds van betrokkene uitgaat en de ernst van het strafbare feit waar dat risico op ziet, eerdere veroordelingen van de dader en de belangen van het slachtoffer en van de maatschappij in het algemeen, maar ook de persoon van de dader en diens belangen. Al deze en andere belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen en resulteren in een zorgvuldig en afgewogen rechterlijk oordeel.”
3.18 Hieruit volgt dat, als aan de andere opleggingsvoorwaarden is voldaan, bij de oplegging van de maatregel weliswaar nader moet worden beoordeeld of oplegging van de GVM passend is, maar dat aan die afweging en de motivering daarvan geen te hoge eisen mogen worden gesteld. De vaststelling dat ‘in abstracto’ een gevaar bestaat, zal bij die afweging al zwaar wegen.
3.19 De toelichting op het middel stelt verder de samenloop aan de orde van de GVM met de ongemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarover zou ik nog het volgende naar voren willen brengen.
3.20 Zoals hiervoor onder 3.9 al uiteengezet, kan de GVM zowel samen met een terbeschikkingstelling met voorwaarden als met een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd. De wet maakt bij dit laatste geen onderscheid tussen de terbeschikkingstelling die niet is opgelegd voor een zogenoemd geweldsmisdrijf, waarbij de maatregel maximaal vier jaren kan duren (art. 38e lid 1 Sr), en de terbeschikkingstelling die wel op een dergelijk feit betrekking heeft en geen maximale termijn kent. Daarbij geldt dat een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege in beginsel niet kan worden beëindigd voordat eerst (minstens een jaar) de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd is geweest (art. 6:2:17 lid 1 Sv). Bij de ongemaximeerde terbeschikkingstelling kent ook deze voorwaardelijke beëindiging geen maximumtermijn.
3.21 De steller van het middel vindt de toelichting op de wet aan zijn zijde als hij meent dat deze maatstaf voor verlenging (grotendeels) gelijk is aan de maatstaf in art. 6:6:23 lid 1 Sr voor tenuitvoerlegging van een GVM. Deze tenuitvoerlegging is mogelijk als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan waarvoor een GVM kan worden opgelegd of als dit noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen. Volgens de wetsgeschiedenis is dit een verbijzondering van, oftewel beperking op, de maatstaf bij de oplegging van een GVM in art. 38z lid 1 Sr, te weten de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.
3.22 Dit betekent dat de rechter wanneer een GVM is opgelegd en de verpleging van een terbeschikkingstelling voorwaardelijk is beëindigd, bij eenzelfde mate van risico de keuze heeft tussen enerzijds verlenging van de terbeschikkingstelling en anderzijds afwijzing van de vordering tot verlenging en toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van de GVM. In die situatie is volgens de wetsgeschiedenis echter de verlenging van de terbeschikkingstelling “de geëigende weg” dan wel ligt die verlenging “voor de hand”. Dit brengt mee dat de GVM vooral bedoeld is als aanvulling op de vormen van terbeschikkingstelling die op enig moment niet meer kunnen worden verlengd. Dat zijn de terbeschikkingstelling met voorwaarden (maximaal negen jaren; art. 38e lid 2 Sr), en de gemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (maximaal vier jaren; art. 38e lid 1 Sr).
3.23 Volgens de wetsgeschiedenis is echter niet op voorhand uitgesloten dat een terbeschikkingstelling die kan worden verlengd desondanks wordt vervangen door een GVM. Opgemerkt wordt dat de GVM het effect zou kunnen hebben dat de drempel wordt verlaagd om terbeschikkinggestelden te laten uitstromen en dat het zou kunnen dat voortgezet toezicht in het kader van de GVM de voorkeur geniet.
3.24 Bij deze gedachte zou ik wel twee kanttekeningen willen plaatsen. Ten eerste dat een dergelijke vervanging alleen mogelijk is als de officier van justitie tijdig een vordering doet tot tenuitvoerlegging van de GVM. De rechter kan immers niet ambtshalve een GVM ten uitvoer leggen (art. 6:6:23a lid 1 Sv). Die vordering moet dan ook nog eens in beginsel niet later dan dertig dagen voor het einde van de lopende termijn van de terbeschikkingstelling worden ingediend.
3.25 Ook in de literatuur wordt niet uitgesloten dat een ongemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege na de beëindiging daarvan wordt gevolgd door een GVM, al wordt dit ook daar weinig voor de hand liggend gevonden.
3.26 Uit het voorgaande volgt dat de oplegging van een GVM naast een ongemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op grond van de wet niet is uitgesloten, maar gelet op de vrijwel gelijkluidende voorwaarden voor de tenuitvoerlegging respectievelijk verlenging van deze maatregelen in die zin weinig meerwaarde heeft, terwijl er op zich gevallen denkbaar zijn waarin een GVM aansluitend aan de terbeschikkingstelling wel van nut kan zijn. In de praktijk komt deze combinatie van oplegging ook wel voor.
Bespreking van het middel
3.27 De steller van het middel wijst er terecht op dat het hof nogal karig is in zijn motivering en over de oplegging van de GVM slechts expliciet overweegt dat het die oplegging ”opportuun” acht. Dit neemt echter niet weg dat de motivering van de oplegging van de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling een groot aantal elementen bevat die ook redengevend zijn voor de oplegging van de GVM en waarop het hof kennelijk zijn oordeel mede heeft gebaseerd.
3.28 Dat het hof op dit moment, dat wil zeggen in de opleggingsfase, gehouden zou zijn blijk te geven van een verdere belangenafweging zie ik niet. Relevante belangen zijn door de verdediging ook niet aangedragen. Kennelijk heeft het hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd ook niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ook dit acht ik niet onbegrijpelijk, aangezien in het pleidooi niet meer is gedaan dan wijzen op een praktijk waarin de GVM “vooral” wordt gecombineerd met terbeschikkingstellingen met een beperkte duur en op het wettelijk systeem. Dit systeem heeft inderdaad een voorkeur voor het verlengen van de terbeschikkingstelling boven het ten uitvoer leggen van een GVM, maar sluit dit laatste ook niet geheel uit.
3.29 Het middel faalt.
Het tweede middel
4.1 In het tweede middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een naaste van het slachtoffer die recht heeft op vergoeding van affectieschade als bedoeld in art. 6:108 lid 4 onder g BW.
Vordering benadeelde partij en standpunten van partijen
4.2 De benadeelde partij heeft zich gevoegd in het strafproces. Zij heeft onder andere vergoeding gevorderd van affectieschade en schokschade. Aan de namens haar gegeven onderbouwing van de vordering kan het volgende worden ontleend (met weglating van voetnoten):
“Immateriële schade, onderbouwing
A. In hoedanigheid van naaste (affectieschade) Deze vordering strekt tot vergoeding van zogenoemde affectieschade en is gebaseerd op de op 1 januari 2019 in werking getreden regeling van artikel 51f, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade.
Hierdoor valt [benadeelde] onder artikel 6:108 lid 3 en 4 sub a, b en/of g jo. artikel 1 Besluit vergoeding affectieschade. [benadeelde] heeft recht op een vergoeding van de affectieschade van een bedrag van € 20.000,00, daar zij de partner van [slachtoffer] is, althans ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot [slachtoffer] staat, dat zij als naaste in de zin van het derde lid van artikel 6:108 BW dient te worden aangemerkt.
Toelichting
[benadeelde] dient als partner van [slachtoffer] in de zin van sub a/b of als naaste in die zin van sub g te worden aangemerkt, daar [benadeelde] en [slachtoffer] een ruime periode een affectieve relatie hebben gehad. Zij zijn circa 6 jaar voor het overlijden van [slachtoffer] een affectieve relatie aangegaan, die heeft voortgeduurd tot aan zijn overlijden.
[benadeelde] en [slachtoffer] zijn niet alleen partners van elkaar, maar ook collega's. [benadeelde] en [slachtoffer] zijn geen gehuwde of geregistreerde partners en woonde ook niet gezamenlijk. Het contact binnen de relatie was daarentegen intensief. Zij spraken elkaar elke dag. Het contact vond elke dag plaats via facetime, bellen en whatsapp. Daarnaast verbleven zij tenminste drie keer in de week bij elkaar. Het verblijf bij elkaar wisselde zij af. [benadeelde] en [slachtoffer] deden alles samen en zorgde voor elkaar. De band was hecht, en zij waren elkaars steun en toeverlaat. [benadeelde] en [slachtoffer] hadden dan wel niet een gezamenlijke woning, maar leefden toch samen. Kortom, in feite was sprake van een hechte LAT-relatie.
[benadeelde] en [slachtoffer] hebben er samen bewust voor gekozen om de relatie privé te houden. Zij wilden enige wrijving op het werk voorkomen. De directe omgeving van [benadeelde] wist van de affectieve relatie af.
Dat [benadeelde] en [slachtoffer] niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maakt niet dat zij in werkelijkheid geen partners waren van elkaar of geen affectieve relatie onderhielden. De relatie was gelet voorgaande zo intensief en intiem, dat [benadeelde] als naaste dient te worden aangemerkt. Uit de feitelijkheden blijkt dat zij een hechte en duurzame relatie voerden, waarin zij de zorg over elkaar uitoefende.
[slachtoffer] is plots uit [benadeelde] ’s leven verdwenen. Zij ervaart elke dag het gemis van zijn bestaan.
Dat ook partners die een affectieve LAT-relatie voerden met het overleden slachtoffer dienen te worden aangemerkt als naaste blijkt uit de memorie van toelichting, waarbij onder sub g uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Uit de toelichting blijkt dat wat betreft het duurzame karakter geen vaste termijn wordt gehanteerd. Het gaat erom dat het overlijden, voor de naaste ook leidt tot een ernstig verlies, waardoor een vergoeding op zijn plaats is. Derhalve vraagt [benadeelde] een vergoeding op basis van de affectieschade een bedrag van primair € 20.000,00 en subsidiair € 17.500,00 of zoveel de Rechtbank in goede justitie redelijk acht vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
B. In hoedanigheid van slachtoffer (shockschade)
[benadeelde] heeft rechtstreeks immateriële schade opgelopen door de confrontatie met de directe gevolgen van het geweldsmisdrijf jegens haar partner/collega, waardoor bij haar een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is ontstaan.
(…)
III. Nauwe affectieve relatie Wat betreft de nauwe affectieve relatie verwijst de benadeelde partij naar de onderbouwing bij de affectieschade. De nauwe affectieve relatie dient te worden aangenomen.”
4.3 In eerste aanleg heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt over dit deel van de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank heeft naast schokschade ook affectieschade toegekend tot een bedrag van € 20.000,-. In hoger beroep was deze vordering opnieuw aan de orde.
4.4 Volgens de ter terechtzitting van het hof voorgedragen pleitnotities is namens de verdachte onder andere het volgende aangevoerd:
“VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJ Affectieschade moeder en vriendin
Opgemerkt affectieschade ziet op smartengeld voor dierbaren die verdriet hebben. In dit geval wordt de moeder van [slachtoffer] genoemd. Dus zij maakt aanspraak op affectieschade.
Voor [benadeelde] is dit anders. Immers zij is geen echtgenote of geregistreerd partner en voerde ook geen duurzaam huishouden met [slachtoffer] . Dat blijkt duidelijk uit haar toelichting. Dit betekent dat zij niet valt onder grond a of b. Hierin volg ik de rechtbank dus niet.
De vraag is of zij in zodanig nauwe persoonlijke relatie stond dat zij als naaste kan worden aangemerkt in de zin van sub g. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruikt mag worden. Het is nadrukkelijk niet bedoeld om de regeling op te rekken.
Zij stelt een LAT-relatie te hebben gehad met [slachtoffer] .
Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 257, 3, p. 15).
Ik vind de langdurigheid en hechtheid van de relatie hier moeilijk te beoordelen. In de toelichting wordt daar zeker een en ander over gezegd. Echter daarbij zijn geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Ik vind dat dit moet worden voorgelegd aan de civiele rechter en verzoek uw Hof dit af te doen als een onevenredige belasting van het strafgeding en de vordering niet ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair valt zij enkel onder sub g en maakt zij aanspraak op 17.500 euro in plaats van de door de rechtbank toegewezen 20.000 euro.
Conclusie affectieschade: moeder wel, partner niet ontvankelijk onevenredige belasting strafgeding, subsidiair g toepassen.
Shockschade(…)
Partner [benadeelde] Zij vordert aan shockschade een bedrag van 30.000 euro.
Mocht uw Hof de affectieschade toewijzen dan shockschade in samenspraak beoordelen met affectieschade (HR 28 juni 2022). Ik vind het lastig om te bepalen wat dan redelijk is. Primair om die reden niet ontvankelijk met verwijzing burgerlijke rechter vanwege onevenredige belasting strafgeding.
Zij is kort direct na de aanrijding geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer] . Zij staat in nauwe relatie tot hem. Dus hier kan shockschade wel worden toegewezen. Ook hier vind ik dat een bedrag conform de affectieschade kan worden toegewezen tot een bedrag in haar geval van 17.500 euro en vanwege onderscheid met dat bedrag en de directe confrontatie kan ik me subsidiair een verhoging naar 20.000 euro voorstellen.”
4.5 Het hof heeft een vergoeding voor schokschade toegewezen naast affectieschade tot een bedrag van € 17.500,- en daarbij overwogen:
“Affectieschade
[betrokkene] heeft een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd en [benadeelde] een bedrag van € 20.000,- subsidiair € 17.500,-.
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Ook staat daarin welke vaste, maximale bedragen per categorie toewijsbaar zijn. Het is een zogenoemd ‘forfaitair stelsel’. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
Ten aanzien van [betrokkene] , de moeder van het slachtoffer, dient in dat verband het gevorderde bedrag van € 17.500,- te worden toegewezen.
[benadeelde] kan niet als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 sub b BW worden beschouwd, nu zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde. Wel staat vast dat zij in een LAT-relatie met het slachtoffer stond. Zij heeft daarmee in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 BW onder g kan worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden dient het hof in haar geval het voor deze categorie forfaitaire bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade toe te wijzen.
Schokschade
(…)
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
(…)
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
(…)
In alle gevallen is sprake van een zeer hechte relatie tussen het primaire en het secundaire slachtoffer. Ook in alle gevallen is sprake van een naaste tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.” Het juridische kader
4.6 Art. 6:108 lid 4 sub g BW luidt als volgt:
“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn: (…) g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
4.7 Deze bepaling is ingevoerd op 1 januari 2019.
“Het tweede lid bepaalt de kring van personen die recht op vergoeding van affectieschade hebben. Het uitgangspunt daarbij is dat die kring wordt beperkt tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Alleen in die gevallen is het gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat het letsel van het slachtoffer voor deze personen een zo ernstig verlies betekent dat vergoeding op zijn plaats is. Zou de kring van gerechtigden te ruim worden getrokken, dan zou de beheersbaarheid van de regeling sterk afnemen en zou voorts onvoldoende zekerheid bestaan dat een vergoeding alleen wordt betaald in gevallen waarin daadwerkelijk van een ernstig verlies sprake is.
(…)
In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de «vaste kring» van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. In de consultatie is door DLR en het Verbond gevraagd om verduidelijking van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking». Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Hoewel het telkens gaat om aspecten van de relatie ten tijde van de gebeurtenis, kan, omdat hier niet de formele maar de feitelijke verhouding relevant is, bij ernstig en blijvend letsel ook betekenis worden toegekend aan de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst en de invloed die de gebeurtenis daarop heeft. Alleen bij een ook in de toekomst bestendige relatie leidt het letsel immers tot ook een ingrijpende ommezwaai in het leven van de naaste. Men denke aan relaties die spoedig na de schadeveroorzakende gebeurtenis beëindigd worden. Dit verklaart waarom anders dan in de andere onderdelen van dit lid, in onderdeel g de woorden »ten tijde van de gebeurtenis» ontbreken. Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie. Ook elders in de wet wordt het begrip nauwe, persoonlijke betrekking gehanteerd (vgl. artt. 1:204, derde lid, en artikel 1:377a BW). Voor de rechtspraktijk is dit een werkbaar begrip gebleken. Indien een beroep wordt gedaan op onderdeel g zijn anders dan bij de meeste andere onderdelen discussies over de invulling daarvan niet uit te sluiten. Onderdeel g dient echter te worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een eenvoudig uitvoerbare regeling en een regeling die toch ook ruimte biedt om in sprekende gevallen naasten, die zich lastig laten vatten in specifiek te benoemen categorieën, voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.”
“Het wetsvoorstel bevat een «gesloten regeling». Het gaat uit van een vaste groep van gerechtigden en van vaste bedragen. Dat voorkomt dat eenvoudig tot een oprekking van de regeling kan worden overgegaan. In een bijzonder geval kan evenwel beroep worden gedaan op een hardheidsclausule: een persoon die in een nauwe persoonlijke relatie staat tot de gekwetste of de overledene kan op grond van de redelijkheid en billijkheid als naaste in de zin van het wetsvoorstel worden aangemerkt, en daarmee als gerechtigde tot de vergoeding van affectieschade (zie artikel 6:107 lid 2, onder g, en artikel 6:108 lid 3, onder g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zoals deze komen te luiden ingevolge het wetsvoorstel). Hierdoor kan in een uitzonderlijk geval een andere naaste voor de vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De desbetreffende nauwe persoonlijke relatie moet worden aangetoond door de naaste. In voorkomende gevallen oordeelt de rechter uiteindelijk of aan die voorwaarde wordt voldaan. Ik verwacht daarom in dit geval geen eenvoudige oprekking van de regeling.”
4.8 Volgens deze toelichting gaat het dus om personen die “onder uitzonderlijke omstandigheden” een recht op vergoeding van affectieschade toekomt. Daartoe dient een “hechte affectieve relatie” te worden aangetoond. De omstandigheden van het geval zijn daarvoor bepalend, waaronder “de intensiteit, de aard en de duur van de relatie”. Het gaat om “sprekende gevallen”. Een “langdurige, hechte LAT-relatie” kan zo’n geval zijn. De bewijslast ligt bij de persoon die stelt een zodanige naaste te zijn.
4.9 Over de stelplicht en bewijslast in het kader van de vordering benadeelde partij in het strafproces heeft de Hoge raad zich uitgelaten in HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (met weglating van voetnoten):
“2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. 2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. 2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.” De bespreking van het middel
4.10 In het middel wordt onder verwijzing naar de aangehaalde wetsgeschiedenis geklaagd dat het hof bij zijn oordeel dat de benadeelde partij een naaste is als bedoeld in art. 6:108 lid 4 sub g BW geen vaststellingen heeft gedaan over de aard, duur en intensiteit van de relatie. Evenmin zou het hof hebben vastgesteld dat sprake is van een langdurige, hechte LAT-relatie, zodat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, dan wel onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
4.11 Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij in voldoende mate heeft aangetoond dat zij in een LAT-relatie tot het slachtoffer stond, zodanig dat zij als naaste in de zin van de wet kan worden aangemerkt. Daarmee verwijst het hof naar hetgeen door de benadeelde partij als stellingen aan haar vordering ten grondslag is gelegd, namelijk (i) dat zij en het slachtoffer een affectieve relatie hadden die (ii) al zes jaar duurde, dat dit inhield dat zij (iii) dagelijks op verschillende wijzen contact hadden en (iv) een belangrijk deel van de week samen op één plek verbleven. Ten slotte (v) hadden zij veel gezamenlijke activiteiten en (vi) zorgden zij voor elkaar.
4.12 Deze stellingen hebben betrekking op de aard, de duur en de intensiteit van de relatie. Deze stellingen betreffen ook de duur en de hechtheid van de LAT-relatie. Dat het hof op basis hiervan heeft geoordeeld dat de benadeelde partij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toekenning van affectieschade als naaste wordt aangemerkt, acht ik niet onbegrijpelijk.
4.13 Dat het hof heeft geoordeeld dat deze stellingen zijn komen vast te staan, acht ik evenmin onbegrijpelijk gelet op de wijze waarop de deze door de verdachte zijn betwist. Daarover het volgende.
4.14 Zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven, heeft de verdachte de stellingen van de benadeeldepartij in essentie bij gebrek aan wetenschap betwist en deze betwisting dus niet nader gemotiveerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de langdurigheid en hechtheid van de relatie moeilijk te beoordelen is. Weliswaar is daarover “zeker” het een en ander gezegd, maar hij mist een nadere onderbouwing van die stellingen in de vorm van stukken. Vervolgens heeft hij gemeend dat de zaak beter kan worden beoordeeld door de civiele rechter. Daarmee heeft hij tot uitdrukking gebracht dat de relevante feiten niet binnen het strafproces kunnen worden vastgesteld.
4.15 In een situatie als de onderhavige zou een dergelijke betwisting op zichzelf voldoende kunnen zijn om de rechter af te houden van het oordeel dat de stellingen van de benadeelde partij zijn komen vast te staan. Deze stellingen zijn inderdaad niet met relevante stukken onderbouwd.
4.16 Toch meen ik dat in dit geval de betwisting door de verdachte onvoldoende consequent en specifiek is geweest. Met het verweer dat er “zeker” het een en ander gezegd is over de langdurigheid en hechtheid van de relatie, maar dat daarbij geen stukken zijn overgelegd “waaruit dit blijkt”, heeft de verdachte zijn pijlen als gezegd met name gericht op de aannemelijkheid van de stellingen van de benadeelde partij. Op de vraag hoe deze stellingen zich verhouden tot het begrip ‘naaste’ in de zin van art. 6:108 lid 4 onder g BW is hij niet ingegaan. Zoals hiervoor weergegeven onder 4.4 heeft de verdachte in het kader van de standpuntwisseling over de verschuldigdheid van schokschade echter wel erkend dat de benadeelde partij in “nauwe relatie” stond tot het slachtoffer. Daarmee lijkt de verdachte, gezien het feit dat de benadeelde partij aan beide vorderingen dezelfde feitelijke stellingen ten grondslag heeft gelegd, toch te zijn uitgegaan van de juistheid (van een deel) daarvan. Dat hij een nadere onderbouwing in de vorm van stukken mist, gaat voor (dat deel van) deze stellingen kennelijk niet op. Hoewel het in het kader van de vaststelling van de schokschade gebruikte begrip van ‘nauwe relatie’ niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met het begrip van ‘naaste’ als bedoeld in art. 6:108 lid 4 onder g BW, mocht onder die omstandigheden van de verdachte worden verwacht dat hij nader had toegelicht hoe zijn erkenning van die “nauwe relatie” zich verhoudt tot zijn betwisting in het kader van affectieschade.
4.17 Gelet hierop acht ik het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de stellingen van de benadeelde partij als onvoldoende gemotiveerd betwist zijn komen vast te staan, niet onbegrijpelijk, waarmee ook dit middel faalt.
Afronding 5.
5.1 Beide middelen falen, waarbij het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 Wet RO ontleende motivering.
5.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
ECLI:NL:GHDHA:2024:1219 (parketnummer 22-002973-22).
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 15 en 16.
Fechner e.a. halen uit de wetsgeschiedenis nog vier andere functies van de tweefasenstructuur waarop ik later nog terugkom, E.A.E. Fechner e.a. ‘De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel: wet en werkelijkheid’, DD 2022/6, p. 87-90.
Ik noem hier, naast Fechner e.a., a.w., nog S. Struijk, ‘Vrijheidsbeperking na detentie: in hoeverre zet de rechter de achterdeur open?”, Sancties 2018/65, p. 353-364; T. Jaarsveld en J. Bosker, ‘Beslissen over de verre toekomst; Reclasseringsadviezen aangaande de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel’, Proces 2021, p. 375-386; S. Struijk, ‘Risicovolle GVM-toepassing’, Sancties 2023/19, p. 61-65.
Fechner e.a., a.w., p. 88.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 15.
Zie W. van Kordelaar, ‘Het deskundigenonderzoek’, in: B.A, Blansjaar e.a., Stoornis en delict; Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken, Utrecht: De Tijdstroom 2015, p. 39.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 22 en Kamerstukken I 2015/16, 33816, D, p. 33.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 22-23.
HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1860. Zie ook de noot van J.M. ten Voorde onder dit arrest in NJ 2023/82. Hij leest in dit arrest dat een ‘baat het niet, schaadt het niet’-attitude, waarin de rechter het oordeel over de recidiverisico feitelijk uitstelt tot de (tweede) tenuitvoerleggingsfase, door de Hoge Raad niet onverenigbaar wordt geacht met de wet en de toelichting daarop. Ik lees dit niet in het arrest, gelet op de nadruk op het ingrijpende karakter van de maatregel en de noodzaak van een individuele inschatting van het gevaar. Met Ten Voorde vind ik het wel opvallend dat de Hoge Raad in de geciteerde overweging niet in zijn algemeenheid verwijst naar de persoon van de dader, maar slechts naar het voorbeeld dat de dader een strafrechtelijke voorgeschiedenis heeft. In het citaat uit de wetsgeschiedenis onder 3.12 en in de voorbeelden van relevante factoren in Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 22 gebeurt dit wel meer algemeen. Dat de Hoge Raad daarmee heeft willen zeggen dat de rechter bij zijn oordeel de (statische) elementen van de persoon van de dader niet mag betrekken, zie ik evenwel niet.
ECLI:NL:PHR:2021:251, randnr. 3.4.2.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 46.
Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, rov. 2.3.
Vgl. HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9291, rov. 3.4.
Vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916, rov 2.4. Overigens bevatte de motivering van het hof wel de hierna te noemen algemene verwijzing naar de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, p. 968.
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rov. 3.6. Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.5 dat echter enkel gaat over de oplegging van straffen.
Kamerstukken II 2013/13, 33816, nr. 6, p. 46.
De eerder bestaande maximale termijn van negen jaren is, niet met terugwerkende kracht, afgeschaft bij dezelfde wet als waarmee de GVM is ingevoerd, te weten de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (Stb. 2015, 460).
Zolang de maatregel nog geen vier jaar heeft geduurd, kan ook de algemene veiligheid van goederen reden zijn voor verlening, maar gelet op de gangbare behandelduur bij de ongemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege laat ik dat buiten beschouwing.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 37.
Daarbij merk ik op dat het mij hoogst onwaarschijnlijk lijkt dat het verantwoord wordt geacht de maatregel te beëindigen van een terbeschikkinggestelde die naar verwachting overlast gaat veroorzaken bij slachtoffers of getuigen.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 4, 5 en 26, Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 33 en Kamerstukken II 2915/16, 33816, D, p. 2.
Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 3, p. 28 en Kamerstukken II 2013/14, 33816, nr. 6, p. 33.
Fechner e.a., a.w., p. 107 hebben het over ‘destigmatiseren’.
Kamerstukken II 2915/16, 33816, D, p. 29 en 30.
In feite dus tegelijk met een vordering tot verlenging van de maatregel, zie art. 6:6:11 lid 1 Sv. Omdat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden ingediend bij de rechtbank, kan de vervanging van de terbeschikkingstelling door een GVM niet voor het eerst aan de orde worden gesteld in beroep tegen de verlenging van de terbeschikkingstelling bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Fechner e.a., a.w., p. 106 en 107.
S. Struijk, ‘Risicovolle GVM-toepassing’, Sancties 2023/19, p. 64.
In de periode 2018 tot en met 2022 is 74 keer een GVM naast een terbeschikkingstelling opgelegd, waarvan 12 keer bij een ongemaximeerde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. In de meeste gevallen (56 keer) werd de GVM gecombineerd met een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Zie T. van den Broek e.a., De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in 2022; Kenmerken van uitspraken tot opleggingen en tenuitvoerleggingen (WODC Cahier 2024-17), Den Haag: WODC 2024, p. 334 en 5.
Deze werkwijze komt volgens het WODC vaker voor, zie T. van den Broek e.a., a.w., p. 9.
Stb. 2018, 132.
Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3, p. 13-15.
Kamerstukken I2016/17, 34257, C, p. 7.
Volgens Lindenbergh is het aldus de bedoeling van de wetgever dat deze ‘hardheidsclausule’ niet lichtvaardig gebruikt wordt. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 142.
De stukken waar de benadeelde partij in haar verweerschrift naar verwijst, zijn hetzij een verklaring van de benadeelde partij zelf, hetzij van een psycholoog waarvan niet kan worden vastgesteld dat die uit eigen wetenschap verklaart.
Vgl. HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644.