Terug naar bibliotheek
Eerste Boek. De wijze van procederen voor de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad
Tweede titel. De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg
Negende afdeling. Bewijs
§ 1. Algemene bepalingen van bewijsrecht
Artikel 149

Artikel 149 (Feiten, rechten, bewijs voor rechterlijke beslissing)

Laatste versie

1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.

Uitleg in duidelijke taal

1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

Dit lid bepaalt dat, behalve als de wet iets anders voorschrijft, de rechter zijn beslissing alleen mag baseren op die feiten of rechten die in de rechtszaak (het geding) aan hem bekend zijn geworden of door partijen zijn aangevoerd (gesteld), en die bovendien volgens de regels (voorschriften) van deze afdeling van het wetboek zijn bewezen (komen vast te staan). Daarnaast stelt dit lid dat als de ene partij feiten of rechten aanvoert (stelt) en de andere partij (wederpartij) deze niet of onvoldoende tegenspreekt (betwist), de rechter deze feiten of rechten als vaststaand moet beschouwen. De rechter behoudt echter de bevoegdheid om bewijs te vragen als de aanvaarding van die stellingen zou resulteren in een juridisch gevolg waarover partijen niet zelf mogen beslissen (dat niet ter vrije bepaling van partijen staat).

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.

Dit lid stelt dat feiten of omstandigheden die algemeen bekend zijn, en ook algemene regels die voortkomen uit ervaring (algemene ervaringsregels), door de rechter gebruikt mogen worden als basis voor zijn beslissing. Dit mag de rechter doen, ongeacht of deze feiten of ervaringsregels door de partijen in de rechtszaak zijn aangevoerd (gesteld), en voor dergelijke feiten of regels is geen bewijs nodig.