ECLI:NL:GHDHA:2025:1676 - Gerechtshof Den Haag - 19 augustus 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.343.708/01 Zaaknummer rechtbank: : 10402988 EL 23-9
arrest van 19 augustus 2025
in de zaak van:
Dexia Nederland B.V., gevestigd in Amsterdam, appellante, hierna te noemen: Dexia, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], wonende in [woonplaats] , [gemeente] , geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.
1 De procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 18 april 2024 (hierna: het bestreden vonnis).
2 De procedure in hoger beroep
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
2.2. Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De kern van de zaak
3.1. Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon (Amsterdam Financieel Advies Bureau; hierna: AFAB). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover [geïntimeerde] en (ii) [geïntimeerde] schade heeft geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen door Dexia, die Dexia gehouden is te vergoeden. [geïntimeerde] heeft eveneens gevorderd dat de kantonrechter Dexia veroordeelt (i) tot terugbetaling van dat wat [geïntimeerde] aan Dexia heeft betaald onder de effectenleaseovereenkomst, vermeerderd met wettelijke rente, (ii) tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente, en (iii) in de proceskosten, met vermeerdering van rente. Dexia heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia jegens [geïntimeerde] aan al haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de effectenleaseovereenkomst en dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft, en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft vorderingen van [geïntimeerde] in conventie (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) toegewezen. De vorderingen van Dexia in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen.
4 De beoordeling
4.1. Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.4. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van haar reconventionele vordering.
4.3. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Juridisch kader
4.4. Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] AFAB als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang.
4.5. Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
4.6. [geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop AFAB in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “De feitelijke gang van zaken” in de inleidende dagvaarding. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] is voor het eerst in contact gekomen met AFAB nadat hij AFAB telefonisch had benaderd naar aanleiding van een advertentie. Hij wilde financieel advies inwinnen over het afbetalen van lopende leningen. [geïntimeerde] heeft hierop meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een bij naam genoemde adviseur van AFAB. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] extra vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de adviseur van AFAB geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de adviseur van AFAB geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . De adviseur van AFAB heeft dit advies op papier gezet en opgestuurd naar [geïntimeerde] . In de brief valt te lezen dat de adviseur het Capital Effect-product heeft aangeduid als ‘spaarplan’ en dat dit product is geadviseerd aan [geïntimeerde] in combinatie met een krediet van ƒ 90.000,-. Eveneens volgt uit die brief dat [geïntimeerde] werd gewezen op de mogelijkheid om maandelijks meer in te leggen, onder het mom van ‘méér sparen’, om de looptijd te verkorten. De adviseur heeft een prognosevoorbeeld meegestuurd. De adviseur heeft [geïntimeerde] niet gewezen op de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de aanschaf van effectenleaseproducten. Ook niet nadat [geïntimeerde] aan de adviseur kenbaar had gemaakt geen risicovol product te willen afnemen; de adviseur van AFAB heeft hierop de risico’s gebagatelliseerd. [geïntimeerde] had zelf geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. [geïntimeerde] heeft het advies van de adviseur van AFAB opgevolgd. Onder deze feiten en omstandigheden is de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus [geïntimeerde] .
4.7. Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia voert aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Uit de stellingen van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat (i) de financiële situatie en/of wensen van [geïntimeerde] ter sprake zijn gekomen, (ii) [geïntimeerde] zijn financiële doelen aan AFAB kenbaar heeft gemaakt en (iii) die doelen volgens AFAB met behulp van een specifiek effectenleaseproduct van Dexia konden worden gerealiseerd. Dexia wijst er in dit verband op dat partijen en hun rechtsbijstandsverleners nu eenmaal niet altijd de waarheid spreken, zeker niet als er grote belangen op het spel staan en zeker niet als het gaat om feiten die zich meer dan twee decennia geleden hebben afgespeeld. Dat Dexia een verzamelplicht zou hebben om (later) over relevante gegevens te (kunnen) beschikken is in strijd met artikel 149 Rv. Volgens Dexia is de kantonrechter ten onrechte ervan uitgegaan dat op haar een verplichting rustte om zodanige gegevens te verzamelen en vast te leggen dat zij thans geweten zou hebben wat zich feitelijk tussen [geïntimeerde] en AFAB heeft afgespeeld en dat zij dus in staat zou zijn geweest om zijn stellingen daarover meer gemotiveerd te weerspreken. Aldus is een onjuiste invulling gegeven aan dit artikel. De verdeling van stelplicht en bewijslast kan er niet toe leiden dat alles wat [geïntimeerde] beweert voor zoete koek wordt geslikt, aldus Dexia. Dexia meent dat verder ten onrechte geen gevolgen worden verbonden aan het extreme tijdsverloop in dit geschil. Het bestreden vonnis gaat ten onrechte ervan uit dat Dexia anno 2000 de inhoud van de uitspraken van de Hoge Raad uit 2016 en 2022 had kunnen voorspellen. De door de kantonrechter gekozen lijn zet de deur open voor misbruik. Dexia stelt dat het onjuist is dat tussenpersonen altijd een gepersonaliseerde aanbeveling deden, omdat er toereikend bewijs is dat tussenpersonen in veel gevallen géén vergunningplichtig advies uitbrachten. De aanname dat elke tussenpersoon adviseerde, zou er tevens op neerkomen dat sprake zou zijn van wetsschending van zelden vertoonde omvang, zonder dat dit iemand is opgevallen, ook de toezichthouder niet.
4.8. Hier komt volgens Dexia bij dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de in deze zaak overgelegde stukken de stellingen van [geïntimeerde] ondersteunen. De brief omtrent de kredietregeling is echter slechts van begeleidende aard. Daarin wordt het Capital Effect-product slechts voorgehouden als aflossingsmogelijkheid, wat juist onderbouwt dat van vergunningplichtige advisering geen sprake is geweest. Ook het prognosevoorbeeld zet het verhaal van [geïntimeerde] geen kracht bij. De verwijzing naar de Kamer van Koophandel-gegevens van AFAB kunnen [geïntimeerde] evenmin baten, nu een cliëntenremisier per definitie als bemiddelaar optrad. Deze omstandigheden maken dat AFAB slechts die activiteiten heeft verricht waartoe zij als cliëntenremisier ook bevoegd was en dat géén sprake is geweest van vergunningplichtige advisering tegenover [geïntimeerde] .
4.9. Het voorgaande leidt er ook toe dat de kantonrechter de ratio van artikel 149 Rv heeft miskend. Dexia heeft hier, bij gebrek aan informatie over wat zich feitelijk heeft voorgedaan tussen [geïntimeerde] en AFAB, voldoende gemotiveerd gerespondeerd op de stellingen van [geïntimeerde] dat hij vergunningplichtig zou zijn geadviseerd door AFAB. Dexia voert in dat kader ook aan dat noch uit artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999), noch uit artikel 21 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) volgt dat Dexia destijds een onderzoeks- en vastleggingsplicht had ten aanzien van de gang van zaken tussen [geïntimeerde] en AFAB. De effectenleasestukken boden bovendien voor Dexia ook geen aanwijzingen die erop duidden dat AFAB vergunningplichtig advies gaf aan [geïntimeerde] . Dit was ook niet de taak van Dexia, als aanbieder van financiële producten. Indien al zou worden aangenomen dat Dexia een onderzoeks- en vastleggingsplicht had, dan vormt het verzuim in de nakoming van deze verplichtingen nog niet dat de stellingen van [geïntimeerde] (zonder meer) waar zijn. Dexia moet in dat geval worden toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs, aldus nog steeds Dexia.
4.10. Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is, wat Dexia daar in dit geval ook tegenin aanvoert, het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.11. De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, moet in het licht van de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de tussenpersoon heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] , (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] , en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.12. Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerde] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van AFAB, met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.14. Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wte 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert. Dat dit arrest van de Hoge Raad pas is gewezen (geruime tijd) nadat de overeenkomst met [geïntimeerde] is gesloten is niet relevant voor het onrechtmatigheidsoordeel.
4.15. Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de STE (nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van AFAB is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.16. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.17. Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerde] .
4.18. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst tegenover [geïntimeerde] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat AFAB aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door AFAB werd geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit de uitdraai van de website van AFAB zelf volgt dat AFAB zich naar de buitenwereld presenteerde als adviseur voor financiële producten, hetgeen voor Dexia eenvoudig was na te gaan. Dat AFAB – Amsterdam Financieel Advies Bureau – zich bezighield met advisering op het gebied van financiële producten komt ook tot uitdrukking in haar naam. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat AFAB [geïntimeerde] advies heeft gegeven.
4.19. Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat AFAB adviseerde.
4.20. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Verklaring voor recht
4.21. Dexia komt met haar voorwaardelijke grief IV op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht voorwaardelijk wordt toegewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Deze grief behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
4.22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.23. Omdat [geïntimeerde] in het gelijk wordt gesteld heeft hij geen belang meer bij de overlegging van het aanvraagformulier voor de effectenleaseovereenkomst. Het hof gaat daarom aan dit verzoek voorbij.
4.24. Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.13 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
Slotsom en proceskosten
4.25. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.26. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.
5 De uitspraak
Het hof:
5.1. bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2. veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).