Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.343.738/01 Zaaknummer rechtbank: : 10275360 EL 23-8

Arrest van 9 september 2025

in de zaak van:

Dexia Nederland B.V., gevestigd in Amsterdam, appellante, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2], beiden wonende in [woonplaats] , geïntimeerden, advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk Dexia, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] of [geïntimeerden]

1 De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 april 2024 (hierna: het bestreden vonnis).

2 De procedure in hoger beroep

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2.2. Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De kern van de zaak

3.1. Deze zaak gaat over vier effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerden] via een tussenpersoon (Adviesbureau “De Brug” B.V.). Er staan twee overeenkomsten op naam van [geïntimeerde 1] (nrs. [contractnummer 1] en [contractnummer 2] ) en twee op naam van [geïntimeerde 2] ( [contractnummer 3] en [contractnummer 4] ). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerden] zijn geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerden] vergoeden.

3.2. Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia met betrekking tot de onderhavige effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat [geïntimeerden] niets meer van haar te vorderen hebben. Dexia heeft tevens gevorderd dat de kantonrechter (i) [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag en (ii) [geïntimeerden] veroordeelt in de proceskosten. [geïntimeerden] hebben hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de vier effectenleaseovereenkomsten niets meer aan [geïntimeerden] is verschuldigd, nadat is overgegaan tot uitbetaling van schadevergoeding als onder 4.16 weergegeven. De kantonrechter heeft de overige vorderingen van Dexia afgewezen.

4 De beoordeling

4.1. Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in paragraaf 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.4. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

4.2. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.

4.3. [geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Verjaring

4.4. Dexia voert aan dat de vorderingen van [geïntimeerden] in relatie tot de effectenleaseovereenkomsten zijn verjaard, omdat Dexia alleen in 2005 een standaardbrief met betrekking tot contracten van [geïntimeerde 2] heeft ontvangen, maar nooit een sommatiebrief van [geïntimeerde 1] die op deze vorderingen ziet. Over de feitelijke aanleiding van de vorderingen van [geïntimeerden] is eerder niets uit de doeken gedaan. Daarom moet worden geconcludeerd dat de vorderingen van [geïntimeerden] zijn verjaard, aldus Dexia. [geïntimeerden] voeren daartegen verweer.

4.5. Het beroep van Dexia op verjaring van de vordering van [geïntimeerden] gaat niet op. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn onder meer gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vorderingen verjaren door verloop van vijf jaren vanaf het moment waarop [geïntimeerden] daadwerkelijk bekend zijn geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW), tenzij de verjaring is gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling voldoet aan de vereisten voor een stuitingshandeling is beslissend of sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [geïntimeerden] ingestelde vordering kan verweren. Of de schriftelijke mededeling voldoet hangt niet alleen af van de inhoud van de mededeling, maar ook van de context waarin deze werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.[1]

4.6. Anders dan Dexia betoogt, hebben zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] Dexia in 2005 een (eerste) sommatiebrief gestuurd. Deze zijn in de procedure overgelegd, te weten als productie G bij conclusie van antwoord en productie 6 bij conclusie van repliek. De daarin genoemde contractnummers corresponderen met de door Dexia overgelegde effectenleaseovereenkomsten die met [geïntimeerden] zijn aangegaan.

4.7. In de sommatiebrieven hebben [geïntimeerden] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en hebben [geïntimeerden] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerden] onder de effectenleaseovereenkomsten betaalde bedragen terug te betalen. Daar komt bij dat Dexia heeft erkend dat de naam van [geïntimeerde 1] voorkomt op de collectieve stuitingsbrieven van Leaseproces, en bij brief van 18 juni 2022 [geïntimeerde 1] geïnformeerd dat hij mogelijkerwijs nog aanspraak kan maken op een financiële compensatie van Dexia. In diezelfde brief wijst Dexia [geïntimeerde 1] ook op de rol van Leaseproces. Daarnaast is hier van belang dat er stuitende werking uitgaat van de opt-out-verklaring van [geïntimeerden] (artikel 7:907 lid 5 (oud) BW). Gelet op deze omstandigheden moet ervan uit worden gegaan dat Dexia reeds in 2005 op de hoogte moet zijn geweest van de vorderingen en situatie van [geïntimeerden] Dit, in combinatie met de opt-out-verklaring van [geïntimeerden] en de stuitingsbrieven, maakt dat de vorderingen van [geïntimeerden] niet zijn verjaard.

Juridisch kader

4.8. Dexia handelt als aanbieder van effectenleaseovereenkomsten ten opzichte van [geïntimeerden] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerden] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerden] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerden] Adviesbureau De Brug als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang.[2]

Advisering

4.9. Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:

Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.[3]

4.10. [geïntimeerden] hebben een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Adviesbureau De Brug in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, onder “IV.4 Advisering door de tussenpersoon” in de conclusie van antwoord van [geïntimeerden] in eerste aanleg. [geïntimeerden] zijn met deze medewerker in contact gekomen via een familielid, omdat zij wilden onderzoeken wat zij het beste met hun spaargeld konden doen met het oog op de toekomst. De eerste afspraak heeft plaatsgevonden op het kantoor van de adviseur in Spijkenisse met een met name genoemde medewerker van Adviesbureau De Brug. Daarbij is besproken dat [geïntimeerden] extra vermogen wensten op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerden] daarvoor beschikbaar zouden hebben. Naar aanleiding hiervan zijn [geïntimeerden] door de medewerker van Adviesbureau De Brug geadviseerd om de specifieke effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Deze producten waren volgens de medewerker van Adviesbureau De Brug geschikt voor de situatie van [geïntimeerden] De medewerker van Adviesbureau De Brug heeft zijn verhaal kracht bijgezet aan de hand van een brochure met voorgespiegelde rendementen en in de brochure vervatte rekenvoorbeelden. [geïntimeerden] hebben op het de deskundigheid van de medewerker van Adviesbureau De Brug vertrouwd en zijn advies opgevolgd. Onder deze feiten en omstandigheden zijn de effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen, aldus [geïntimeerden]

4.11. Dexia meent dat [geïntimeerden] geen enkel bewijs hebben geleverd waaruit zou blijken dat zij vergunningplichtig zijn geadviseerd door Adviesbureau De Brug. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerden] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Zo is niet aangetoond dat een (huis)bezoek plaats heeft gehad en voor zover al zou worden aangenomen dat dit plaats heeft gevonden, kan daaruit nog niet worden geconcludeerd dat de medewerker van de tussenpersoon uitvraag heeft gedaan naar de financiële omstandigheden en doelen van [geïntimeerden] Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerden] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben.

4.12. In het verlengde hiervan zegt de aanduiding van Adviesbureau De Brug op de effectenleaseovereenkomsten als ‘adviseur’ niets. De aanvraagformulieren zeggen niets over de aard van de betrokkenheid van Adviesbureau De Brug bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten. De brochure van het effectenleaseproduct is slechts algemeen van aard en de verwijzing naar de bedrijfsomschrijving van Adviesbureau De Brug, zoals volgt uit de Kamer van Koophandel, is nietszeggend: cliëntenremisiers traden als tussenpersonen immers per definitie op als bemiddelaars.

4.13. Het voorgaande leidt volgens Dexia tot de conclusie dat de kantonrechter de ratio van artikel 149 Rv heeft miskend. Dexia is destijds niet betrokken geweest bij de communicatie tussen Adviesbureau De Brug en [geïntimeerden] en heeft op het spaarzame materiaal dat [geïntimeerden] aan hun stellingen ten grondslag leggen gerespondeerd, waarmee niet kan worden gezegd dat Dexia de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende heeft betwist. Ter staving van deze betwisting kan niet van Dexia worden gevergd dat zij destijds informatie verzamelde, opdat zij (later) per geval kon nagaan of de tussenpersoon haar vrijstelling te buiten ging. Een dergelijke onderzoeks- of verzamelplicht volgt noch uit de toenmalige wetgeving, noch uit de jurisprudentie. Het voorgaande noopt tot het oordeel dat Dexia voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerden] vergunningplichtig zijn geadviseerd, aldus Dexia.

4.14. Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure hebben [geïntimeerden] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruikmaakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerden] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.

4.15. De door [geïntimeerden] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, moet gezien de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt namelijk dat (i) met de tussenpersoon de wensen en financiële situatie van [geïntimeerden] zijn besproken, (ii) [geïntimeerden] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend hebben gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens specifieke effectenleaseproducten van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon de effectenleaseproducten aan [geïntimeerden] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerden] en dat op die grond sprake is van gepersonaliseerde aanbevelingen. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerden] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerden] , bevestigen. Daarmee hebben [geïntimeerden] de stelling dat er is geadviseerd voldoende gemotiveerd onderbouwd.

4.16. Dexia heeft de door [geïntimeerden] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerden] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van Adviesbureau De Brug, met wie [geïntimeerden] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten hebben gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerden] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.

4.17. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerden] in de zin van de prejudiciële beslissing.

4.18. Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.

4.19. Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE; nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerden] om of de handelwijze van Adviesbureau De Brug is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.

4.20. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Wetenschap Dexia

4.21. Ter zake van de wetenschap van Dexia hebben [geïntimeerden] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerden] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerden] zijn dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerden] .

4.22. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerden] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten tegenover [geïntimeerden] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat Adviesbureau De Brug aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerden] door Adviesbureau De Brug werden geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit de website van Adviesbureau De Brug zelf volgt dat Adviesbureau De Brug zich naar de buitenwereld presenteerde, als adviseur op het gebied van financieringen, sparen, hypotheken en beleggingen, hetgeen Dexia destijds eenvoudig had kunnen nagaan. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat Adviesbureau De Brug [geïntimeerden] advies heeft gegeven.

4.23. Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat Adviesbureau De Brug adviseerde.

4.24. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

Verklaring voor recht

4.25. Dexia komt met haar voorwaardelijke grief IV op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht voorwaardelijk wordt toegewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, behoeft deze grief geen behandeling.

Conclusie

4.26. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de door Dexia gevorderde verklaring voor recht terecht heeft toegewezen onder de voorwaarde dat Dexia de schade van [geïntimeerden] volledig vergoedt.

4.27. Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.16 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerden] verschuldigde schadevergoeding te berekenen. Slotsom en proceskosten

4.28. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet slagen. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.29. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5 De uitspraak

Het hof:

5.1. bekrachtigt het bestreden vonnis;

5.2. veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;

5.3. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;

5.4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.A. Joustra en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274.

HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).


Voetnoten

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274.

HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).