Arrest inhoud

Parketnummer : 20-001442-22

Uitspraak : 20 augustus 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-296263-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , wonende te [adres verdachte] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde (medeplegen van oplichting). De rechtbank heeft het onder feit 1 primair en feit 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als respectievelijk:

de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en heeft in de gevallen waarin die vordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tevens is de verbeurdverklaring gelast van de inbeslaggenomen goederen.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is in hoger beroep niet aan de orde, omdat de verdachte van het onder feit 2 tenlastegelegde is vrijgesproken en dit feit niet meer aan de orde is in hoger beroep.

Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien, rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze telkens conform de beslissingen van de rechtbank hieromtrent dienen te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de inbeslaggenomen goederen telkens verbeurd zullen worden verklaard.

De raadsman van de verdachte heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Voorts is bepleit dat de dagvaarding, voor zover betrekking hebbend op het onder feit 1 tenlastegelegde, nietig is. Indien het hof hieraan voorbijgaat, is door de raadsman integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging bepleit dat deze telkens niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.

Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen – tenlastegelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstip(pen) in of rond de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 te Zoutelande (gemeente Veere) en/of Oud-Vossemeer (gemeente Tholen) en/of Wernhout (gemeente Zundert) en/of Den Haag, in elk geval een of meer plaats(en) in Nederland en/of België en/of Duitsland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het door middel van een geautomatiseerd werk, te weten via internet, op online handelssites, te weten (onder meer) website(s) van [website 1] en/of [website 2] en/of [website 3] , en/of per e-mail en/of met de chatapplicatie WhatsApp en/of de chatfunctie op [website 1] , verkopen van een of meer goed(eren), waaronder stelconplaten en/of verlenen van diensten tegen betaling, te weten het transport van voornoemde stelconplaten,

met het oogmerk om zonder volledige levering zich of een ander van de betaling van die goederen of diensten te verzekeren

en/of

hij op een of meer tijdstip(pen) in of rond de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 te Zoutelande (gemeente Veere) en/of Oud-Vossemeer (gemeente Tholen) en/of Wernhout (gemeente Zundert) en/of Den Haag, in elk geval een of meer plaatsen in Nederland en/of België en/of Duitsland,

meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,

(telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels (telkens) een of meer (35) perso(o)n(en), te weten – onder meer –

  • [zaak 11] (zaak 11) en/of
  • [zaak 12] (zaak 12) en/of
  • [zaak 10] (zaak 10) en/of
  • [zaak 13] (zaak 13) en/of
  • [zaak 14] (zaak 14) en/of
  • [zaak 17] (zaak 17) en/of
  • [zaak 18] (zaak 18) en/of
  • [zaak 22] (zaak 22) (telkens) heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig(e) goed(eren),

hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid

  • in een of meer advertentie(s) op online handelssites, onder andere op [website 1] , [website 2] en/of [website 3] , goederen, waaronder een of meer stelconpla(a)t(en) en/of blokhut(ten) te koop aangeboden en/of
  • (vervolgens) met voornoemde perso(o)(nen) telefonisch en/of per e-mail en/of via de chatapplicatie WhatsApp contacten onderhouden over de aanschaf van voornoemde goederen en/of
  • (daarbij) gebruik gemaakt van een of meer verschillende (valse) na(a)m(en) waaronder [valse naam 1] en/of [valse naam 2] en/of [valse naam 3] en/of [valse naam 4] en/of [valse naam 5] en/of
  • (daarbij) zich voorgedaan als een medewerker van een vervoersbedrijf en/of Bouwbedrijf, waaronder [bouwbedrijf 1] en/of [bouwbedrijf 2] en/of
  • (vervolgens) met voornoemd(e) perso(o)n(en) een prijs voor de aankoop van genoemde goederen en/of diensten overeengekomen en/of
  • (vervolgens) aan voornoemd(e) perso(o)n(en) een rekeningnummer, toebehorende aan verdachte en/of zijn mededader(s), opgegeven waarop het overeengekomen geldbedrag overgemaakt diende te worden, waaronder bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] en/of [bankrekeningnummer 2] en/of [bankrekeningnummer 3] en/of [bankrekeningnummer 4] en/of
  • (vervolgens) afspra(a)k(en) gemaakt over de levering van de bestelde/betaalde/gekochte goederen en/of
  • zich aldus telkens voorgedaan als (een) betrouwba(a)r(e)/bonafide verkoper(s) van genoemd(e) goed(eren) en/of dienst(en), waardoor die pers(o)on(en) (telkens) werd(en) bewogen tot afgifte van een of meer geldbedrag(en);

3.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 te Zoutelande (gemeente Veere) en/of Oud-Vossemeer en/of Wernhout (gemeente Zundert) en/of Den Haag, in elk geval een of meer plaatsen in Nederland en/of België en/of Duitsland,

meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,

(telkens) een of meer voorwerp(en), te weten

  • een of meer geldbedrag(en) (van in totaal minimaal € 95.000) (telkens) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en), te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), (telkens) gebruik heeft gemaakt

en/of

(telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten

  • een of meer geldbedrag(en) (van in totaal minimaal € 95.000) (telkens) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd voorwerp was en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voornoemd voorwerp voorhanden heeft gehad,

terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit een of meer misdrijf/misdrijven,

en hij, verdachte, van het plegen van witwassen alduseen gewoonte heeft gemaakt.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Het hof merkt ten aanzien van de tenlastelegging bovendien nog op dat de rechtbank de tenlastelegging voor wat betreft feit 1 abusievelijk als een primair/subsidiaire tenlastelegging heeft gelezen, terwijl de tenlastegelegde handelingen niet in een primair/subsidiaire variant ten laste zijn gelegd. In onderhavige zaak is sprake van een zogenoemde ‘en/of’-tenlastelegging (cumulatief/alternatief).

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging een onvoldoende duidelijke opgave van het feit behelst, omdat van de 35 zaken slechts 8 zaken met naam, plaats en tijd in de tenlastelegging zijn opgenomen. Derhalve zijn naar de mening van de verdediging 27 zaken niet voldoende specifiek en feitelijk omschreven, waardoor onvoldoende duidelijk is of de tenlastelegging enkel ziet op de daarin genoemde 8 zaken of dat deze ook zien op de andere in het dossier genoemde zaken.

Het hof overweegt als volgt.

Feit 1 is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk. In de tenlastelegging staat omschreven dat de verdachte ‘(telkens) een of meer (35) perso(o)n(en)’ zou hebben bewogen tot afgifte van geldbedrag(en), waarna vervolgens, na de zinsnede ‘te weten – onder meer –’ , ter staving 8 zaken van met naam genoemde aangevers zijn opgesomd als voorbeeld ter onderbouwing van het verwijt dat de verdachte onder feit 1 wordt gemaakt. Een onderbouwing van een verwijt als thans aan de orde vergt – gelet op de aard daarvan – niet dat alle aangevers bij naam worden genoemd. Nu in feit 1 wordt verwezen naar 8 zaaknummers en het dossier blijkens de inhoudsopgaven ook niet meer dan 35 aangiften en dito zaaknummers behelst, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie dat de verdachte niet zou hebben kunnen begrijpen op welke aangiften feit 1 (eveneens) ziet. Steun voor dit oordeel acht het hof aanwezig in het met een datumstempel van 15 mei 2020 voorziene verzoek van de verdediging om onder andere naast de in de tenlastelegging genoemde aangevers (pagina 4 van het verzoek) ook ‘de overige aangevers met betrekking tot de gehanteerde modus-operandi’ te horen (pagina 5 van het verzoek). Ter toelichting vermeldt de raadsman op pagina 6 van zijn verzoek het volgende.

“Het horen van voornoemde betrokken/aangevers is derhalve van belang zodat dit patroon aan het licht kan komen, hetgeen van belang is voor enig te nemen beslissing in de onderhavige zaak. Al deze incidenten worden genoemd in de tenlastelegging “(telkens) een of meer (35) Perso(o)n(en)…” zodat de vraag of cliënt bij deze zaken enige betrokkenheid heeft van belang is voor enig te nemen beslissing al ware het maar alleen bij de bepaling van een mogelijke strafmaat. Ook is het bevragen van deze personen van belang om de kijken of er sprake is van een identieke modus operandi en/of dat in deze zaken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een hoofdrol spelen.”

Het hof acht de tenlastelegging voldoende feitelijk en ook is duidelijk omschreven waaruit de oplichting zou hebben bestaan.

Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling van deze strafzaak ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 8 juni 2022 dat de verdachte nooit heeft verklaard dat hij niet wist dat de tenlastelegging ook op andere zaken in het dossier zou zien. Gedurende het onderzoek ter terechtzitting is het hof overigens evenmin gebleken dat daarover bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan.

Naar het oordeel van het hof voldoet de dagvaarding aan de door artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eis, dat zij een opgave van het tenlastegelegde feit behelst. Ook overigens is het hof niet gebleken van andere gronden voor nietigheid van de dagvaarding, zodat het hof deze geldig acht.

Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging en heeft daartoe op gronden zoals nader in de pleitnota – kort samengevat – aangevoerd dat er:

a. geen sprake is van een opsporingsonderzoek conform het wettelijk kader en/of door derden (burgers) verricht onderzoek;

b. sprake is van privacyschending dan wel beïnvloeding van de rechtsgang door het met naam en toenaam middels een televisiedocumentaire in beeld brengen van het onderzoek richting de verdachte;

c. sprake is van een onherstelbare schending van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, door het nalaten van het veiligstellen van financiële gegevens van de medeverdachten in het vooronderzoek.

Het hof overweegt als volgt.

Juridisch kader In zijn arresten van onder andere 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890) hanteert de Hoge Raad de maatstaf dat slechts in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.

Ad a. Burgeropsporing De verdediging heeft betoogd dat er sprake is van zogenaamde ‘burgeropsporing’ in die zin dat ‘ [naam tv-programma] ’ als ‘burger’ c.q. private partij is ingeschakeld door de politie om onderzoek te verrichten en bewijsmateriaal te verzamelen. Naar de mening van de verdediging heeft de politie ‘ [naam tv-programma] ’ aangezet tot opsporing en is er gedurende een lange periode informatie uitgewisseld. Het kan niet anders dan dat een pseudokoop op initiatief van de politie, althans met medeweten van de politie, is gepoogd te verrichten, terwijl in het dossier elke vorm van vastlegging van die pseudokoop ontbreekt. Nu sprake is van de inzet van burgers voor een pseudokoop zonder bevel ex artikel 126jj en 126z van het Wetboek van Strafvordering, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. Het geleden nadeel is gelegen in het feit dat het recht op eerbiediging van het privéleven van verdachte is geschonden. Dit vormverzuim dient ertoe te leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de verdediging.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat bewijsmateriaal dat door burgers is verzameld bij de bewijsbeslissing mag worden gebruikt. Onrechtmatig of strafbaar handelen door die burgers bij het verzamelen van dat bewijsmaterieel doet daar in beginsel niet aan af. Onder omstandigheden dient bewijsmateriaal dat door burgers is verzameld van gebruik bij de bewijsbeslissing te worden uitgesloten. Dat is het geval als er sprake is van schending van algemene beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de processuele rechten van de verdediging. Dat laatste is anders als opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie enig invloed hebben gehad op de verkrijging van dat bewijsmateriaal (HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9038).

Gesteld noch gebleken is dat de politie of het Openbaar Ministerie enige invloed op het journalistieke onderzoek naar de verdachte door het programma ‘ [naam tv-programma] ’ heeft gehad of een sturende rol heeft gehad in een pseudokoop. ‘ [naam tv-programma] ’ heeft immers naar aanleiding van het door hen zelfstandig verrichte onderzoek naar de verdachte en verdachtes al dan niet vermeende oplichtingshandelingen informatie gedeeld met de politie. Getuige [naam getuige] , werkzaam als hoofdinspecteur bij de politie en teamleider Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO), heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris d.d. 25 januari 2024 verklaard dat hij destijds aan ‘ [naam tv-programma] ’ heeft gevraagd meldingen over de verdachte door te zetten naar het LMIO en dat de door [naam omroep] verstrekte informatie werd doorgespeeld naar het onderzoeksteam. Naar het oordeel van het hof is het bepaald niet ongebruikelijk en ook niet onrechtmatig dat een televisieprogramma zoals ‘ [naam tv-programma] ’ – een programma dat erom bekend staat zich publiekelijk in te zetten voor de strijd tegen (online) oplichting – informatie deelt met de politie. Het louter delen van zulke informatie met politie maakt niet dat hierdoor voor wat betreft de inhoud van deze informatie sprake is van een handelen waarop opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie enige invloed hebben gehad. Voor zover sprake was van een door het programma ‘ [naam tv-programma] ’ in gang gezette pseudokoop door een burger of een poging daartoe maakt dit dat oordeel niet anders.

Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken van inhoudelijke betrokkenheid van opsporingsambtenaren of ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij het journalistieke onderzoek van ‘ [naam tv-programma] ’. Evenmin is gebleken dat ‘ [naam tv-programma] ’ in verband met dit journalistieke onderzoek onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens verdachte. Van een (onherstelbaar) vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering of van anderszins onrechtmatig handelen jegens de verdachte is het hof dan ook niet gebleken. Hierin noch anderszins ziet het hof, met inachtneming van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf, een grondslag voor het oordeel dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en verwerpt het daartoe strekkende verweer.

Ad b. Privacy schending door documentaire/publiciteit De verdediging heeft aangevoerd dat de vermeende positie van de verdachte in de media en de aard en omvang van zijn vermeende betrokkenheid bij de tenlastegelegde oplichting een ernstige schending is van zijn privacy. De vertoning van de beelden van de verdachte in de media brengt volgens de verdediging een ernstige schending van artikel 8 EVRM met zich. De verdachte heeft als gevolg van deze schending ernstig nadeel geleden, bestaande uit de media-aandacht in de richting van de verdachte en zijn omgeving en de invloed daarvan op de voortzetting van de vervolging van de verdachte. Deze ernstige schending levert een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces op, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.

Het dossier bevat geen aanwijzing waaruit zou kunnen blijken dat direct of indirect door het handelen van de politie of het Openbaar Ministerie het journalistieke werk van ‘ [naam tv-programma] ’ een inbreuk heeft opgeleverd van verdachtes recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof wil best aannemen dat de vertoning van beelden in de media enig effect op het privéleven van de verdachte zullen hebben (gehad); van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv dat tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden is echter geen sprake. Het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak is niet in het gedrang gebracht.

Ad c. Nalaten van het veiligstellen van gegevens en het (laten) doen van nader onderzoek De verdediging heeft in een eerder stadium herhaaldelijk verzocht dat nader onderzoek zal worden verricht naar de IP-adressen en bankgegevens die zijn gebruikt bij het plaatsen van de advertenties en het versturen van de facturen, maar op deze verzoeken is afwijzend beslist, terwijl de verdediging van mening is dat met die gevraagde data had kunnen worden aangetoond dat door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] cruciale frauduleuze handelingen zijn verricht. Nu die data destijds niet zijn veiliggesteld en niet meer kunnen worden achterhaald, kan het eerlijk proces niet meer worden geëffectueerd, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aldus de verdediging.

Het hof constateert dat de verdediging in een eerder stadium, te weten op de regiezitting van 12 juni 2023, het hof heeft verzocht nader onderzoek te laten verrichten naar de bankafschriften van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] alsmede naar de IP-adressen die zijn gebruikt bij het plaatsen van de advertenties en het versturen van de facturen. Het hof heeft deze onderzoekswensen toegewezen en opdracht gegeven aan de advocaat-generaal om de politie een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken of de bankgegevens en IP-adressen nog achterhaald kunnen worden en onderzoek daarnaar nog kan worden uitgevoerd. De politie heeft in een aanvullend proces-verbaal d.d. 18 september 2023 gerelateerd dat tijdens het onderzoek de bankafschriften van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet zijn opgevraagd, maar aan de hand van de betaalde bedragen van de aangevers vastgesteld kan worden wat het gewin is geweest van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat het overgrote deel van het geld naar de rekeningen van de verdachte ( [verdachte] ) zijn overgeboekt. Uit het dossier volgt dat aangevers het geld ofwel naar een bankrekeningnummer op naam van de verdachte overmaakten ofwel het geldbedrag overmaakten naar een bankrekeningnummer op naam van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die op hun beurt het geld hebben overgemaakt naar de verdachte dan wel het geld van de rekening hebben afgehaald en contant aan de verdachte hebben gegeven. Niet alleen volgt dit uit de verklaringen van aangevers, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook de verdachte zelf heeft bij de politie verklaard dat hij geld van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op zijn rekening gestort heeft gekregen. Gegeven deze feiten en omstandigheden is de politie naar het oordeel van het hof niet nalatig geweest in het veiligstellen van de bankafschriften van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Door de verdediging wordt immers niet betwist dat de verdachte geldbedragen overgemaakt heeft gekregen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook in hoger beroep niet (pg. 10 van het proces-verbaal ter terechtzitting van dit gerechtshof d.d. 12 juni 2023).

Ten aanzien van de IP-adressen volgt uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 18 september 2023 dat een onderzoek naar de IP-adressen waarvan de advertenties zijn verstuurd niet mogelijk is, omdat een Marktplaatsadvertentie een bewaartermijn heeft van zes maanden. Gezien het feit dat verdachte zich aanvankelijk goeddeels op zijn zwijgecht heeft beroepen, heeft hij daarmee – ook al is het zijn goed recht te zwijgen – een proceskeuze gemaakt die voor zijn rekening komt. Derhalve ook voor wat betreft de mogelijkheid dat nader onderzoek op enig moment tardief blijkt te zijn. Eerst bij verhoor van 12 juni 2020 wenst verdachte een verklaring af te leggen, zijnde zes maanden na zijn aanhouding op 11 december 2019. Op dat moment was het derhalve al niet meer mogelijk om de IP-adressen van [website 1] te verkrijgen.

Bovendien stelt het hof vast dat een nader onderzoek, als dat al zou kunnen plaatsvinden, niet relevant is, nu uit het dossier volgt dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die de advertenties op [website 1] heeft geplaatst. Nadere informatie over de IP-adressen van waaruit de facturen en/of advertenties zijn verstuurd, kan naar het oordeel van het hof niet weerleggen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in opdracht van de verdachte hebben gehandeld. Het hof is van oordeel dat de verdachte zonder deze informatie niet aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Het hof is van oordeel dat ook in onderhavig geval dus geen sprake is van enig vormverzuim.

Conclusie Concluderend is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak geen sprake is van een vormverzuim als bedoel in artikel 359a Sv noch van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte en mitsdien geen sprake is van een inbreuk die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden derhalve verworpen.

Nu ook geen andere gronden zijn gebleken of aannemelijk zijn geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, is het Openbaar Ministerie daarin ontvankelijk.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 in Nederland en/of Duitsland tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het door middel van een geautomatiseerd werk, te weten via internet op online handelssites, te weten (onder meer) websites van [website 1] en [website 2] en [website 3] en per e-mail en met de chatapplicatie WhatsApp en de chatfunctie op [website 1] , verkopen van een of meer goed(eren), waaronder stelconplaten en verlenen van diensten tegen betaling, te weten het transport van voornoemde stelconplaten, met het oogmerk om zonder volledige levering zich of een ander van de betaling van die goederen of diensten te verzekeren; 3.hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 in Nederland en/of Duitsland tezamen en in vereniging met (een) ander(en) telkens een voorwerp, te weten

  • een geldbedrag heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet en/of gebruik heeft gemaakt

en/of

telkens van een voorwerp, te weten

  • een geldbedrag de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) telkens wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit een misdrijf,

en hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.

Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen zoals vermeld in de bijlage, in onderlinge samenhang beschouwd.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman – op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota en onder verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde aangevoerd dat er geen sprake is van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, omdat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van valse namen. Naar de mening van de verdediging zijn de slachtoffers tekortgeschoten in hun onderzoeksplicht. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs, omdat die verklaringen inconsistent en onderling tegenstrijdig zijn en reeds om die reden als ongeloofwaardig van het bewijs moeten worden uitgesloten. De medeverdachten zouden er baat bij hebben gehad om belastend jegens de verdachte te verklaren en de verklaringen zijn bovendien beïnvloed door sturende vragen van de politie en de media-aandacht, hetgeen de verklaringen des te onbetrouwbaarder maakt, aldus de raadsman. Tevens heeft de raadsman bepleit dat niet aan de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking is voldaan. Resumerend bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om buiten redelijke twijfel te concluderen dat de verdachte als medepleger zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de geldbedragen niet zijn verkregen uit enig misdrijf, maar uit (civielrechtelijke) overeenkomsten. Evenmin hebben verhullende handelingen plaatsgevonden, nu het geld op de bankrekening van de verdachte stond. Naar de mening van de verdediging dient de verdachte ook ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs, te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.

Het hof overweegt als volgt.

Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde

Het hof verenigt zich grotendeels met de bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt die, met enige aanvullingen en verbeteringen, tot de zijne. Nu het hof op een aantal punten tot wijziging c.q. aanvulling van de bewijsoverwegingen komt, zal het hof ten behoeve van de leesbaarheid de bewijsconstructie in zijn geheel in het arrest opnemen.

Betrouwbaarheid verklaringen medeverdachten Ten aanzien van het verweer dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet betrouwbaar zouden zijn en om die reden niet tot het bewijs gebezigd zouden kunnen worden, overweegt het hof dat de verklaringen voldoende consistent zijn en op belangrijke onderdelen bevestiging vinden in elkaar en in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Uit de beschikbare berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt van de opdrachten die de verdachte aan hen heeft gegeven tot het aanmaken van e-mailadressen, het openen van een bankrekening en/of het aanmaken van advertenties (pagina’s 96, 97 en 120). Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Dat de medeverdachten door suggestieve en sturende vragen door de politie zouden zijn beïnvloed is het hof niet gebleken. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 1] zichzelf bij [naam omroep] heeft gemeld en heeft verklaard dat hij als katvanger voor de verdachte heeft gewerkt. Naar aanleiding daarvan is [medeverdachte 1] als verdachte gehoord bij de politie en zijn er eerstens open vragen gesteld, waarna de politie vervolgens verdiepende vragen heeft gesteld over de rol van [medeverdachte 1] met betrekking tot de verdachte. In situaties waarin een verdachte/getuige tijdens zijn verklaring is gekomen met bepaalde feiten en omstandigheden is het naar het oordeel van het hof niet ongebruikelijk dat de politie vervolgens meer gedetailleerde vragen stelt. Ook ten aanzien van de verhoren van [medeverdachte 2] bij de politie is het hof, bezien in het licht van de opbouw van het verhoor en de daarbij behorende verdiepingsvragen, niet gebleken dat door de politie sturende vragen zijn gesteld. Derhalve zullen deze verklaringen tot het bewijs worden gebezigd.

Advertenties Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat in de periode van 1 mei 2019 tot en met 11 december 2019 de in het dossier genoemde aangevers via online handelssites, te weten via [website 1] , [website 2] dan wel via [website 3] hebben gereageerd op advertenties waarin goederen (hoofdzakelijk stelconplaten) dan wel het verlenen van diensten (het transport van goederen) werden aangeboden. Nadat door aangevers contact werd gezocht met de aanbieder van de goederen en diensten, werden tussen hen afspraken gemaakt over de betaling en de levering van de goederen en diensten. Het contact hierover verliep via e-mail, via WhatsApp dan wel via de chatfunctie op [website 1] . In alle gevallen is de levering – na betaling door de aangevers en het doen van pogingen om de goederen dan wel diensten te ontvangen – uitgebleven. In de advertenties en in het contact tussen de aangevers en de aanbieder zijn verschillende namen, telefoonnummers, e-mailadressen en bankrekeningnummers vermeld die aan de verdachte en/of zijn medeverdachten zijn te relateren.

Gebruikte namen De contactpersoon gebruikte veelal de naam ‘ [valse naam 2] ’, ‘ [valse naam 6] ’, ‘ [valse naam 1] ’ en ‘ [valse naam 3] ’. Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, kan worden vastgesteld dat de verdachte voornoemde namen heeft gebruikt waarover in de aangiftes wordt gesproken.

Telefoonnummers Bij zijn aanhouding werd gezien dat de verdachte een stapel telefoons in zijn handen had, die hij vervolgens, gelet op de waargenomen handelingen en bij gebrek aan andere personen ter plaatse dan de verdachte en de politie, op het dakterras van zijn woning neerlegde. Deze telefoons zijn in beslag genomen en onderzocht. Gebleken is dat een viertal telefoonnummers, behorende bij de in beslag genomen telefoons, in de aangiftes is genoemd. Dit zijn de telefoonnummers: [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] , [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] . Uit onderzoek is gebleken dat deze nummers veelal zendmasten aanstralen die in de directe omgeving van de woning van de verdachte aan de [adres] gesitueerd zijn. De nummers, [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 3] worden getapt en de stem van de gebruiker, die zich voorstelt als [valse naam 7] dan wel [verdachte] , wordt herkend als de stem van verdachte. Gelet hierop en op basis van de overige bewijsmiddelen is voldoende komen vast te staan dat de hiervoor genoemde telefoonnummers in gebruik zijn geweest bij de verdachte.

E-mailadressen Op basis van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is komen vast te staan dat zij de door aangevers genoemde e-mailadressen hebben aangemaakt in opdracht en ten behoeve van de verdachte.

Bankrekeningnummers Aangevers hebben naar verschillende bankrekeningnummers geld overgemaakt. Gelet op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is komen vast te staan dat zij een deel van de in de aangiftes genoemde rekeningen hebben geopend voor de verdachte. Ook is gebleken dat aangevers geld rechtstreeks naar de op naam van de verdachte gestelde bankrekeningnummers dan wel naar de op naam van de medeverdachten aangemaakte c.q. door hen beschikbaar gestelde rekeningnummers hebben overgemaakt en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dit geld vervolgens hebben doorgestort naar een of meer rekeningnummers van de verdachte en/of bedragen van die door hen beschikbaar gestelde rekeningen moesten pinnen om vervolgens het contante (gepinde) bedrag aan de verdachte te geven.

Relevant acht het hof voorts de omstandigheid dat de 22 aangiftes in totaal een bedrag van circa € 49.000,00 behelzen. Dat in het geval van [naam benadeelde 1] door de SNS bank een bedrag van € 1.179,75 is teruggestort en in het geval van [naam benadeelde 2] door de verzekeraar een bedrag van € 1.000,00 is vergoed doet niet aan dit totaalbedrag af. Bijna de helft (circa 47%) van dit totaalbedrag heeft betrekking op bedragen die rechtstreeks door de aangevers op een van de rekeningen van de verdachte zijn gestort. Als daarbij voorts in ogenschouw wordt genomen dat door [medeverdachte 2] een bedrag van in totaal € 11.550,00 – een bedrag dat eveneens te relateren is aan diverse aangiften welke door de rechtbank als bewijsmiddel zijn gebruikt – op een van de bankrekeningen van de verdachte is gestort, dan is circa 70% van voornoemd totaalbedrag uiteindelijk in handen van de verdachte gekomen. Bij dat percentage heeft het hof nog niet de contante betalingen betrokken die [medeverdachte 1] aan de verdachte zou hebben betaald. Via het GWK wordt € 8.250,00 contant op de rekening van de verdachte gestort. Het hof houdt gelet op deze verklaring van [medeverdachte 1] rekening met het feit dat verdachtes aandeel mogelijk nog (aanzienlijk) hoger ligt dan deze 70%.

Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet de initiatiefnemer was, maar in loondienst was bij [medeverdachte 1] , gaat het hof daaraan voorbij. Nog daargelaten dat het hof die stelling gelet op het hiervoor overwogene volstrekt onaannemelijk acht, kan het hof bij gebrek aan enig aanknopingspunt in het dossier (of een arbeidsovereenkomst waaruit dit zou moeten blijken) niet vaststellen dat de verdachte op enig moment in dienst is geweest bij [medeverdachte 1] .

Het hof acht daarmee, gelet op het voorgaande, buiten twijfel dat de verdachte de initiatiefnemer is geweest voor het plaatsen van de advertenties en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in opdracht van verdachte hebben gehandeld. Het hof stelt vast dat het handelen van de verdachte een herkenbaar patroon vormt (modus operandi), bestaande uit het geven van opdrachten aan de medeverdachten tot het openen van bankrekeningen, het aanmaken van e-mailadressen en het plaatsen van advertenties met vermelding van nagenoeg uitsluitend een van de bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummers.

Het hof ziet zich – het voorgaande in ogenschouw nemend – voor de vraag gesteld of tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van ‘beroepsmatige online handelsfraude’.

Beroep of gewoonte maken Onder gewoonte wordt verstaan een reeks van, al dan niet onderling te onderscheiden, handelingen die met elkaar verband houden en waarvoor geldt dat dit verband niet louter berust op toeval. Het hof is van oordeel dat sprake is van een gewoonte nu uit het dossier het volgende blijkt.

Vrijwel alle aangevers hebben via online handelssites, te weten via [website 1] , [website 2] dan wel via [website 3] gereageerd op advertenties, waarin goederen (hoofdzakelijk stelconplaten) dan wel het verlenen van diensten (het transport van goederen) werden aangeboden. Nadat door aangevers contact werd gezocht met de aanbieder – te weten verdachte en/of zijn medeverdachten – werden tussen hen afspraken gemaakt over de betaling en de levering van de aangeboden goederen en diensten. Het contact hierover verliep via e-mail, via WhatsApp dan wel via de chatfunctie op [website 1] . In alle gevallen is de levering – na betaling door de aangevers en het doen van pogingen om de goederen dan wel diensten te ontvangen – uitgebleven. Ten behoeve van deze transacties zijn bankrekeningnummers geopend c.q. ter beschikking gesteld alsmede e-mailadressen aangemaakt c.q. beschikbaar gesteld, hetgeen ertoe leidde dat het grootste deel van alle betaalde bedragen (uiteindelijk) bij de verdachte terecht is gekomen. Dit alles binnen een tijdsbestek van ruim 7 maanden.

Door middel van een geautomatiseerd werk Vereist is dat het aanbod van de verkoop via internet tot uitdrukking is gebracht. Uit de aangiftes blijkt dat aangevers op advertenties op online handelssites, te weten via [website 1] , [website 2] dan wel via [website 3] , hebben gereageerd en dat er gebruik is gemaakt van e-mail, WhatsApp dan wel de chatfunctie op [website 1] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat dit onderdeel wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Verkopen van goederen of verlenen van diensten tegen betaling Vast is komen te staan dat in de advertenties goederen (hoofdzakelijk stelconplaten) en diensten (transport van de goederen) werden aangeboden tegen betaling. Met de aangevers zijn steeds prijzen en aanbetalingen overeengekomen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat dit onderdeel wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling Het oogmerk van de verkoper moet bij het verkopen van de goederen of diensten erop gericht zijn niet of niet volledig te leveren en zichzelf of een ander de beschikking te verzekeren over de betaling. Op basis van de bewijsmiddelen is voldoende komen vast te staan dat het nooit de intentie is geweest om de goederen en de diensten te leveren. Dit blijkt onder meer uit het feit dat steeds opnieuw niet is geleverd, mede bezien in het licht van de telkens vergeefse pogingen van de aangevers om de goederen dan wel diensten (alsnog) geleverd te krijgen. Uit het onderzoek is ook op geen enkele manier naar voren gekomen dat verdachte daadwerkelijk een begin heeft gemaakt om de genoemde goederen of diensten te leveren.

Tussenconclusie Gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan ‘beroepsmatige online handelsfraude’ in de tenlastegelegde periode en in de tenlastegelegde landen.

Medeplegen? Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. De bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.

Gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof – zoals reeds hiervoor overwogen – van oordeel dat de verdachte de initiatiefnemer is geweest van het plaatsen van de advertenties: de verdachte is de initiator en intellectuele dader. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben in opdracht van de verdachte onder meer advertenties geplaatst, e-mailadressen aangemaakt en bankrekeningen geopend en/of ter beschikking gesteld. Verder hebben zij ontvangen gelden van aangevers voor het belangrijkste deel naar een of meer van de bankrekeningnummers van de verdachte overgemaakt dan wel contant aan hem afgedragen. Het contact met de aangevers is door de verdachte onderhouden. Op basis van deze werkwijze, die telkens nagenoeg dezelfde was (modus operandi), valt een taakverdeling vast te stellen en is er gelet op die taakverdeling sprake van een nauwe een bewuste samenwerking tussen de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het doel, namelijk het plegen van een gewoonte maken van het aanbieden van goederen of diensten, waarbij gebruik wordt gemaakt van het internet, zonder de intentie om die goederen of diensten daadwerkelijk (en volledig) te leveren was de verdachte en zijn medeverdachten duidelijk. De samenwerking is in dat kader intensief geweest, waarbij de verdachte en medeverdachten, al dan niet in wisselende samenstellingen, gezamenlijk uitvoering hebben gegeven aan de delictshandelingen. De bijdrage van zowel de verdachte als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan het delict is daarmee van voldoende gewicht geweest om te kunnen spreken van medeplegen.

Conclusie ten aanzien van feit 1 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit.

Het hof is van oordeel dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte zich (daarnaast) schuldig heeft gemaakt aan de cumulatief/alternatief tenlastegelegde ‘oplichting’ in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en zal de verdachte in zoverre daarvan partieel vrijspreken.

Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde

Het hof heeft op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan 'beroepsmatige online handelsfraude'. De verdachte beschikte als gevolg daarvan over uit eigen misdrijf afkomstige geldbedragen. Eenvoudig witwassen is niet tenlastegelegd.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij witwassen uit eigen misdrijf blijken dat naast het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben ook sprake is geweest van een gedraging van de verdachte die gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp (HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090).

Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is. Zo is er onder meer meermalen geld – afkomstig van aangevers – overgeboekt van door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangemaakte rekeningen naar de rekeningen van verdachte en stort verdachte een groot deel van de bedragen door. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte opdrachten gaf om geldbedragen van de zakelijke rekening naar de privérekening van [medeverdachte 2] over te boeken. Het hof wijst in dit verband op de volgende door verdachte aan [medeverdachte 2] gestuurde berichten.

28-08-19 10:04 - [verdachte] : DUS ... 4543 EURO BOEK JE EERST VIA DE ZAKELIJKE REKENING NAAR JE PRIVÉ REKENING NUMMER? VANAF JE PRIVÉ REKENING .. BOEK JE .. 4543 EURO .. DOOR NAAR MIJ TOE ..

29-08-19 07:38 - [verdachte] : [medeverdachte 2] kan je dat zodadelijk overboeken eerst naar je zelf prive daarna naar mij dan ben ik voor deze week klaar en kan de leveranciers betalen

Voorts blijkt dat verdachte [medeverdachte 2] opdracht heeft gegeven bij de betaling de hierna geciteerde omschrijvingen te geven die bezijden de waarheid is, nu de verdachte niet werkzaam was voor [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] of enig aan hen te liëren bedrijf. Het hof wijst in dit verband op de volgende door verdachte aan [medeverdachte 2] gestuurde berichten.

27-08-19 09:00 - [verdachte] : [bankrekeningnummer 3] TNV [verdachte] ..

27-08-19 09:00 - [verdachte] : Omschrijving ... salaris maand juli inclusiefautovergoeding ...

27-08-19 12:27 - [verdachte] : [medeverdachte 2] .. het geld van die 2 facturen staan er al op? 2813 en 4250 euro honderd procent .. kijk even aub

27-08-19 12:28 - [verdachte] : En boek die 4250 euro over als salaris juli/Augustus

29-08-19 07:36 - [verdachte] : Met als omschrijving afrekening mei . juni.juli totaal auto vergoeding

Het hof ziet niet in hoe de opdracht van de verdachte aan [medeverdachte 2] om zoals hiervoor omschreven te handelen enig legitiem doel kan dienen. Het hof leidt uit dit samenstel van handelingen af dat dit slechts was bedoeld om te verhullen wat de ware aard van de ontvangen betalingen is, zijnde crimineel geld. Naar het oordeel van het hof zijn deze handelingen gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.

Bovendien heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij op de door hem aangemaakte rekeningen ontvangen bedragen moest pinnen en het contante geldbedrag vervolgens aan de verdachte moest afgeven. Naar het oordeel van het hof zijn ook deze handelingen gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld: crimineel geld kon zo ongemerkt ‘in de bovenwereld’ worden uitgegeven.

De stelling van de verdediging dat het geld afkomstig is van (civielrechtelijke) overeenkomsten verwerpt het hof, gelet op het reeds verworpen verweer ten aanzien van die overeenkomsten.

Gelet op de onder feit 1 omschreven taakverdeling tussen de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , is het hof van oordeel dat deze er ook toe strekte het uit misdrijf verkregen geld tezamen en in vereniging wit te wassen.

Het hof acht bewezen dat de verdachte zich gedurende een langere periode meermalen schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) witwassen. Gelet op de duur en de frequentie van de witwashandelingen, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen in de hiervoor bedoelde zin.

Conclusie Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het door middel van een geautomatiseerd werk verkopen van goederen of verlenen van diensten tegen betaling met het oogmerk om zonder volledige levering zich of een ander van de betaling van die goederen of diensten te verzekeren.

Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

Op te leggen straf

De verdediging heeft primair verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daartoe heeft de raadsman gewezen op de vormverzuimen die hebben plaatsgevonden en de privacyschending van de verdachte als gevolg van de vormverzuimen en de uitzending van het programma [naam tv-programma] . Subsidiair heeft de verdediging verzocht te volstaan met oplegging van een (grotendeels) voorwaardelijke straf en ter onderbouwing daarvan gewezen op het tijdsverloop, de medische situatie van de verdachte en de beperkte schade bij de gedupeerden.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een periode van zeven maanden schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van ‘beroepsmatige online handelsfraude’. Hoofdzakelijk bestond de handelwijze van verdachte en/of diens medeverdachte(n) hierin dat zij advertenties plaatsten op websites betreffende de verkoop van vooral stelconplaten of het leveren van diensten, bestaande uit het (laten) leggen van stelconplaten. Hierbij werd gebruik gemaakt van verschillende aliassen, e-mailadressen en telefoonnummers. Op het moment dat een koop tot stand was gekomen, werd erop aangedrongen dat een voorschot werd betaald, terwijl de verdachte na ontvangst van de betaling van de bedragen geenszins van plan was om die goederen en/of diensten daadwerkelijk te leveren. Na de betaling werden vervolgens steeds andere onware redenen opgegeven waarom de stelconplaten nog niet geleverd konden worden of liet de verdachte zelfs niets meer van zich horen. Met zijn handelen heeft de verdachte op een geraffineerde wijze een groot aantal kopers financieel gedupeerd en misbruik gemaakt van het door de kopers in hem dan wel zijn medeverdachten gestelde vertrouwen. De verdachte heeft zich daar niets van aangetrokken en enkel gedacht aan zijn eigen financiële gewin.

De verdachte heeft het uit de online handelsfraude verkregen geld bovendien witgewassen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Bovendien heeft de verdachte zich zo frequent schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen dat geconcludeerd moet worden dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt. Deze wijze van witwassen vormt een ernstige bedreiging voor en ondermijning van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Voorts werkt het witwassen van crimineel geld het voortbestaan van verschillende vormen van criminaliteit in de hand. Het hof acht dit alles zeer kwalijk en rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.

Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 april 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten tot vrijheidsbenemende straffen. De verdachte was zelfs in een andere hem betreffende strafzaak geschorst uit de voorlopige hechtenis en is ondanks en gedurende die schorsing overgegaan tot het plegen van onderhavige feiten. Het hof leidt hieruit af dat zelfs die omstandigheden en eerdere veroordelingen tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen hem er niet van hebben weerhouden zich wederom aan soortgelijke feiten schuldig te maken. Uit voornoemd uittreksel volgt verder dat artikel 63 Sr van toepassing is.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dat verband naar voren gebracht dat hij kampt met chronische ernstige darm- en blaasproblemen en aan huis gebonden is, dat hij op de wachtlijst staat van het ziekenhuis in Gent voor de operatie voor de verwijdering van de dikke darm, dat hij een keer per week vrijwilligerswerk doet, dat hij een bijstandsuitkering ontvangt en dat hij een kamer huurt.

Het hof kan, gelet op het strafbare handelen van de verdachte in combinatie met het strafblad van de verdachte, niet anders dan concluderen dat het gedrag van de verdachte onverbeterlijk is. De verdachte trekt zich kennelijk niets aan van justitiële interventies en naar het oordeel van het hof is sprake van aan aanzienlijk risico op recidive. Een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals door de verdediging is verzocht, dan wel een (grotendeels) voorwaardelijke straf, doet naar het oordeel van het hof volstrekt geen recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.

Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het oogpunt van vergelding en speciale preventie alleen een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur passend is en dat niet met een andere of lichtere straf dan een die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt kan worden volstaan.

Voor wat betreft de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf overweegt het hof dat in beginsel, gelet op artikel 420ter Sr en artikel 57 Sr, een gevangenisstraf van maximaal 10 jaren en 8 maanden kan worden opgelegd, immers 8 jaren, zijnde de maximale duur van de gevangenisstraf op grond van artikel 420ter Sr, plus een derde op grond van artikel 57 Sr. Het hof is echter gebleken dat de verdachte in de strafzaak met parketnummer [parketnummer] een gevangenisstraf van zes jaren is opgelegd. In de onderhavige strafzaak kan aldus, gelet op het bepaalde in de artikelen 63 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, geen gevangenisstraf worden opgelegd die de duur van 4 jaren en 8 maanden overschrijdt.

Het hof acht gelet op het voorgaande in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de maximale duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel het volgende.

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, alsmede dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ten aanzien van een preventief gehechte verdachte geldt in dit verband een termijn van 16 maanden.

In deze zaak overweegt het hof het volgende.

De verdachte is op 11 december 2019 in verzekering gesteld en op 22 juni 2022 is door de rechtbank vonnis gewezen. De verdachte zat gedurende die periode in voorarrest, hetgeen betekent dat in beginsel een termijn van 16 maanden geldt als termijn waarbinnen de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis. Namens de verdachte is op 27 juni 2022 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet heden bij arrest van 20 augustus 2025 einduitspraak. De verdachte heeft gedurende de fase van hoger beroep in de periode van 22 juni 2022 tot en met 3 november 2022 alsmede van 11 mei 2024 tot en met 31 oktober 2024 voor de onderhavige zaak in voorarrest gezeten. Dit betekent dat de verdachte in hoger beroep bijna 10 maanden in voorlopige hechtenis voor de onderhavige zaak heeft gezeten. In het voordeel van de verdachte gaat het hof ook in hoger beroep uit van een termijn van 16 maanden.

Het hof overweegt dat de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat zij daar geen consequenties aan verbindt met verwijzing naar de (negatieve) invloed van de verdediging op het procesverloop, de proceshouding van de verdachte waarmee hij meerdere keren kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak om verschillende redenen heeft geprobeerd deze te voorkomen. De rechtbank stelt dat de verdachte doelbewust de rechtsgang heeft geprobeerd te frustreren.

De redelijke termijn in hoger beroep is met ruim vijftien maanden overschreden. Hoewel er bijzondere omstandigheden zijn die een deel van het tijdsverloop kunnen verklaren, zoals de omvang van de zaak, het groot aantal gedupeerden en een gehonoreerd aanhoudingsverzoek van de zijde van de verdediging, is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet maken dat in dit geval dient te worden uitgegaan van een langere redelijke termijn dan 16 maanden, dan wel dat die omstandigheden enige rechtvaardiging kunnen bieden voor een overschrijding van de redelijke termijn. Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dient te leiden tot strafvermindering. Het hof zal de op te leggen straf verminderen met 10 procent (van de in beginsel maximaal op te leggen gevangenisstraf), afgerond in het voordeel van de verdachte.

Alles afwegende acht het hof in onderhavig geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte zijn voorwerpen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven, te weten – kort gezegd – een geldbedrag, telefoontoestellen en een bankvordering.

De telefoontoestellen en de bankvordering zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen betreffen met behulp waarvan het bewezenverklaarde is begaan. Het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag is eveneens vatbaar voor verbeurdverklaring, omdat dit geheel of grotendeels een voorwerp is dat door middel van het strafbare feit is verkregen.

Vorderingen van de benadeelde partijen Bij de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen zal het hof niet telkens, indien en voor zover de vordering wordt toegewezen, de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel opnemen, maar verwijzen naar hetgeen hieromtrent hierna wordt overwogen.

Wettelijke rente De toe te wijzen bedragen zullen telkens worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.

Proceskosten Het hof zal, voor zover de vorderingen toewijsbaar zijn, de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.

Schadevergoedingsmaatregel en gijzeling Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de benadeelde partijen is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen*,* te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft. Nu aan de verdachte meerdere maatregelen tot schadevergoeding zullen worden opgelegd en de gijzeling hierdoor de maximale duur van een jaar zal overschrijden, zal het hof de gijzeling tot een jaar beperken (sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bedraagt het juridisch jaar 360 dagen), waardoor het hof op een totaalbedrag van ruim € 35.000 aan toe te wijzen vorderingen 360 dagen gijzeling zal opleggen.

Bij de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen zal niet telkens de schadevergoedingsmaatregel opgenomen worden, maar zullen zowel de schadevergoedingsmaatregel als het aantal dagen gijzeling nader worden genoemd in het dictum.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 937,75 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.100,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is van oordeel dat de gevorderde materiële schade onvoldoende (concreet) is onderbouwd. Zonder nadere onderbouwing aan de zijde van de benadeelde partij is door het hof niet vast te stellen in hoeverre de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal het hof bepalen dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Voor wat betreft de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Het hof zal de benadeelde partij, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de kosten van het geding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 600,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde blokhut kosten gehad voor de betaling van die blokhut. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.936,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde betonplaten kosten gehad voor de betaling van die betonplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]

De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.950,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]

De benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 750,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]

De benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9]

De benadeelde partij [benadeelde partij 9] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.800,00 aan materiële en immateriële schade. Deze vordering valt uiteen in:

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.800,00 (zijnde de materiële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat te beoordelen of en in hoeverre die schade in causaal verband staat tot het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Zonder nadere onderbouwing aan de zijde van de benadeelde partij is door het hof niet vast te stellen in hoeverre de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10]

De benadeelde partij [benadeelde partij 10] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 610,50 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11]

De benadeelde partij [benadeelde partij 11] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.179,75 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde betonplaten kosten gehad voor de betaling van die betonplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 12]

De benadeelde partij [benadeelde partij 12] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.975,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.100,00. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde betonplaten kosten gehad voor de betaling van die betonplaten. Het hof acht die kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden. Voor het overige deel is het hof onvoldoende gebleken dat die kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Zonder nadere onderbouwing aan de zijde van de benadeelde partij is door het hof niet vast te stellen in hoeverre de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 13]

De benadeelde partij [benadeelde partij 13] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.563,45 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde industrieplaten kosten gehad voor de betaling van die industrieplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 14]

De benadeelde partij [benadeelde partij 14] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.199,50 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 15]

De benadeelde partij [benadeelde partij 15] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 600,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde klinkerstenen kosten gehad voor de betaling van die klinkerstenen. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 16]

De benadeelde partij [benadeelde partij 16] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.587,23 aan materiële schade. De vordering valt uiteen in de volgende posten:

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.237,23, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de kosten die gemaakt zijn voor de betaalde en niet geleverde stelconplaten alsmede de vorderingskosten deurwaarder (posten i en iii) voor toewijzing vatbaar, omdat die kosten naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als schade die rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan. De verdachte is tot vergoeding van die schade (in totaal € 1.237,23) gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Ten aanzien van de behandelingskosten (post ii) is het hof van oordeel dat uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat die gevorderde kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. Zonder nadere onderbouwing aan de zijde van de benadeelde partij is door het hof niet vast te stellen in hoeverre de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 17]

De benadeelde partij [benadeelde partij 17] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 18]

De benadeelde partij [benadeelde partij 18] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 350,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 19]

De benadeelde partij [benadeelde partij 19] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Nu de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd en de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 20]

De benadeelde partij [benadeelde partij 20] heeft in eerste aanleg – ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.630,00 aan materiële schade.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de bestelde en niet geleverde stelconplaten kosten gehad voor de betaling van die stelconplaten. Het hof acht de kosten, die aldus rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en voldoende zijn onderbouwd, voor integrale toewijzing vatbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden.

Voor wat betreft de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 63, 326e en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:

verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in hoger beroep nog aan de orde en doet opnieuw recht:

verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren;

beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 937,75 (zegge: negenhonderdzevenendertig euro en vijfenzeventig cent)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 937,75 (zegge: negenhonderdzevenendertig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 10 (tien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 600,00 (zegge: zeshonderd euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zegge: zeshonderd euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 6 (zes) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 1.936,00 (zegge: duizend negenhonderdzesendertig euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.936,00 (zegge: duizend negenhonderdzesendertig euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 2.950,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdvijftig euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.950,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdvijftig euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 30 (dertig) kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 750,00 (zegge: zevenhonderdvijftig euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 7] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 750,00 (zegge: zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 8 (acht) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 8] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 30 (dertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

bepaalt dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 9] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 10] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 610,50 (zegge: zeshonderdtien euro en vijftig cent)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 10] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 610,50 (zegge: zeshonderdtien euro en vijftig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 6 (zes) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 11] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.179,75 (zegge: duizend honderdnegenenzeventig euro en vijfenenzeventig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 11] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.179,75 (zegge: duizend honderdnegenenzeventig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 12 (twaalf) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 12] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 12] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

bepaalt dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 12] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 13] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 13] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.563,45 (zegge: tweeduizend vijfhonderddrieënzestig euro en vijfenveertig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 13] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.563,45 (tweeduizend vijfhonderddrieënzestig euro en vijfenveertig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 (zesentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 14] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 14] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 7.199,50 (zevenduizend honderdnegenennegentig euro en vijftig cent)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 14] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.199,50 (zegge: zevenduizend honderdnegenennegentig euro en vijftig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 73 (drieënzeventig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 15] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 15] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 600,00 (zegge: zeshonderd euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 15] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zegge: zeshonderd euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 6 (zes) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 16] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 16] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.237,23 (zegge: duizend tweehonderdzevenendertig euro en drieëntwintig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

bepaalt dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 16] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.237,23 (zegge: duizend tweehonderdzevenendertig euro en drieëntwintig cent) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 13 (dertien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 17] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 17] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 17] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 18] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 18] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 350,00 (zegge: driehonderdvijftig euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 18] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 350,00 (zegge: driehonderdvijftig euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 4 (vier) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 19] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 19] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 1.000,00 (zegge: duizend euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 19] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van **€ 1.000,00 (zegge: duizend euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 10 (tien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 20] wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 20] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van **€ 3.630,00 (zegge: drieduizend zeshonderddertig euro)**als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 20] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.630,00 (zegge: drieduizend zeshonderddertig euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

Aldus gewezen door: mr. G.J. Hanssen, voorzitter, mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier, en op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. Hanssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.