ECLI:NL:RBAMS:2025:7328 - Rechtbank Amsterdam - 7 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/071999-23 (zaak A) en 13/263468-21 (zaak B)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .
1 Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, op 15 mei 2025 reeds gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.M. van der Veen, en van wat de raadsvrouw van verdachte, mr. J. Vaneerdewegh, naar voren hebben gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A feit 1 het medeplegen van valsheid in geschrifte door tekstdelen in een e-mailconversatie te zwarten en die e-mail als echt en onvervalst aan het Openbaar Ministerie en rechtbanken te overleggen in de periode van 16 juni 2022 tot en met 20 juni 2022;
feit 2 het medeplegen van smaad jegens [benadeelde partij 1] in de periode van 22 juni 2022 tot en met 23 juni 2022 door een persbericht te verspreiden betreffende een beschuldiging van seksueel misbruik;
feit 3 het medeplegen van smaad jegens [benadeelde partij 1] in de periode van 2 november 2022 tot en met 16 januari 2023 door het verspreiden van stukken in procedures bij de rechtbank Amsterdam en rechtbank Midden-Nederland en onder betrokken partijen met als inhoud dat voornoemde [benadeelde partij 1] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik;
feit 4 het medeplegen van smaad jegens [benadeelde partij 1] in de periode van 4 juni 2024 tot en met 19 oktober 2024 door met voormeld doel op sociale media te plaatsen dat voornoemde [benadeelde partij 1] een vermeende dader van seksueel misbruik is en/of de gedane misbruikmelding (bij de politie) jegens [benadeelde partij 1] niet verzonnen is;
Zaak B het medeplegen van een poging tot afdreiging van [benadeelde partij 2] door [benadeelde partij 2] een brief te sturen met daarin een schikkingsvoorstel inzake de relatiebreuk met [naam ex-verloofde] (bekend als [naam ex-verloofde] ) en enkele dwingende en/of dreigende uitlatingen en/of eisen op 9 september 2020.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3 Waardering van het bewijs
3.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
3.2. Standpunt van de verdediging
Zaak A Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de vermeende valsheid in geschrifte. Verdachte heeft geen opzet gehad op het als echt en onvervalst gebruiken van de e-mail met zwarte lak, ook niet in voorwaardelijke zin. Hij heeft immers zelf, uit eigen beweging, de originele e-mailconversatie op een eerder tijdstip overgelegd. Opzet op een vals of vervalst karakter ontbreekt eveneens, omdat het document feitelijk niet vals is en de lak niet verhult dat er iets is weggelaten.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verdachte het persbericht heeft opgesteld en de media heeft geïnformeerd, noch dat hij anderen daartoe zou hebben aangezet of op andere wijze hieraan zou hebben meegewerkt. Daarbij is het [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ) zelf die ruchtbaarheid heeft gegeven aan het persbericht. Verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen enkel opzet heeft gehad op het aantasten van de eer of goede naam van [benadeelde partij 1] , maar dat hij zich uitsluitend heeft verdedigd tegen eerdere publieke onjuiste beschuldigingen van [benadeelde partij 1] . De stukken zijn slechts ter onderbouwing van zijn vordering tot rectificatie in een gerechtelijke procedure ingediend. Deze handeling is daarmee niet strafbaar als smaadschrift. Ook van feit 3 dient verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 1] zelf de aantijging openbaar heeft gemaakt door hierover op X (voorheen: Twitter) te posten. Nu de feiten hierdoor reeds algemeen bekend zijn, kan verdachte hieraan geen ruchtbaarheid meer hebben gegeven in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Verder kan de context waarin de vermeende smadelijke uiting is gedaan het smadelijke karakter wegnemen. Daarvan is hier ook sprake nu verdachte de berichten heeft geplaatst uit noodzakelijke verdediging en ter bevordering van het publieke debat ten aanzien van seksueel overschrijdend gedrag tegen vrouwen. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van feit 4.
Zaak B De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot afdreiging en het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van poging tot dwang voor bedreiging met smaad. Er is geen sprake van een begin van uitvoering en niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] enig oogmerk had op wederrechtelijke bevoordeling. Ook ontbreekt iedere bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim en bevat de brief geen concreet verzoek om betaling, eis of dreiging. Tegen de achtergrond van de context en de objectieve maatstaf kan de brief niet als afdreigend worden aangemerkt. Nu er geen sprake is van een strafbare poging tot dwang, kan ook van medeplegen daarvan geen sprake zijn.
3.3. Oordeel van de rechtbank
3.3.1. Vrijspraak zaak A feit 1
De rechtbank acht niet bewezen wat onder zaak A feit 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Vaststaat dat verdachte tweemaal dezelfde e-mail aan het Openbaar Ministerie heeft verstuurd. Bij de tweede e-mail heeft hij direct na de naam ‘ [naam 1] ’ zwarte lak aangebracht. Hierdoor lijkt het alsof de naam ‘ [naam 1] ’ uit meer letters bestaat dan in werkelijkheid het geval is. In de originele e-mail is te zien dat de naam slechts uit die vier letters bestaat. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte gepoogd heeft het Openbaar Ministerie te misleiden. Dit handelen van verdachte kan echter niet worden gekwalificeerd als valsheid in geschrifte. Verdachte heeft de door hem bewerkte e-mail immers niet gebruikt als zijnde echt en onvervalst. Omdat de zwarte lak zichtbaar was, moet ook voor het Openbaar Ministerie duidelijk zijn geweest dat de e-mail bewerkt was. Bovendien is de originele tekst van de e-mail in stand gebleven. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
3.3.2. Oordeel over het onder zaak A feit 2 t/m 4 en zaak B ten laste gelegde
3.3.2.1. Zaak A feit 2 Verwevenheid van verdachte met stichting Music#MeToo Op 23 juni 2022 heeft de stichting Music#MeToo (hierna: de stichting) een persbericht aan de eindredactrice van Shownieuws gestuurd waarin stond dat er een politiemelding is gedaan door een vrouw die zegt door [benadeelde partij 1] te zijn aangerand. Volgens het persbericht wordt de vrouw die deze melding heeft gedaan bijgestaan door ‘onze raadsman [verdachte] ’. Verdachte is naar eigen zeggen juridisch adviseur van de stichting en stelt voornoemde vrouw op 21 juni 2022 te hebben gesproken en geaccepteerd als client.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting het volgende vast. In de e-mail waarin het persbericht aan Shownieuws is verstuurd, staat in de cc het e-mailadres van verdachte. In de e-mail wordt tevens genoemd dat de raadsman (verdachte dus) Shownieuws van een citaat kan voorzien. Verdachte heeft verklaard dat hij niks met het verspreiden van het persbericht te maken heeft gehad en er pas een dag later van op de hoogte is geraakt. Hij was naar eigen zeggen die bewuste dag niet eens aan het werk en heeft zijn e-mails niet gelezen. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte op dezelfde dag, 23 juni 2022, de eindredactrice van Shownieuws per e-mail van een citaat voorziet dat bij het persbericht gepubliceerd kon worden. De verklaring van verdachte dat hij niet op de hoogte was van het versturen van het persbericht, is dan ook kennelijk leugenachtig. Uit deze mailwisseling blijkt al dat verdachte in ieder geval betrokkenheid had bij het verspreiden van het persbericht. Hetzelfde persbericht is vervolgens doorgestuurd naar het ANP.
Verder komt uit het dossier het beeld naar voren dat verdachte en de stichting zeer nauw met elkaar verweven zijn. Het kantoor van [verdachte] met zijn onderneming [naam onderneming] en de stichting zijn gevestigd op hetzelfde adres, te weten [adres stichting] . Bij verdachte thuis zijn onder meer de originele akte van oprichting van de stichting en verschillende facturen van de huur van de kantoorruimte van de stichting aangetroffen. Ook is verdachte opgetreden als het gezicht van de stichting in hun promotievideo.
Ten slotte is in de telefoon van verdachte het e-mail adres aangetroffen van de eindredactrice van Shownieuws waar het persbericht naar is verstuurd. In dezelfde notitiestond een tekst geschreven die verband hield met de verzonden mail en het persbericht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte een grote betrokkenheid heeft gehad bij de stichting (die inmiddels opgegeven is) en zo ook bij het handelen van de stichting. Juist nu het gaat om een persbericht betreffende zijn cliënt, oordeelt de rechtbank dan ook dat het niet anders kan dan dat verdachte het persbericht aan Shownieuws en het ANP heeft doen toekomen. De rechtbank stelt ook vast dat verdachte dit niet alleen heeft gedaan. Zo heeft de Shownieuwsredactrice verklaard een vrouw aan de telefoon te hebben gehad. Verdachte heeft dus in ieder geval met één andere persoon samengewerkt bij het verspreiden van dit persbericht.
Telastlegging van een bepaald feit Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is onder meer vereist dat sprake is van tenlastelegging van een ’bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr. Daarvan is sprake indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van een ander aanwijst. Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is het niet vereist dat komt vast te staan dat de beschuldiging onwaar is. Ook beschuldiging van ware feiten kan strafwaardig zijn.
Verdachte heeft met het verspreiden van het persbericht waarin wordt verteld over een politiemelding betreffende seksueel misbruik gepleegd door [benadeelde partij 1] een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van [benadeelde partij 1] aangewezen. Dit persbericht bevatte immers een uitgebreide omschrijving van de vermeende aanranding op een feest van Defensie waar [benadeelde partij 1] en het vermeende slachtoffer werkzaam zouden zijn geweest. Verdachte heeft hiermee de verdenking van een bepaald feit, gepleegd door [benadeelde partij 1] , verspreid.
Smadelijk karakter De rechtbank oordeelt dat deze beschuldiging ook een smadelijk karakter heeft. In het algemeen heeft een beschuldiging een smadelijk karakter wanneer het een min of meer concreet omschreven misdrijf of zodanig omschreven feit betreft dat met de positieve moraal strijdt, iemands eer of goede naam wordt aangerand of waarmee iemand publiekelijk in een ongunstig daglicht wordt gesteld.
Het vermeende misdrijf betreft in dit geval een aanranding door [benadeelde partij 1] (meer dan twintig jaar geleden). Dat is een beschuldiging van een strafbaar feit. In de maatschappij is bovendien al een aantal jaar een debat gaande betreffende grensoverschrijdend gedrag, en is er veel aandacht voor (slachtoffers van) seksueel misbruik. Het is dan ook evident dat een dergelijke verdenking strijdt met de positieve moraal. Dit geldt des te meer voor een persoon als [benadeelde partij 1] die in zijn werkzaamheden als advocaat met name slachtoffers van seksueel misbruik bijstaat. De verdenking heeft dan ook een onmiskenbaar smadelijk karakter.
Ruchtbaarheid geven
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is verder vereist dat vast komt te staan dat de verdachte de kennelijke bedoeling heeft gehad om aan de door hem geuite beschuldiging ruchtbaarheid te geven. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan.
Verdachte heeft (in vereniging) een persbericht verspreid aan de media en hen voorzien van een citaat. Daarbij heeft [benadeelde partij 1] niet de kans gekregen om te reageren op de beschuldiging die verdachte naar buiten zou brengen. Het persbericht, waarin werd vermeld dat [benadeelde partij 1] niet op de beschuldiging wilde reageren, was immers al ingescand voordat [benadeelde partij 1] werd benaderd voor wederhoor. Vervolgens is dit ingescande persbericht drie minuten nadat [benadeelde partij 1] de mogelijkheid tot wederhoor was geboden al aan de media verspreid. Gelet op dit tijdsbestek kan niet in redelijkheid worden gesteld dat [benadeelde partij 1] de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op de gedane beschuldiging. Nu verdachte geen mogelijkheid tot wederhoor heeft geboden, kon hij niet te goeder trouw aannemen dat de beschuldiging waar was en dat het algemeen belang het openbaar maken daarvan eiste.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel om aan de door hem geuite beschuldiging ruchtbaarheid te geven. Uit het ontbreken van een reële mogelijkheid tot wederhoor leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van verdachte was om de eer of goede naam van [benadeelde partij 1] aan te randen en hem publiekelijk in een ongunstig daglicht te plaatsen.
Vrijheid van meningsuiting Tot slot oordeelt de rechtbank dat de gedragingen niet kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Zoals hierboven al overwogen was de gedraging niet vereist in het algemeen belang. Tegenover de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM staat bovendien de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Verdachte heeft [benadeelde partij 1] niet de mogelijkheid tot wederhoor geboden. Ook heeft hij niet ingezet of gewacht op een politieonderzoek, terwijl hij wist dat de melding bij de politie pas een paar dagen daarvoor (16 juni 2022) was gedaan. Dat is van groot belang omdat de politie en het Openbaar Ministerie bij een verdenking van een strafbaar feit nu juist de bevoegde instanties zijn die dienen uit te zoeken of een beschuldiging waar is. Het recht dat [benadeelde partij 1] op grond van artikel 6 EVRM toekomt dient hier dan ook te prevaleren boven het recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM. Daarmee acht de rechtbank het onder zaak A feit 2 ten laste gelegde als smaadschrift bewezen.
3.3.2.2. Zaak A feit 3 Vrijspraak KG ZA 22-1080 De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte in de kortgedingprocedure met rolnummer KG ZA 22-1080 stukken heeft verspreid waarin [benadeelde partij 1] wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik. Er bevinden zich geen stukken daarover in het dossier anders dan het vonnis, waaruit niet kan worden opgemaakt welke stukken door verdachte zouden zijn verspreid. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook partieel vrijspreken.
Kortgedingprocedures met rolnummers KG ZA 22-894 en/of KL ZA 22-244 Op basis van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de kortgedingprocedures met rolnummers KG ZA 22-894 en/of KL ZA 22-244 stukken heeft ingebracht waarin seksueel misbruik aan [benadeelde partij 1] ten laste wordt gelegd. Dit betreft dezelfde beschuldiging als de onder feit 2 besproken beschuldiging. Het betreft hier dus ook een tenlastelegging van een bepaald feit met een smadelijk karakter.
Kennelijke doel ruchtbaarheid geven De verdediging heeft gesteld dat deze stukken door de raadsman van verdachte in die procedures slechts zijn ingebracht ter onderbouwing van zijn vordering tot rectificatie in een gerechtelijke procedure, en niet om ruchtbaarheid te geven aan het aan [benadeelde partij 1] ten laste gelegde feit.
Zoals hiervoor vermeld vereist artikel 261 lid 2 Sr dat de dader het ‘kennelijke doel’ moet hebben gehad om ruchtbaarheid te geven aan een bepaald ten laste gelegd feit. De Hoge Raad heeft bepaald dat voor deze vorm van opzet kan worden volstaan met opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn van de ruchtbaarheid.
Door het inbrengen van de stukken in een gerechtelijke procedure die openbaar is, moet verdachte zich er ten minste bewust van zijn geweest dat derden van deze stukken konden vernemen; des te meer nu ook deze procedures media-aandacht genoten. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte met het inbrengen van de stukken in de kortgedingprocedures het kennelijke doel heeft gehad om ruchtbaarheid te geven aan de tenlastelegging van het seksueel misbruik door [benadeelde partij 1] .
Rechtvaardigingsgrond De verdediging heeft gesteld dat verdachte deze stukken heeft moeten inbrengen ter noodzakelijke verdediging van hemzelf in de kortgedingprocedures. Hij doet hiermee een beroep op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr.
Deze exceptie bepaalt dat noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging […]. Voor ‘noodzakelijke verdediging’ geldt dat de handeling objectief noodzakelijk, gericht op bescherming van een concreet belang en proportioneel moet zijn. Nu verdachte de betreffende stukken heeft ingediend als processtuk binnen een gerechtelijke procedure, oordeelt de rechtbank dat kan worden vastgesteld dat verdachte met deze verspreiding zich richtte op rechtsbescherming. De stukken die hij in het proces heeft gevoegd hadden als doel zijn reputatie te beschermen door aan te tonen dat hij, anders dan hem verweten werd, wel degelijk een betrouwbaar persoon was. De rechtbank is niet gebleken dat een minder ingrijpend middel tot zijn beschikking stond. De inhoud was bovendien zakelijk. Daarmee is voldaan aan noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte komt om die reden een geslaagd beroep toe op de rechtvaardigingsgrond uit artikel 261 lid 3 Sr. De rechtbank zal verdachte ter zake van het onder zaak A feit 3 bewezen geachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.3.2.3. Zaak A feit 4 Onder feit 4 is de smaad jegens [benadeelde partij 1] aan verdachte ten laste gelegd door het herhaaldelijk posten van de beschuldiging van seksueel misbruik door [benadeelde partij 1] . Het betreft hier opnieuw dezelfde beschuldiging als in de eerdere feiten aan bod is gekomen. Het betreft dus wederom de tenlastelegging van een bepaald feit.
Smadelijk karakter De verdediging heeft gesteld dat het smadelijke karakter is weggenomen door de context waarin de beschuldiging wordt besproken, namelijk het bredere publieke debat ten aanzien van seksueel overschrijdend gedrag. De rechtbank heeft onder 3.3.2.1. onder de kop ‘vrijheid van meningsuiting’ reeds uiteengezet waarom zij oordeelt dat het recht dat [benadeelde partij 1] op grond van artikel 6 EVRM toekomt hier dient te prevaleren boven het recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM. De uitingen zijn dan ook smadelijk.
Ruchtbaarheid geven Verder stelt de verdediging dat verdachte geen ruchtbaarheid aan de beschuldiging heeft kunnen geven nu deze beschuldiging al publiekelijk bekend was. Dat de beschuldiging eerder ter kennis van het publiek is gebracht, betekent echter niet dat verdachte dit niet opnieuw kon doen. Hij heeft herhaaldelijk de beschuldiging gepost en daarmee bekend gemaakt bij zijn online volgers. Hij heeft hen ook aangespoord om de beschuldiging verder te verspreiden. Hij heeft hiermee kennelijk zoveel mogelijk mensen op de hoogte willen brengen van de beschuldiging. Daarbij heeft verdachte [benadeelde partij 1] toegesproken met woorden als ‘now you’re f*cked’ en schrijft verdachte dat hij, een ‘juridisch gaatje’ zou hebben gevonden. Verdachte wist bij het posten van de laatste berichten immers dat hij zich binnen afzienbare tijd niet meer mocht uitlaten over deze kwestie ten aanzien van [benadeelde partij 1] ; zo had de civiele rechter bepaald. Het doel van verdachte was gelet op voorgaande dan ook duidelijk het bereiken van zoveel mogelijk mensen. Verdachte komt geen geslaagd beroep de rechtvaardigingsgrond uit artikel 261 lid 3 Sr toe nu hij de uitingen niet deed om zichzelf te verdedigen. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 ten laste gelegde.
3.3.2.4. Zaak B Op 9 september 2020 heeft [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2] ) een brief ontvangen die in opdracht van de ex-verloofde van [benadeelde partij 2] , [naam ex-verloofde] (hierna: [naam ex-verloofde] ), zou zijn opgesteld en die is ondertekend door verdachte en [naam 2] . Het staat dan ook niet ter discussie of verdachte de brief heeft verzonden: dat heeft hij. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake van bedreiging is geweest en niet kan worden gesteld dat verdachte het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.
Bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim De rechtbank oordeelt dat de brief een bedreiging met smaad(schrift) of openbaring van een geheim bevat gelet op de inhoud, de feitelijke bewoordingen en de verschillende onderdelen van de brief in samenhang gelezen.
Het is algemeen bekend dat [naam ex-verloofde] [benadeelde partij 2] ervan heeft beschuldigd haar in het verleden te hebben mishandeld. In de brief wordt genoemd dat [naam ex-verloofde] is benaderd door een journalist, die bezig is met het schrijven van een boek over de familie [benadeelde partij 2] , met zeer gevoelige vragen en dat zij over objectief aantoonbaar bewijsmateriaal beschikt van feiten waarvoor [benadeelde partij 2] niet zijn verantwoordelijkheid zou hebben genomen. Door op deze wijze naar dit ‘objectief aantoonbare bewijsmateriaal’ te verwijzen, wordt gesuggereerd dat [naam ex-verloofde] kennelijk zou beschikken over geheime informatie over [benadeelde partij 2] . Vervolgens wordt bij [benadeelde partij 2] aangedrongen om op basis van een dwingende verplichting van moraal en fatsoen jegens [naam ex-verloofde] tot een schikking te komen. Hierbij wordt benadrukt dat dit dan wel voor het einde van het jaar moet gebeuren, omdat daarna het boek over zijn familie gepubliceerd zal worden.
De rechtbank oordeelt dat deze drie onderdelen tezamen – het kenbaar maken dat [naam ex-verloofde] over geheime informatie beschikt en een verzoek om te schikken alvorens het boek gepubliceerd wordt – maken dat [benadeelde partij 2] de brief niet anders kon opvatten dan dat het ‘objectief aantoonbare bewijsmateriaal’ openbaar gemaakt zou worden als hij niet zou schikken. Aan de schikking wordt dus ook een termijn gesteld door te benoemen dat dit moet gebeuren vóórdat het boek over de familie [benadeelde partij 2] zou worden gepubliceerd.
Dwang tot de afgifte van enig goed De verdediging heeft verder gesteld dat de brief [benadeelde partij 2] niet dwong tot afgifte van enig goed nu in de brief niet wordt gesproken over een financiële tegenprestatie of een bepaald bedrag. De rechtbank oordeelt dat het aandringen tot een schikking niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om geld. De rechtbank voelt zicht gesterkt in dit oordeel doordat verdachte in de kortgeding procedure met rolnummer KL ZA 22-244 zelf is gevraagd toe te lichten wat met deze schikking anders bedoeld kon zijn dan geld. Hierop wist hij geen antwoord te geven. Daarbij heeft verdachte de druk om tot afgifte van geld over te gaan willen vergroten door deze brief niet slechts naar [benadeelde partij 2] te sturen, maar ook naar diens ouders.
Oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling Tot slot stelt de verdediging dat de brief alleen tot doel had een minnelijke regeling te verkennen. De rechtbank heeft hierboven reeds uiteengezet dat de brief een afdreigend en zeker niet slechts uitnodigend karakter heeft.
In de brief wordt een beroep gedaan op de moraal en het fatsoen van [benadeelde partij 2] . De Hoge Raad heeft bepaald dat zelfs indien men redelijkerwijs kon menen recht te hebben op de betaling van een bedrag als het afgeperste, dit nog niet behoeft te betekenen dat men geen wederrechtelijke bevoordeling kan hebben beoogd. Dit oogmerk kan namelijk bestaan indien de verdachte moet hebben beseft dat hij door zijn handelwijze de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreed.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A feit 2 in de periode 22 juni 2022 tot en met 23 juni 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen meermalen opzettelijk door middel van verspreiding van geschriften, de eer en/of de goede naam van [benadeelde partij 1] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte en/of medeverdachte,
-
op 23 juni 2022 een persbericht opgesteld en/of verspreid met daarin onder meer de tekst ‘Zeer recentelijk heeft onze stichting een nieuwe melding van een slachtoffer ontvangen. Deze melding is gedaan tegen de heer [benadeelde partij 1] wegens vermeend seksueel misbruik, welke melding ook bij de politie bekend is’ en/of ‘Bij een evenement van Defensie ben ik seksueel misbruikt door [benadeelde partij 1] . [benadeelde partij 1] was bij dat evenement aanwezig als officier van de Koninklijke Marechaussee. Zonder mijn toestemming heeft [benadeelde partij 1] mijn borsten betast onder het mom van een grapje: Sorry, ik dacht dat het een baret was’ en
-
op 23 juni 2022 11:35 uur een e-mail verstuurd vanaf account [account] aan [e-mailadres] (met in de CC [e-mailadres] ) met als onderwerp ‘persbericht i.v.m. melding tegen [benadeelde partij 1] wegens vermeend seksueel misbruik’ en/of daarin de tekst ‘(…) zoals gisteren telefonisch besproken, tref je in de bijlage het persbericht van onze stichting aan. Wij hebben afgesproken dat jullie de primeur krijgen, voordat wij het persbericht gaan publiceren’ en
-
op 23 juni 2022 13:35 uur voornoemd persbericht verstuurd vanaf account [account] aan [e-mailadres] en/of [e-mailadres] met als onderwerp: ‘Persbericht inzake melding tegen [benadeelde partij 1] wegens vermeend seksueel misbruik’ althans woorden van gelijke aard en/of strekking
feit 3 in of omstreeks de periode 2 november 2022 tot en met 11 november 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, meermalen opzettelijk door middel van verspreiding van geschriften, de eer en/of de goede naam van [benadeelde partij 1] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, door inzake kortgedingprocedures (met openbare behandeling) met rolnummers KG ZA 22-894 en KL ZA 22-244 stukken te verspreiden onder de Rechtbank Amsterdam en Rechtbank Midden-Nederland, met als inhoud dat voornoemde [benadeelde partij 1] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik;
feit 4 in de periode 4 juni 2024 tot en met 19 oktober 2024 in Nederland, meermalen opzettelijk door middel van verspreiding van geschriften, de eer en/of de goede naam van [benadeelde partij 1] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, met voormeld doel via het internet (te weten via Instagram en/of X (voorheen: Twitter) en/of LinkedIn en/of Facebook en/of de website www. taxeco .nl), - zakelijk weergegeven – medegedeeld:
-
dat voornoemde [benadeelde partij 1] een vermeende dader van seksueel misbruik is en/of
-
dat de gedane misbruikmelding (bij de politie) jegens [benadeelde partij 1] niet verzonnen is;
Zaak B hij op 9 september 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(en) ter uitvoering van het door hem en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad en/of smaadschrift en/of openbaring van een geheim, [benadeelde partij 2] te dwingen tot de afgifte van enig geld(bedrag), geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [benadeelde partij 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader(s), immers hebben verdachte en zijn mededader(s),
- voornoemde [benadeelde partij 2] (per exploot) een brief gestuurd (betreft: ‘Voorstel tot een minnelijke
regeling inzake uw relatiebreuk met onze cliënte, mevrouw [naam ex-verloofde] , uw voormalige verloofde’), met daarin enkele dwingende en/of dreigende uitlatingen en/of eisen, door in die brief een (voorwaardelijke) schikking voor te stellen terwijl in diezelfde brief (meermalen) wordt gesproken over contacten met een (boek)auteur (die zeer gevoelige vragen heeft gesteld) en/of een boek en/of objectief aantoonbaar bewijsmateriaal en/of privé incidenten, waarbij de (voorwaardelijke) schikking zou moeten worden afgerond voordat het voornoemde boek te koop zou zijn, (onder meer) inhoudende de passages:
- ”Onze cliënte, mevrouw [naam ex-verloofde] (in de media beter bekend als [naam ex-verloofde] ), is meerdere malen door de heer [naam journalist] , een journalist, benaderd met zeer gevoelige vragen over u en mijn cliënte.” en/of
- ”Uw gedrag in dit verband is temeer onbegrijpelijk voor cliënte nu zij over objectief aantoonbaar bewijsmateriaal beschikt voor wat betreft uw gedragingen jegens haar, te weten audio- en beeldmateriaal” en/of
- ”Nu de heer [naam journalist] haar heeft laten weten dat het boek nog dit jaar in de winkel te koop zal zijn, is mijn cliënte bereid om met u te overleggen om te bezien of u een dwingende verplichting van moraal en fatsoen jegens haar voelt in deze privé kwestie en of u daar uiting aan zou willen geven door middel van een schikking met u, alvorens het boek te koop zal zijn.” en/of
- ”De bereidheid van cliënte om een minnelijke regeling te treffen is voorwaardelijk, in die zin dat die bereidheid uitsluitend bestaat zonder tussenkomst van advocaten” en/of
- ”Mocht u ook bereid zijn om deze privé kwestie in der minne te regelen (om te voldoen aan een dwingende verplichting van moraal en fatsoen uwerzijds jegens cliënte), dan zien wij uw reactie graag tegemoet, doch uiterlijk op 18 september 2020. Mocht u niet c.q. niet tijdig reageren, dan gaan wij ervan uit dat u niet bereid bent om deze kwestie in der minne te regelen; in dat geval staat het onze cliënte vrij om, indien opportuun, rechtsmiddelen in te zetten” en/of
- voornoemde brief ook (per exploot) naar de vader en/of moeder van voornoemde [benadeelde partij 2]
gestuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5 Strafbaarheid van de feiten
De rechtbank acht het onder zaak A feit 3 bewezene niet strafbaar nu verdachte een geslaagd beroep heeft gedaan op de rechtvaardigingsgrond uit artikel 261 lid 3 Sr zoals onder 3.3.2.2. reeds is toegelicht. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van dit feit ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het onder zaak A feit 2 en 4 en onder zaak B bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6 Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7 Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van 200 uren wordt opgelegd, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd in de vorm van een contact- en een publicatieverbod met betrekking tot [benadeelde partij 1] , en daarbij verzocht deze maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
7.2. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit.
7.3. Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermaals (mede)plegen van smaadschrift jegens [benadeelde partij 1] en aan een poging tot afdreiging van [benadeelde partij 2] . Deze feiten hebben voor beide slachtoffers een grote impact gehad op zowel hun professionele als privé leven. Zo heeft [benadeelde partij 1] in zijn vordering verteld dat hij zowel aan collega’s als aan cliënten moest uitleggen waar deze aantijging vandaan kwam en dat hij hier tot op de dag van vandaag nog vragen over krijgt. Volgens [benadeelde partij 2] heeft het handelen van verdachte, waarvan de afdreigingsbrief een opmaat is geweest, tot gevolg gehad dat hij zijn werkzaamheden als tv-presentator tijdelijk heeft moeten stilleggen. Ook noemt hij de intimiderende wijze waarop zijn ouders zijn bejegend als bijzonder naar. Dit beide getuigt van de grote impact die de handelingen van verdachte op de levens van beide slachtoffers heeft gehad. Verdachte heeft zich gedurende een lange periode bezig gehouden met het plegen van deze feiten. Daarbij heeft hij op geen enkel moment gedurende het strafrechtelijk onderzoek enige verantwoordelijkheid genomen voor de schade die hij bij hen heeft aangericht.
Persoonlijke omstandigheden De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 17 juni 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Straf De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd nu zij – anders dan de officier van justitie – niet tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten komt. Gelet op voornoemde omstandigheden acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van drie jaar passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat naast deze voorwaardelijke straf – die verdachte ervan dient te weerhouden om in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen – een taakstraf passend en geboden is. Zij zal verdachte dan ook een taakstraf opleggen van 160 uur.
De rechtbank ziet tevens aanleiding verdachte een uitlatingsverbod ten aanzien van [benadeelde partij 1] in relatie tot de politiemelding op te leggen. Voor de precieze inhoud en omvang van dit uitlatingsverbod, dat is opgenomen in het dictum, zoekt de rechtbank aansluiting bij het uitlatingsverbod dat eerder in een civiele procedure is opgelegd. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd zal de rechtbank dit uitlatingsverbod opleggen in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk strafdeel. Een dergelijk uitlatingsverbod past niet binnen de in artikel 38v Sr, limitatief, opgesomde vrijheidsbeperkende maatregelen. Ook voor de verzochte dadelijke uitvoerbaarheid, ziet de rechtbank op grond van artikel 14 Sr geen ruimte. De rechtbank oordeelt tenslotte dat de noodzaak om naast het uitlatingsverbod ook een contactverbod met [benadeelde partij 1] op te leggen onvoldoend is gebleken.
8 Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 50.000,- (vijftigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente*.*
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder zaak A feit 2 en feit 4 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Benadeelde partij [benadeelde partij 1] werkt als advocaat en staat veelal slachtoffers van seksueel misbruik bij. Verdachte heeft de eer en goede naam van [benadeelde partij 1] aangetast door op verschillende wijzen ruchtbaarheid te geven aan een politiemelding wegens een vermeende aanranding. [benadeelde partij 1] heeft zowel in zijn professionele als in zijn privé kring aan vele mensen moeten uitleggen wat er al dan niet speelde omtrent deze aantijgingen. Hij ondervindt hier tot op de dag van vandaag nog veel last van. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
De officier van justitie achtte de vordering voldoende onderbouwd en verzoekt de rechtbank deze geheel toe te wijzen. De raadsvrouw van verdachte heeft de rechtbank verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering gelet op de door haar bepleite vrijspraak.
De rechtbank heeft bij de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. Zij heeft aansluiting gezocht bij de Rotterdamse schaal. Zij oordeelt dat de bewezen smaadschriften aansluiten bij de meest ernstige categorie zoals die omschreven is in de Rotterdamse schaal. De aantijgingen jegens [benadeelde partij 1] zijn door veroordeelde immers verspreid via sociale media accounts en [benadeelde partij 1] heeft als (slachtoffer)advocaat een bepaalde maatschappelijke positie welke juist door de aantijgingen geschaad is. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,- (tienduizend euro).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het zaak A feit 2 en 4 bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro).
9 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 47, 57, 261 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.
10 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder zaak A feit 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A feit 2 tot en met 4 en zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A feit 2 en 3 telkens medeplegen van smaadschrift;
feit 4 smaadschrift;
Zaak B poging tot medeplegen van afdreiging.
Verklaart het bewezene onder zaak A feit 3 niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Verklaart het bewezene onder zaak A feit 2 en 4 en zaak B strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
- dat veroordeelde geen publiekelijke uitingen doet waarin hij [benadeelde partij 1] in verband brengt met de (inhoud van de) politiemelding van 16 juni 2022 onder referentienummer 220616-PS162238026, welk verbod niet zal gelden voor een eventueel hoger beroep in de onderhavige strafzaak .
Voorwaarde daarbij is dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 160 (honderdzestig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 80 (tachtig) dagen.
Vordering benadeelde partij Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van **€ 10.000,-(tienduizend euro)**aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 juni 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil*.*
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 10.000,-(tienduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 juni 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 85 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.R. Vastenburg, voorzitter, mrs. C.A.E. Wijnker en M. Wiewel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Lo Dico, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2025.
HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2848.
HR 3 november 1964, NJ 1965/109.
Hof Amsterdam 24 november 2003, LJN AN8977; HR 17 oktober 2006, NJ 2007/25.
HR 9 februari 1971, NJ 1972/1.