ECLI:NL:PHR:2025:996 - Conclusie: Overgangsrecht en cassatietermijn bij modernisering van het bewijsrecht - 12 september 2025
Arrest
Essentie
De P-G concludeert dat de nieuwe, kortere cassatietermijn van acht weken uit de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht niet geldt voor een inzageverzoek dat is ingesteld onder het oude recht (art. 843a Rv-oud). De oude termijn van drie maanden blijft van toepassing.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02135
Zitting12 september 2025
CONCLUSIE
in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring
R.H. de Bock
In de zaak
[verzoekster] Inc.
advocaten: mr. R.J. ter Rele en mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
Alblasserdan Yachtbuilding B.V.
advocaten: mr. G.C. Nieuwland en mr. M.E.A. Möhring
Inleiding en samenvatting
1.1 In dit ontvankelijkheidsincident gaat het over het overgangsrecht van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht die per 1 januari 2025 inwerking is getreden. Specifiek is aan de orde of de cassatietermijn van acht weken die daarin is opgenomen voor inzageverzoeken die als voorlopige bewijsverrichting zijn gedaan, ook geldt in de voorliggende zaak.
1.2 [verzoekster] Inc. (hierna: [verzoekster] ) heeft bij verzoekschrift van 15 juni 2022 op de voet van art. 843a Rv (oud) afschrift of inzage verzocht in correspondentie en bescheiden die zich bevinden onder Alblasserdam Yachtbuilding B.V. (hierna: Oceanco). De achtergrond van het verzoek is een geschil tussen partijen over de vraag of Oceanco aan [verzoekster] commissie verschuldigd is voor de bouw van een superjacht voor een klant. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waarna [verzoekster] op 21 juni 2023 hoger beroep heeft ingesteld. Bij beschikking van 11 maart 2025 heeft het hof de afwijzing van het art. 843a Rv-verzoek bekrachtigd. [verzoekster] heeft tegen deze beschikking op 11 juni 2025 cassatieberoep ingesteld.
1.3 In cassatie heeft Oceanco een ontvankelijkheidsincident opgeworpen. Volgens Oceanco heeft [verzoekster] haar cassatieberoep niet tijdig ingesteld, omdat onder de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht de cassatietermijn voor inzageverzoeken die als voorlopige bewijsverrichting zijn gedaan (art. 196 Rv) acht weken in plaats van de gebruikelijke drie maanden is (art. 200 lid 1 Rv jo. art. 426 lid 2 Rv).
1.4 M.i. is in deze zaak de oude cassatietermijn van drie maanden van toepassing. De reden daarvoor is, kort samengevat, dat het inzageverzoek van [verzoekster] geen grondslag heeft in art. 196 Rv. Daardoor is ook de nieuwe cassatietermijn voor inzageverzoeken op grond van die bepaling niet van toepassing. Het incidentele verzoek van Oceanco moet daarom worden afgewezen.
2 Feiten
2.1 De feiten in deze zaak, ontleend aan de beschikking van het hof Den Haag van 11 maart 2025, komen op het volgende neer.
2.2 [verzoekster] is een makelaar (hierna ook: broker) in de superjachtenbranche en is onder meer gespecialiseerd in de bemiddeling tussen kopers en verkopers (scheepswerven) van superjachten.
2.3 Alblasserdam Yachtbuilding B.V is een Nederlandse scheepswerf die gespecialiseerd is in het ontwikkelen, bouwen en verkopen van luxe superjachten. Zij opereert onder de handelsnaam Oceanco.
2.4 In de exclusieve branche waarin partijen opereren komt het voor dat brokers bemiddelen tussen de scheepswerf die het superjacht bouwt en (potentiële) kopers. Hiervoor ontvangt de broker van de scheepswerf een commissie. De (potentiële) koper is van die commissiebetaling op de hoogte.
2.5 In 2008 hebben partijen een mondelinge commissieovereenkomst gesloten. [verzoekster] heeft een klant bijgestaan in de onderhandelingen met Oceanco voor de aankoop van het superjacht Y706. [verzoekster] heeft hiervoor van Oceanco een commissie van 3,5% (ongeveer € 4,9 miljoen) ontvangen.
2.6 In april 2017 heeft Oceanco een shipbuilding contract gesloten met (indirect) dezelfde klant voor de bouw van een nieuw superjacht, de Y720.
2.7 Bij e-mail van 15 maart 2022 van haar advocaat schreef [verzoekster] aan Oceanco dat en waarom zij commissie verschuldigd is voor de bouw van Y720.
2.8 Oceanco heeft bij e-mail van 16 maart 2022 gereageerd en gesteld dat zij het niet eens is met de inhoud van voornoemde e-mail en dat [verzoekster] geen recht heeft op enige commissie.
2.9 Bij brief van 20 april 2022 heeft de advocaat van Oceanco geschreven waarom [verzoekster] niet gerechtigd is tot commissie.
2.10 Op 2 juni 2022 heeft [verzoekster] conservatoir bewijsbeslag gelegd op basis van het daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 2 mei 2022.
2.11 De beslagen bescheiden zijn in bewaring gegeven bij Digi Juris, die krachtens het verlof van de voorzieningenrechter is aangewezen tot gerechtelijk bewaarder volgens artikel 709 Rv.
3 Procesverloop
3.1 Bij verzoekschrift van 15 juni 2022 heeft [verzoekster] na – wijziging en zakelijk weergegeven – de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 843a Rv-oud verzocht om afschrift en (subsidiair) inzage van, kort gezegd, correspondentie en interne bescheiden ten aanzien van de gestelde verschuldigde commissie voor Y720 (verzoek I). Verder heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht te bepalen dat primair afschrift en subsidiair inzage wordt verschaft op een door haar (eveneens gedetailleerd) gespecificeerde wijze (verzoek II), een dwangsom in verband met verzoeken I en II op te leggen (verzoek III) en een voorlopig getuigenverhoor te gelasten (verzoek IV).
3.2 Oceanco heeft enkele tegenverzoeken gedaan. Zij heeft verzocht te bepalen dat de beslagkosten, de kosten van het exhibitieverzoek, alsmede de door het beslag en de exhibitievordering geleden schade, waaronder advocaatkosten, door [verzoekster] aan Oceanco vergoed moeten worden. Tevens heeft zij verzocht om opheffing van het bewijsbeslag.
3.3 Bij beschikking van 22 maart 2023 heeft de rechtbank de verzoeken van [verzoekster] (verzoeken I t/m lIl) afgewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat Oceanco ontvankelijk is in haar tegenverzoeken. De overige beslissingen (over de proceskosten en het inhoudelijk oordeel over de tegenverzoeken) heeft de rechtbank aangehouden. De rechtbank heeft – voor zover nodig – tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.4 In een afzonderlijke beschikking van 22 maart 2023 heeft de rechtbank het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor toegewezen.
3.5 Bij beroepschrift van 21 juni 2023 heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarin de rechtbank haar exhibitieverzoeken heeft afgewezen.
3.6 Bij beschikking van 11 maart 2025 heeft het hof de afwijzing van het art. 843a Rv (oud)-verzoek van [verzoekster] bekrachtigd (rov. 6.1-6.7).
3.7 Het hof heeft overwogen, kort samengevat, dat in deze zaak een voorlopig getuigenverhoor meer in de rede ligt dan een exhibitieverzoek en dat [verzoekster] niet op zoek is naar specifieke stukken om het bestaan van de gestelde overeenkomst te bewijzen maar in feite op zoek is naar interne stukken die zij – naar zij hoopt – kan gebruiken om aan te tonen dat Oceanco zich bewust was van het feit dat zij een commissie verschuldigd is van 5%. Voor dit laatste is een art. 843a Rv-verzoek echter niet bedoeld, aldus het hof.
3.8 Verder heeft het hof het oordeel van de rechtbank dat Oceanco ontvankelijk is in haar tegenverzoeken bekrachtigd (rov. 6.8-6.13). Volgens het hof hangen de tegenverzoeken nauw samen met de onderhavige hoofdprocedure tot het verkrijgen van inzage. Het hof verwerpt het standpunt van [verzoekster] dat de tegenverzoeken niet-ontvankelijk hadden moeten verklaard omdat zij in een afzonderlijke dagvaardingsprocedure en niet gelijktijdig met de art. 843a-Rv-verzoeken kunnen worden behandeld.
3.9 Omdat de rechtbank nog niet inhoudelijk heeft beslist op de tegenverzoeken van Oceanco, verwijst het hof de zaak ten aanzien van de tegenverzoeken van Oceanco naar de rechtbank.
3.10 [verzoekster] heeft op 11 juni 2025 cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 11 maart 2025. [verzoekster] heeft daarin onder meer klachten gericht tegen het oordeel over haar art. 843a Rv (oud)-verzoek en het oordeel over de ontvankelijkheid van de tegenverzoeken van Oceanco.
3.11 Oceanco heeft vervolgens bij incidenteel verzoek van 24 juni 2025 verzocht om [verzoekster] niet ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep, omdat zij dit cassatieberoep niet tijdig zou hebben ingesteld. Volgens Oceanco is in de onderhavige zaak op de voet van de per 1 januari 2025 geldende Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht een verkorte cassatietermijn van acht weken van toepassing (art. 200 lid 1, in verbinding met art. 426 lid 2 Rv) en niet een cassatietermijn van drie maanden (art. 426 lid 1 Rv).
3.12 Oceanco heeft bij brief van 24 juni 2025 de Hoge Raad primair verzocht om haar incidentele verzoek eerst te behandelen en daarop eerst een beslissing te geven. Subsidiair heeft zij de Hoge Raad verzocht om een verlenging van de termijn voor het indienen van haar inhoudelijke verweerschrift.
3.13 Bij rolbericht van 25 juni 2025 heeft [verzoekster] zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over het verzoek van Oceanco om eerst haar incidenteel verzoek te behandelen en eerst daarop te beslissen. Voor het geval de Hoge Raad dit zou toestaan, heeft [verzoekster] de Hoge Raad verzocht om voor haar een termijn te bepalen waarbinnen zij een verweerschrift tegen het incidenteel verzoek kan indienen.
3.14 Bij rolberichten van 26 juni 2025 heeft de Hoge Raad aan partijen medegedeeld dat de Hoge Raad eerst op het incidentele verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring zal beslissen en dat [verzoekster] tot en met 17 juli 2025 de gelegenheid heeft om een verweerschrift tegen dit verzoek in te dienen.
3.15 Op 17 juli 2025 heeft [verzoekster] een verweerschrift in het incident ingediend.
4 Het incidentele verzoek tot niet-ontvankelijkheid
4.1 In dit incident is aan de orde of [verzoekster] tijdig cassatieberoep heeft ingesteld. Oceanco stelt zich op het standpunt dat op grond van art. 200 lid 1 Rv, in verbinding met art. 426 lid 2 Rv, een cassatietermijn van acht weken geldt. Deze termijn is volgens haar van toepassing omdat de beschikking van het hof Den Haag dateert van ná 1 januari 2025. Op die datum is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden. In die wet zijn voor het instellen van hoger beroep en cassatie tegen een beslissing op een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen kortere termijnen opgenomen (vier respectievelijk acht weken). Op grond van het in de wet opgenomen overgangsrecht (art. XIIA) heeft het nieuwe recht onmiddellijke werking. Alleen voor de verdere behandeling van een ten tijde van de inwerkingtreding al lopende procedure geldt eerbiedigende werking in de desbetreffende instantie. Zodra die instantie eindigt, dus zodra einduitspraak is gedaan, geldt voor het eventuele vervolg van de procedure het nieuwe recht. De consequentie is dat in cassatie het nieuwe recht geldt, en dus ook de nieuwe cassatietermijn, aldus Oceanco.
4.2 [verzoekster] stelt daar tegenover dat de algemeen toepasselijke cassatietermijn van drie maanden geldt. Volgens haar volgt uit de parlementaire geschiedenis op art. XIIA dat het nieuwe recht pas van toepassing is op de behandeling van een zaakna het instellen van een rechtsmiddel, dus niet op het instellen van het rechtsmiddel zelf. Daarvoor geldt het oude recht. Subsidiair voert [verzoekster] aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Er heeft redelijkerwijs onzekerheid kunnen bestaan over het antwoord op de vraag of de cassatietermijn drie maanden dan wel acht weken was. In het belang van een goede rechtsbedeling moet duidelijkheid bestaan over de termijn waarbinnen een rechtsmiddel kan worden aangewend, mede in het licht van het EVRM.
4.3 Ter bespreking van de vraag welke partij hier het gelijk aan haar zijde heeft is het volgende van belang.
5 Inzagerecht onder oud en nieuw recht
5.1 Tot 1 januari 2025 was het inzagerecht geregeld in art. 843a Rv-oud. Daarin was bepaald dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
5.2 Een vordering op de voet van art. 843a Rv-oud kon op verschillende manieren worden ingesteld.
5.3 Rv-oud kende geen wettelijke regeling voor bewijsbeslag. In 2013 heeft de Hoge Raad in de *Molenbeek-*uitspraak de mogelijkheid van het leggen van een bewijsbeslag aanvaard.
5.4 Het rechterlijke verlof om bewijsbeslag te leggen geeft geen verdergaande aanspraken dan de bewaring van de in beslag genomen bescheiden.
5.5 Art. 843a Rv-oud kende geen bijzonder voorschrift voor beroeps- of cassatietermijnen voor de beslissing op een vordering tot inzage. Daarmee golden de gebruikelijke termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel: drie maanden voor hoger beroep en drie maanden voor het instellen van cassatieberoep, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak (art. 402 lid 1 voor dagvaardingszaken en art. 426 lid 1 Rv voor verzoekprocedures).
5.6 Hierbij is nog aan te tekenen dat een beslissing op een incidentele vordering tot het verkrijgen van inzage tijdens een lopende hoofdprocedure, moet worden aangemerkt als een tussenbeslissing, waartegen in beginsel niet direct hoger beroep of cassatie openstaat.
5.7 De per 1 januari 2025 in werking getreden Wet vereenvoudiging en modernisering heeft in art. 194 – art. 195a Rv een nieuwe regeling gegeven van het inzagerecht.
5.8 Voortbouwend op art. 194 Rv bepaalt art. 195 lid 1 Rv dat de rechter op verzoek van een partij de wederpartij kan bevelen tot het verstrekken van gegevens, waarbij de voorwaarden en uitzonderingen van art. 194 Rv gelden. De rechter bepaalt de voorwaarden waaronder een verzoek wordt toegewezen (art. 195 lid 2 Rv). Een regeling voor de situatie dat gegevens zich bevinden bij een derde is te vinden in art. 195a Rv.
5.9 Een verzoek tot inzage op grond van art. 195 jo. art. 194 Rv of, als het gaat om gegevens bij een derde, op grond van art. 195a jo. art. 194 Rv, is bedoeld voor informatieverzoeken tijdens een lopende procedure.
5.10 Art. 194 Rv komt voor een groot gedeelte overeen met art. 843a Rv-oud, maar bevat ook enkele wijzigingen. Zo is, anders dan in art. 843a lid 4 Rv-oud, niet langer bepaald dat het inzagerecht “een min of meer ultimum remedium is”, zoals de memorie van toelichting vermeldt.
5.11 Voor zelfstandige informatieverzoeken voorafgaand aan een procedurebiedt de nieuwe wet een specifieke grondslag in art. 196 Rv.
5.12 Een belangrijk verschil met het oude recht is dat een verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen niet meer tijdens een al lopende procedure kan worden gedaan. Als er al een procedure loopt, zullen verzoeken om bewijsverrichtingen in de lopende (hoofd)procedure moeten worden gedaan.
5.13 Overigens kunnen informatieverzoeken onder het nieuwe recht ook nog steeds in kort geding worden ingesteld en hoeft dus niet per se de weg van een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen te worden gevolgd (als er geen procedure aanhangig is), zo blijkt uit de slotzin van art. 197 lid 1 Rv ("in spoedeisende gevallen kan het verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens ook worden gedaan aan de voorzieningenrechter”).
5.14 Op grond van art. 200 lid 1 Rv kan tegen de beslissing op een bij wijze van voorlopige bewijsverrichting gedaan verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens, hoger beroep worden ingesteld binnen vier weken. Deze bepaling is later in het wetsvoorstel opgenomen, namelijk bij de tweede nota van wijziging.
5.15 Voor de termijn van vier weken is gekozen, zo vermeldt de parlementaire geschiedenis, “gelet op het doel van het inzagerecht en het voorkomen van grote vertraging bij het verkrijgen van relevante informatie over een geschil”.
5.16 Art. 426 lid 2 Rv bepaalt dat in de gevallen waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven, ook de termijn voor het beroep in cassatie wordt verkort en gesteld op het dubbele van de termijn in die gevallen voor het hoger beroep bepaald. Daarmee is de cassatietermijn voor beslissingen op een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen acht weken.
5.17 Na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht geldt dus een cassatietermijn van acht weken voor beslissingen op een bij een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen ingesteld verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens. Voor de overige voorlopige bewijsverrichtingen geldt een rechtsmiddelenverbod en kan alleen hoger beroep en cassatie worden ingesteld wanneer de rechtbank respectievelijk het hof daarvoor toestemming heeft verleend. In dat geval geldt eveneens een appeltermijn van vier weken en een cassatietermijn van acht weken.
5.18 Voor beslissingen op het verzoek om inzage, afschrift of uittreksel die niet in de vorm van een verzoek voorlopige bewijsverrichting maar tijdens een lopende procedure (of in kort geding) zijn gedaan, is art. 200 lid 1 Rv niet van toepassing. De grondslag voor het inzageverzoek is dan art. 195 Rv (of art. 195a Rv als het gaat om een inzageverzoek jegens een derde). In die situatie gelden de normale regels voor appel- en cassatietermijnen. Bewijsbeslag
5.19 De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht voorziet in een wettelijke regeling voor conservatoir bewijsbeslag (art. 205 – art. 207 Rv). Voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag is het verkrijgen van voorafgaand rechterlijk verlof vereist (art. 205 lid 1 Rv). Daarbij geldt de voor conservatoir beslag gebruikelijke summiere toets, zij het dat er wel hoge eisen gelden voor de inhoud van het verzoekschrift tot het leggen van bewijsbeslag (art. 205 lid 2 Rv). Op grond van art. 205 lid 4 Rv wordt, als op het tijdstip van het rechterlijke verlof voor beslaglegging nog geen procedure aanhangig is gemaakt, het verlof verleend onder de voorwaarde dat binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld.
5.20 Uit de memorie van toelichting blijkt dat als ‘eis in de hoofdzaak’ het reeds ingestelde of nog in te stellen inzageverzoek geldt. Dat verzoek kan afzonderlijk worden gedaan (bij wijze van voorlopige bewijsverrichting), maar ook (als incidentele vordering) in een materiële procedure, zo is in de memorie van toelichting te lezen.
6 Overgangsrecht Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht
6.1 Het overgangsrecht bij de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht – dat bij nota van wijziging in het wetsvoorstel is opgenomen – luidt als volgt: Art. XIIA Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
6.2 In het voorlopig verslag is over het overgangsrecht het volgende te lezen:
De genoemde leden merken terecht op dat een overgangsbepaling in het wetsvoorstel ontbreekt. Deze omissie wordt bij nota van wijziging hersteld die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag bij uw Kamer wordt ingediend. Daarin zal aan het wetsvoorstel de gebruikelijke overgangsbepaling met eerbiedigende werking voor lopende procedures worden toegevoegd.”
6.3 In de nota van wijziging is over art. XIIA het volgende vermeld:
6.4 Eerlijk gezegd lees ik in art. XIIA niet echt dat bedoeld is dat na het instellen van een rechtsmiddel het nieuwe recht van toepassing is. Die tekst lijkt er immers juist van uit te gaan dat op de ‘verdere behandeling van zaken door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad’ van zaken die per 1 januari 2025 al aanhangig waren gemaakt (of met een verzoekschrift waren ingediend), het oude recht van toepassing is. De woordkeus ‘verdere behandeling’ van zaken die per 1 januari 2025 al aanhangig waren gemaakt, lijkt te suggereren dat sprake is van eerbiedigende werking van het oude recht voor procedures die voor de inwerkingtreding van de wet al aanhangig waren gemaakt. Zo is het ook vermeld in het voorlopig verslag.
6.5 Toch zal moeten worden aangenomen dat dat niet de juiste lezing is van de overgangsbepaling en dat de toelichting in de nota van wijziging hier leidend zal moeten zijn. De reden daarvoor is dat art. XIIA vrijwel gelijkluidend is aan de overgangsbepaling die gold voor de inwerkingtreding van de Wet herziening burgerlijke rechtsvordering in 2002. Zie art. VII lid 1:
- Ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht, een arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
- Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
- (…).
6.6 Ook in de toelichting op art. VII lid 1 is duidelijk gemaakt dat deze bepaling zo moet worden begrepen dat het oude recht alleen geldt in de lopende instantie, en dat na het instellen van een rechtsmiddel in de volgende instantie het nieuwe recht geldt. Zie de toelichting:
6.7 Dat er toch wel misverstand kan rijzen over de gekozen formulering blijkt echter uit een latere toevoeging in het overgangsrecht bij de Veegwet herziening burgerlijke rechtsvordering. De daarin opgenomen bepaling van overgangsrecht luidt als volgt:
- Op de verdere behandeling door een gerecht van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet bij dat gerecht aanhangig zijn, blijft het recht van toepassing zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
- Op de mogelijkheid van en de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing van een gerecht, die voor de datum van inwerkingtreding in deze wet is tot stand gekomen, blijft het recht van toepassing zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
6.8 In de toelichting is vermeld dat de overgangsbepaling inhoudelijk geheel aansluit bij artikel VII, maar dat (in lid 1) de woorden “bij dat gerecht” zijn toegevoegd, “om elk misverstand op dit punt te vermijden.”
6.9 De conclusie tot zover is dat op grond van het overgangsrecht Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht heeft te gelden dat als de rechter op of na 1 januari 2025 uitspraak heeft gedaan, op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing is. Geen specifieke regeling van overgangsrecht voor termijn instellen rechtsmiddel
6.10 Aan het overgangsrecht bij de Wet herziening burgerlijk procesrecht 2002 valt verder op dat in lid 2van art. VII (zie onder 6.5) expliciet is bepaald hoe het zit met het overgangsrecht ten aanzien van het aanwenden van rechtsmiddelen. In de toelichting van destijds is daarover het volgende te lezen:
6.11 De regel dat voor de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen van voor de inwerkingtreding van de wet (en de toepasselijke termijnen) het oude recht gold was nodig omdat onder de Wet herziening van het burgerlijke procesrecht 2002 geen rechtsmiddelen meer konden worden aangewend tegen tussenbeslissingen (behoudens rechterlijke uitspraken). Daarmee kon de vraag rijzen of tegen een vóór 1 januari 2002 gewezen uitspraak na 1 januari 2002 nog cassatieberoep kon worden ingesteld. In enkele beslissingen van de Hoge Raad is bevestigd dat uit het overgangsrecht volgt dat het na 2002 niet meer mogelijk was om tussentijds een rechtsmiddel aan te wenden tegen een tussenbeslissing. Daarbij werd mede in aanmerking genomen dat een partij altijd om rechterlijke toestemming kon vragen voor het tussentijds instellen van hoger beroep of cassatie en haar dus geen wezenlijke rechten werden ontnomen.
6.12 Ook in het overgangsrecht bij de Veegwet (art. XIII lid 2, zie onder 6.7) is een bepaling opgenomen over de termijn voor het instellen van hoger beroep en cassatie. In de memorie van toelichting bij de Veegwet is vermeld dat deze bepaling nodig is in verband met de wijziging van de termijn voor hoger beroep voor bepaalde beschikkingen (artikelen I, onderdeel 1) en de wijzigingen in de artikelen 339 en 410 Rv (artikel VI, onderdelen 22 en 26).
6.13 Het inzageverzoek van [verzoekster] is gedaan onder het oude recht, op grond van art. 843a Rv-oud. Daarmee rijst de vraag of de verkorte cassatietermijn voor een inzageverzoek dat op de voet van art. 196 Rv als voorlopige bewijsverrichting is gedaan, ook is gaan gelden voor inzageverzoeken die onder het oude recht zijn gedaan.
6.14 Het antwoord op deze vraag luidt m.i. ontkennend, omdat, kort gezegd, het inzageverzoek van [verzoekster] geen grondslag heeft in art. 196 Rv. Daardoor is ook de nieuwe cassatietermijn voor inzageverzoeken op grond van die bepaling niet van toepassing. Dit laat zich als volgt toelichten. Terugvallen op algemene uitgangspunten van overgangsrecht
6.15 Voorop te stellen is dat art. XIIA een beperkt uitgewerkte regeling van overgangsrecht bevat. Zo is, anders dan in art. VII lid 2 Wet herziening burgerlijke rechtsvordering 2002 en in art. XIII lid 2 Veegwet, niet geregeld of de nieuwe termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel met onmiddellijke ingang gelden. Ook is, anders dan in art. VII lid 2 Wet herziening burgerlijke rechtsvordering 2002, niet geregeld wat er geldt ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing die voor de datum van inwerkingtreding van de wet tot stand is gekomen (dat is relevant met het oog op het vervallen van de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen afwijzing van een voorlopige bewijsverrichting).
6.16 Bij het ontbreken van een volledig stelsel van overgangsrecht moet worden aangeknoopt bij algemene uitgangspunten van overgangsrecht.
6.17 Relevant is met name art. 74 Overgangswet, waarin het overgangsrecht voor lopende procedures is geregeld. De bepaling luidt als volgt: Artikel 74 Overgangswet
- Het van toepassing worden van de wet heeft geen gevolg voor de bevoegdheid van de rechter voor wie voordien een geding is aangevangen, noch voor de aard van dat geding en voor de rechtsmiddelen tegen de uitspraak. (…)
- In een geding ter zake van een cassatieberoep tegen een, vóór het van toepassing worden van de wet tot stand gekomen, uitspraak blijft het voordien geldende recht van toepasing. Dit geldt mede voor de verdere behandeling van de zaak door het gerecht waarnaar na cassatie is verwezen, tenzij de zaak als gevolg van de cassatie door dat gerecht in haar geheel opnieuw moet worden behandeld.
6.18 In de memorie van toelichting is over deze bepaling onder meer het volgende te lezen:
6.19 Uit de toelichting op lid 1 van art. 74 Overgangswet volgt dat voor lopende procedures de oude termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel blijven gelden. Dit kan daarmee beschouwd worden als een algemeen uitgangspunt van overgangsrecht. Zie in deze zin ook De Vries Lentsch-Kostense:
6.20 De handhaving van de oude proceswet ten aanzien van de procesgrondslagen in lopende gedingen (waartoe dus ook de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel behoren), berust volgens Stein op de bescherming van de gerechtvaardigde verwachting van de procespartijen. De onmiddellijke toepassing van de nieuwe wet is niet aanvaardbaar, wanneer zij een gerechtvaardigd vertrouwen zou schenden.
6.21 Gezien het feit dat art. XIIA als gezegd geen andersluidende regel op dit punt bevat, zou kunnen worden geconcludeerd dat daarmee de algemene regel geldt en dat voor lopende procedures de oude rechtsmiddelentermijnen gelden. Deze regel is ook wel door de Hoge Raad toegepast, zij het dat in die procedure (over de Pachtwet) uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever bedoeld had dat voor lopende procedures de algemene in verband met de Boeken 3-8 geldende overgangsbepaling van art. 74 van de Overgangswet Nieuw BW zou gelden.
6.22 Ten aanzien van de voortzetting van de procedure in cassatie geeft art. 74 lid 4 Overgangswet een specifieke regeling. Die komt erop neer dat bij een cassatieberoep tegen een uitspraak die onder het oude recht is gewezen, het oude recht van toepassing blijft. Zie over dit uitgangspunt van overgangsrecht De Vries Lentsch-Kostense, onder verwijzing naar de geciteerde wetsgeschiedenis bij de Overgangswet NBW:
6.23 Stein spreekt in dit verband over de ‘cassatie-correctie’ van overgangsrecht, die inhoudt dat een nieuwe materieelrechtelijke of procesrechtelijke wet in de cassatie-instantie buiten toepassing behoort te blijven.
6.24 Zowel in de wetsgeschiedenis als in de literatuur wordt dus benadrukt dat – als uitgangspunt – in cassatie geen ander materieel toetsingskader kan gelden dan het hof heeft toegepast, omdat een materieel gewijzigd toetsingskader ook andere feitelijke vragen met zich kan meebrengen. In cassatie is er echter geen plaats voor de behandeling van nieuwe feitelijke vragen.
6.25 Dit sluit aan bij de opmerking in de memorie van toelichting (in verband met het tijdelijk hebben bestaan van twee versies van Rv, een voor digitaal procederen en een voor niet-digitaal procederen
6.26 Hierbij is nog op te merken dat de opmerking in de parlementaire geschiedenis dat bij een volgende instantie het nieuwe recht van toepassing is (geciteerd onder 6.3), lastig te begrijpen is als het gaat om cassatie. Weliswaar kan op zichzelf worden aangenomen dat een cassatieprocedure een nieuwe instantie vormt ten opzichte van het hoger beroep.
6.27 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Hoge Raad een inzageverzoek dat door het hof is beoordeeld op basis van art. 843a Rv-oud, ook in cassatie aan die bepaling zal moeten toetsen. Het inzageverzoek van [verzoekster] zal in cassatie dus beoordeeld moeten worden op grond van art. 843a Rv-oud.
6.28 De nieuwe verkorte termijnen voor hoger beroep en cassatie gelden echter alleen wanneer het gaat om beslissingen op een inzageverzoek dat is gedaan bij wijze van voorlopige bewijsverrichtingen, dus op de voet van art. 196 Rv. Dit brengt met zich mee dat de gewijzigde termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen een beslissing op een inzageverzoek ex art. 196 Rv in de voorliggende zaak niet van toepassing is. Het inzageverzoek van [verzoekster] is immers niet gebaseerd op die bepaling en kan ook niet in cassatie worden ‘geherkwalificeerd’ tot een verzoek op grond van die bepaling.
6.29 Dit sluit ook aan bij het algemene uitgangspunt van overgangsrecht voor lopende procedures, dat de oude termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel blijven gelden (zie onder 6.17-6.20). In dit verband kan ook het eerder genoemde uitgangspunt van het vermijden van schending van gerechtvaardigd vertrouwen worden genoemd (zie onder 6.20). [verzoekster] hoefde er redelijkerwijs niet op te rekenen dat haar verzoek ex art. 843a Rv in cassatie zou worden beschouwd als een verzoek op de voet van art. 196 Rv, met de daaraan verbonden veel kortere termijn voor het instellen van een rechtsmiddel.
6.30 In de onderhavige zaak geldt dus een cassatietermijn van drie maanden, waarmee [verzoekster] het cassatieberoep tijdig heeft ingesteld. Slotsom
6.31 De slotsom is dat het incidentele verzoek van Oceanco tot niet-ontvankelijkverklaring moet worden afgewezen.
7 Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het incidentele verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Hof Den Haag van 11 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:317, rov. 3.2.
Rb. Rotterdam 22 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2495.
Rb. Rotterdam 22 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2494.
Zie Hof Den Haag 11 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:317.
Zie hierover ook Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 11.2 bij art. 843a Rv (T.R.B. de Greve); Kamerstukken II 2019–2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 53.
Ook al staat er in art. 843a lid 1 Rv (oud) alleen “vorderen” en niet ook “verzoeken”. Zie HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985 (Syngenta Seeds), rov. 3.3.2.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans (Snuut c.s./Optiver), rov. 3.5; HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ 2006/547, rov. 3.3.4.
HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510, NJ 2013/286 m.nt. H.B. Krans (Abu Dhabi Islamic Bank/ABN AMRO), rov. 3.5.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111, NJ 2013/107 (DB Schenker/Prorail), rov. 3.4.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 m.nt. H.B. Krans (Molenbeek/Begeer).
Zie rov. 3.6.2 van de Molenbeek-uitspraak.
Zie ook mijn conclusie van 4 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:753 (Sarabel), onder punt 4.49-4.51.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans (Snuut c.s./Optiver), rov. 3.5 en 3.6.2; Kamerstukken II 2021-2022, 35498, nr. 6, p. 41.
Het gaat om een nieuwe paragraaf 7 (‘Inzage, afschrift of uittreksel van gegevens’), opgenomen in afdeling 9 (‘Bewijs’) van de tweede titel van het Eerste Boek van Rv. Zie over het nieuwe inzagerecht o.m. F.J.P. Lock, ‘De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht: wat er (niet) gaat veranderen’, TCR 2024, afl. 3, p. 71-73; J. Keizer, ‘Stille revolutie in het bewijsrecht’, L&S2024, afl. 4, p. 4-5; T.R.B. de Greve & P.M. Vos, ‘Het procesrechtelijke stel- en bewijsmoeras in een nieuw jasje’, ORP 2024, afl. 8, p. 23 e.v.; I.I. van Tuyll van Serooskerken & N.A. de Werd, ‘Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’, MvV 2024, afl. 11, p. 369-370; W.J.G. Maas & M.F.M. Abdul, ‘Van de exhibitieplicht naar een preprocessueel inzagerecht’, BER 2024, afl. 8, p. 18 e.v.; M. Huizingh, ‘Het wie, wat, hoe en wanneer van het nieuwe inzagerecht’, TvPP 2025, afl. 1, p. 30 e.v.; C. Tjoa, ‘De 843a-vorderingen van Utrecht Holdings en het nieuwe inzagerecht’, Bb 2025/1, p. 3-4; A.W. Jongbloed, ‘Nieuw bewijsrecht: wat verandert er’, TvHB 2025, afl. 1, p. 23-25; F.M. Ruitenbeek-Bart, ‘Het (nieuwe) bewijsrecht, een kwestie van techniek en moraal’, TVP 2025, afl. 2, p. 64
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 43 en 53.
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 53.
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 11.
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 39.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ2022/288, m.nt. H.B. Krans (Semtex), rov. 3.1.4.
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 67 (“… een specifieke bepaling voor het inzageverzoek dat in de fase voorafgaand aan een procedure door de rechter wordt toegewezen”).
Deze bepalingen zijn onderdeel van paragraaf 8 (‘Voorlopige bewijsverrichtingen’) van afdeling 9 (‘Bewijs’) van de tweede titel van het Eerste Boek van Rv. Zie hierover o.m. G. de Groot, ‘Voorlopige bewijsverrichtingen’, RM Themis 2020, afl. 6, p. 263 e.v.; R.H. de Bock, ‘Het doel van regievoering en de regiezitting voorlopige bewijsverrichtingen’, TvPP 2024, afl. 3, p. 69; F.J.P. Lock, ‘De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht: wat er (niet) gaat veranderen’, TCR 2024, afl. 3, p. 68-71; J. Keizer, ‘Stille revolutie in het bewijsrecht’, L&S2024, afl. 4, p. 5-6; T.R.B. de Greve & P.M. Vos, ‘Het procesrechtelijke stel- en bewijsmoeras in een nieuw jasje’, ORP 2024, afl. 8, p. 22-23; I.I. van Tuyll van Serooskerken & N.A. de Werd, ‘Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’, MvV 2024, afl. 11, p. 368-369; M.M. Tak & J.E.V. Bruins, ‘Een uniform kader voor voorlopige bewijsverrichtingen’, TvPP2025, afl. 1, p. 35 e.v.; K. Janssens, ‘De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’, AR 2025/29, p. 4; A.W. Jongbloed, ‘Nieuw bewijsrecht: wat verandert er’, TvHB 2025, afl. 1, p. 25; F.M. Ruitenbeek-Bart, ‘Het (nieuwe) bewijsrecht, een kwestie van techniek en moraal’, TVP 2025, afl. 2, p. 65-68.
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 58: “Als een procedure over het geschil bijvoorbeeld al inhoudelijk wordt behandeld, is het te laat voor een verzoek om een of meer voorlopige bewijsverrichtingen en is het verzoek dus niet toewijsbaar. De bewijsverrichting moet dan in de procedure zelf plaatsvinden om te voorkomen dat een voorlopige bewijsverrichting de bewijslevering in de lopende procedure doorkruist.”
Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 41.
Kamerstukken II 2022–2023, 35 498, nr. 13 (Tweede Nota van Wijziging), p. 2. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was een algemeen rechtsmiddelenverbod opgenomen tegen een beslissing op een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen, tenzij de rechter ambtshalve of op verzoek van een of beide partijen hoger beroep of cassatie openstelt. De vier weken-termijn stond wel al in de voorgestelde bepaling (art. 200 Rv oorspronkelijke wetsvoorstel). Zie Kamerstukken II 2019-2020, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 63-65.
Zie over het asymmetrisch appelverbod bij een verzoek voorlopig getuigenverhoor HR 24 maart 1995, NJ1994/414 m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo).
Kamerstukken II 2022–2023, 35 498, nr. 13 (Tweede Nota van Wijziging), p. 2.
Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 71.
Kamerstukken II 2021-2022, 35 498, nr. 6, p. 59.
Kamerstukken II 2021-2022, 35 498, nr. 7, p. 3 (MvT).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 742.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 742.
Aanpassingswet van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht van 8 september 2005, Stb. 2005, 455. De wet is inwerking getreden per 15 oktober 2005, zie Stb. 2005, 484.
Kamerstukken II 2002–2003, 28 863, nr. 3 (MvT), p. 14.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 742.
HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1414, NJ 2003/656, m.nt W.D.H. Asser. Vgl. ook HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0667, rov. 3.2-3.3 (t.a.v. het ongeveer gelijkluidende art. 11a lid 1 Antilliaanse Landsverordening Overgangsrecht.
Kamerstukken II2002–2003, 28 863, nr. 3 (MvT), p. 14.
Zie in deze zin ook conclusie A-G Wesseling-van Gent bij HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8845, NJ 2006/562, onder 2.23; conclusie A-G Verkade bij HR 11 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC4845, onder 3.1; B. Wessels, Het belang van overgangsrecht’, NTBR 2009, 42.
Wet van 2 april 1991 tot aanvulling van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W. (elfde gedeelte )), Stb. 1991, 197.
Parl. Gesch. Nieuw burgerlijk wetboek, p. 59.
C.L. de Vries Lentsch-Kostense, Overgangsrecht(Mon. Nieuw BW A-25), Deventer 1992, p. 57.
H. Stein, ‘Brood–NODI–gheden bij de toepassing van de Overgangswet boeken 3, 5 en 6 NBW’, Rechtsvinding overgangsrecht privaatrecht / preadviezen C.J.H. Brunner en H. Stein (Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging 1985 jrg. 115, dl I, eerste stuk), Zwolle 1985, p. 70-266, nr. 241.
HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3714. Idem HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6942 (X/Gemeente Dordrecht & Stichting De Biesbosch).
C.L. de Vries Lentsch-Kostense, Overgangsrecht(Mon. Nieuw BW A-25), Deventer 1992, p. 58.
H. Stein, ‘Brood–NODI–gheden bij de toepassing van de Overgangswet boeken 3, 5 en 6 NBW’, Rechtsvinding overgangsrecht privaatrecht / preadviezen C.J.H. Brunner en H. Stein (Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging 1985 jrg. 115, dl I, eerste stuk), Zwolle 1985, p. 70-266, nr. 243.
Kamerstukken II 2021-2022, 35 498, nr. 7, p. 80 (MvT).
Kamerstukken II2002–2003, 28 863, nr. 3 (MvT), p. 80.
Dat volgt al uit het feit dat art. 418a Rv uit de elfde titel (‘Cassatie’) van het Eerste Boek van Rv, de dertiende afdeling (‘Afbreking van de instantie’) van de tweede titel (‘De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg’) van het Eerste Boek van Rv, van overeenkomstige toepassing verklaart (zie ook art. 410 lid 3 Rv). Zie voorts de terminologie in art. 402 lid 2 Rv (“vorige instantie”), art. 414 lid 4 Rv (“vroegere instanties”) en art. 426 lid 1 Rv (“vorige instanties”).
Zie o.m. HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7558 (X/Sint Lucas Andreas c.s.),; HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8845, NJ 2006, 562 (Woningstichting Jutphaas); HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1818, rov. 3.5-3.6. Zie ook de noot van G.J. Harryvan in JBPr 2025/5 onder 12.