Artikel 426 (Termijnen cassatieberoep verzoekprocedures)
1. Van beschikkingen kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een van de vorige instanties verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.
2. In de gevallen, waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven, wordt ook de termijn voor het beroep in cassatie verkort en gesteld op het dubbele van de termijn in die gevallen voor het hoger beroep bepaald.
3. In de gevallen, waarin de wet voor het hoger beroep een ander aanvangstijdstip heeft voorgeschreven dan de dag van de uitspraak, geldt dat andere aanvangstijdstip ook voor de termijn van het beroep in cassatie.
4. De artikelen 399, 400, 401a, 403 en 404 en de artikelen 79 en 80 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn van overeenkomstige toepassing.
Uitleg in duidelijke taal
1. Van beschikkingen kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een van de vorige instanties verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.
Dit betekent letterlijk dat tegen beschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld. Dit recht komt toe aan de personen (degenen) die in een van de vorige instanties (zoals de rechtbank of het hof) verschenen zijn (aanwezig waren of deelnamen aan de procedure). Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden. Deze termijn van drie maanden begint te lopen (te rekenen van) de dag van de uitspraak van de beschikking waartegen men in cassatie wil gaan.
2. In de gevallen, waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven, wordt ook de termijn voor het beroep in cassatie verkort en gesteld op het dubbele van de termijn in die gevallen voor het hoger beroep bepaald.
Dit betekent letterlijk dat er gevallen zijn waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft vastgesteld (voorgeschreven) dan de standaardtermijn. In dergelijke gevallen wordt ook de termijn voor het beroep in cassatie verkort. Deze verkorte cassatietermijn wordt dan gesteld op het dubbele van de termijn die in die specifieke gevallen voor het hoger beroep bepaald is. Dit houdt in dat de duur van de cassatietermijn twee keer zo lang zal zijn als de duur van de kortere termijn die voor het hoger beroep geldt.
3. In de gevallen, waarin de wet voor het hoger beroep een ander aanvangstijdstip heeft voorgeschreven dan de dag van de uitspraak, geldt dat andere aanvangstijdstip ook voor de termijn van het beroep in cassatie.
Dit betekent letterlijk dat er gevallen kunnen zijn waarin de wet voor het hoger beroep een ander aanvangstijdstip heeft bepaald (voorgeschreven) voor de beroepstermijn dan de dag van de uitspraak. Als dat zo is, dan geldt dat andere aanvangstijdstip ook voor de termijn van het beroep in cassatie. De termijn voor cassatie begint dan dus op hetzelfde afwijkende moment te lopen als de termijn voor hoger beroep.
4. De artikelen 399, 400, 401a, 403 en 404 en de artikelen 79 en 80 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn van overeenkomstige toepassing.
Dit betekent letterlijk dat de bepalingen in de artikelen 399, 400, 401a, 403 en 404 (van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en de artikelen 79 en 80 van de Wet op de rechterlijke organisatie op een vergelijkbare manier gelden (van overeenkomstige toepassing zijn) voor het beroep in cassatie in verzoekprocedures, zoals geregeld in deze afdeling.
Rechtspraak waarin dit artikel wordt benoemd
ECLI:NL:PHR:2025:996 - Conclusie: Overgangsrecht en cassatietermijn bij modernisering van het bewijsrecht - 12 september 2025
De P-G concludeert dat de nieuwe, kortere cassatietermijn van acht weken uit de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht niet geldt voor een inzageverzoek dat is ingesteld onder het oude recht (art. 843a Rv-oud). De oude termijn van drie maanden blijft van toepassing.
ECLI:NL:HR:2025:1462 - Hoge Raad - 3 oktober 2025
ECLI:NL:GHSHE:2025:2630 - Uitleg overgangsrecht Wet modernisering bewijsrecht en de verkorte appeltermijn - 25 september 2025
Hof 's-Hertogenbosch analyseert de onduidelijkheid in de overgangsbepaling van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Het hof vraagt zich af of de nieuwe, korte appeltermijn van vier weken geldt vanaf de uitspraak in eerste aanleg, of dat de oude termijn van toepassing blijft.