Terug naar bibliotheek
Gerechtshof 's-Hertogenbosch

ECLI:NL:GHSHE:2025:2630 - Uitleg overgangsrecht Wet modernisering bewijsrecht en de verkorte appeltermijn - 25 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHSHE:2025:263025 september 2025

Essentie

Hof 's-Hertogenbosch analyseert de onduidelijkheid in de overgangsbepaling van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Het hof vraagt zich af of de nieuwe, korte appeltermijn van vier weken geldt vanaf de uitspraak in eerste aanleg, of dat de oude termijn van toepassing blijft.

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 25 september 2025 Zaaknummer : 200.354.038/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/426012 / HA RK 24-164

in de zaak in hoger beroep van:

1 [appellant] ,

  1. [appellante ] , beiden wonende te [woonplaats] , appellanten, hierna aan te duiden als [appellant] c.s., advocaat: mr. A.M. Smetsers te Nijmegen,

tegen

Gemeente [Gemeente] , zetelend te [plaats] , verweerster, hierna aan te duiden als de gemeente, advocaat: mr. N.D. Niederer te Breda.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 februari 2025.

2 Het geding in hoger beroep

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • [appellant] c.s., bijgestaan door mr. S.C.A. Nuijen;
  • de gemeente, bijgestaan door mr. Niederer voornoemd.

2.2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3 De beoordeling

Ontvankelijkheid

3.1. Voordat het hof inhoudelijk op de zaak ingaat is de eerste vraag die zich hier voordoet of [appellant] c.s. ontvankelijk zijn in dit hoger beroep. Het hof dient dit ambtshalve te beoordelen.

3.2. Het volgende is van belang.

a. [appellant] c.s. hebben in eerste aanleg een verzoekschrift strekkende tot het verkrijgen van inzage in onderhandse akten en bescheiden als bedoeld in artikel 843a Rv bij de kantonrechter ingediend op 28 augustus 2024. Nadat de gemeente verweer heeft gevoerd heeft de mondelinge behandeling op 9 december 2024 plaatsgevonden.

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking van 5 februari 2025 overwogen dat artikel 843a Rv per 1 januari 2025 is vervallen en dat voor verzoeken die zijn ingediend voor die datum artikel 843a Rv nog wel geldt. Omdat [appellant] c.s. hun verzoek voor 1 januari 2025 hebben ingediend heeft de kantonrechter dit verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 843a Rv zoals dat gold voor 1 januari 2025.

[appellant] c.s. zijn het niet eens met de bestreden beschikking en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Dit beroepschrift is op 28 april 2025 bij het hof binnengekomen.

3.3. Het hof stelt voorop dat door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht artikel 843a Rv per 1 januari 2025 is vervallen. De procedure in hoger beroep is gestart na 1 januari 2025.

In artikel XIIA van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is een overgangsbepaling opgenomen luidende als volgt:

“Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”

In de Nota van wijziging (Kamerstukken II, 2021-2022, 35.498, nr. 7, pag. 3) is ter toelichting opgenomen:

“Artikel XIIA betreft een overgangsbepaling. Op grond van deze bepaling gelden de artikelen van dit wetsvoorstel uitsluitend voor procedures die op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij de rechter aanhangig worden gemaakt. Het procesrecht zoals dat geldt vóór de inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op alle bij de verschillende gerechten aanhangig gemaakte dagvaardingszaken dan wel ingediende verzoekschriften totdat de procedure bij die instantie is beëindigd. Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing.”

3.4. Onder het oude (bewijs)recht is de appeltermijn om tegen een afwijzing van een verzoek ex artikel 843 Rv in hoger beroep te komen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (artikel 339 lid 1 Rv) dan wel de beschikking (artikel 358 lid 2 Rv). Onder het nieuwe (bewijs)recht bedraagt de appeltermijn om tegen de beslissing op het verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens hoger beroep in te stellen vier weken te rekenen van de dag van de uitspraak (artikel 200 lid 1 (nieuw) Rv).

3.5. Het hof vraagt zich op grond van de overgangsbepaling en de toelichting hierop af wanneer het nieuwe (bewijs)recht van toepassing is. Op de procedure bij de rechtbank was het oude (bewijs)recht nog van toepassing. De rechtbank heeft na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht uitspraak gedaan waardoor deze instantie is beëindigd. Op grond van de toelichting op de overgangsbepaling “gelden de artikelen van dit wetsvoorstel uitsluitend voor procedures die op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij de rechteraanhangig worden gemaakt(onderstreping door het hof). (…) Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantiena het instellen van een rechtsmiddel(onderstreping door het hof) tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing.

3.6. [appellant] c.s. hebben op 28 april 2025 door middel van een beroepschrift de procedure bij het hof aanhangig gemaakt. Gezien de (onderstreping in de) tekst van de toelichting kunnen zich nu twee situaties voordoen:

  1. Indien het nieuwe (bewijs)recht direct van toepassing is nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan (i.c. 5 februari 2025), zouden [appellant] c.s. op grond van artikel 200 (nieuw) Rv niet ontvankelijk zijn, omdat zij niet binnen vier weken hoger beroep hebben ingesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 22 juli 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:4503) in r.o. 3.7 het nieuwe (bewijs)recht ook (naar eigen zeggen ten overvloede) op deze manier toegepast.

De achterliggende gedachte bij de korte appeltermijn van artikel 200 lid 1 Rv is blijkens de parlementaire geschiedenis (KS 35498, nr. 13 p. 2) de volgende: “Gelet op het doel van het inzagerecht en het voorkomen van grote vertraging bij het verkrijgen van relevante informatie over een geschil wordt voorgesteld om voor het instellen van hoger beroep tegen een beslissing op een inzageverzoek een verkorte termijn te hanteren van vier weken vanaf de dag van de uitspraak” Dit zou ervoor pleiten dat direct na de uitspraak van de rechtbank de appeltermijn van artikel 200 (nieuw) lid 1 Rv in de onderhavige zaak is gaan lopen. In de Tweede Nota van wijziging (Kamerstukken II, 2022-2023, 35.498, nr. 13) bij de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is voorts ter toelichting opgenomen: “Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de termijn voor het instellen van het beroep begint te lopen vanaf de dag van de uitspraak waarbij het hoger beroep is opengesteld (HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924).” Het hof overweegt dat uit deze passage of de genoemde uitspraak van de Hoge Raad niet af te leiden is welke appeltermijn van toepassing is.

  1. In de toelichting kan ook gelezen worden dat het nieuwe (bewijs)recht pas ingaat nadat het rechtsmiddel is ingesteld, zodat – totdat de zaak bij het hof aanhangig is – het oude (bewijs)recht van toepassing is en dus ook de oude appeltermijn van drie maanden.

In dat geval zouden [appellant] c.s. wel ontvankelijk zijn omdat zij binnen drie maanden hoger beroep hebben ingesteld na de bestreden beschikking.Vervolgens zou het hof – in deze uitleg – het verzoek moeten toetsen aan de nieuwe regels van artikel 194 e.v. Rv nieuw, zoals door de gemeente bepleit in haar verweerschrift in hoger beroep.

  1. Het is overigens ook denkbaar dat het oude recht van toepassing blijft, niet alleen op de te hanteren appeltermijn maar ook op de inhoudelijke beoordeling in hoger beroep.Voor een cassatieberoep naar aanleiding van een onder oud recht gestarte procedure op grond van artikel 843a Rv waarin het betreffende hof na 1 januari 2025 heeft beslist, heeft AG De Bock de Hoge Raad aldus geadviseerd (zie AG De Bock 12 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:996) in een opgeworpen incident betreffende de in acht te nemen cassatietermijn. Is deze acht weken (de termijn van artikel 200 Rv nieuw maal 2, zie artikel 426 lid 2 Rv) of drie maanden (de ‘oude termijn)? De AG meent het laatste.

3.7. Nu de toelichting op de overgangsbepaling tweeledig is uit te leggen heeft het hof overwogen om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen: Wanneer is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht van toepassing in het geval in een verzoekschriftenprocedure de rechter in eerste aanleg het oude (bewijs)recht van toepassing heeft verklaard: vanaf de datum op of na 1 januari 2025 waarop de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan of vanaf de datum waarop de zaak in hoger beroep aanhangig is gemaakt, dat wil zeggen vanaf het moment van indienen van het beroepschrift, zodat de beroepstermijn en in voorkomend geval de appelmogelijkheid door oud recht wordt beheerst?

3.8. Nu echter bij de Hoge Raad inmiddels een procedure loopt over de vragen als hierboven verwoord en het een incident betreft waarop mogelijk snel een beslissing van de Hoge Raad zal volgen, heeft het hof besloten zijn beslissing aan te houden tot een pro forma datum en af te wachten tot welk oordeel de Hoge Raad komt.Vervolgens zullen partijen, [appellant] c.s. als eerste, de gelegenheid krijgen zich over die uitspraak uit te laten.

3.9. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4 De beslissing

Het hof:

houdt de zaak PRO FORMA aan tot 1 januari 2025 om de redenen als in onderdeel 3.8. genoemd;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.I.M.W. Bartelds en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2025.