ECLI:NL:PHR:2025:905 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03043 Zitting 29 augustus 2025 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
- [eiser 1] ,
- Container & Co B.V.,
- Container Holding B.V.,
- [Beheer] B.V., eisers in het principaal cassatieberoep, tevens verweerders in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
Unsworth Transport International Forwarding B.V., verweerster in het principaal cassatieberoep, tevens eiseres in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: F.J.L. Kaptein en S.F. Sagel. Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds [eiser 1] , Container & Co, Container Holding en [Beheer] – gezamenlijk: Container c.s. – en anderzijds UTI.
1 Inleiding
Container c.s. vorderen in dit kort geding opheffing van twee door UTI op hetzelfde materiaal gelegde bewijsbeslagen. Op grond van het arrest van het hof is uitgangspunt in cassatie dat het eerste van deze beslagen is vervallen omdat de vordering in de daarbij behorende hoofdzaak – een eerder kort geding tussen partijen waarin UTI ex art. 843a (oud) Rv inzage in het materiaal vorderde – onherroepelijk is afgewezen, wegens het ontbreken van het vereiste spoedeisend belang. Container c.s. menen dat het na dat verval gelegde tweede beslag niet gelegd mocht worden, gelet op het verval van het eerste beslag. Dat standpunt hebben voorzieningenrechter en hof ongegrond geoordeeld. Container c.s. leggen dat standpunt in cassatie opnieuw voor. In het incidenteel cassatieberoep voert UTI aan dat het hof ten onrechte een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep heeft uitgesproken.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de inzagevordering op [eiser 1] en Container & Co wordt afgewezen. Anders dan [eiser 1] en Container & Co ter zitting hebben betoogd, leidt afwijzing van de vordering niet automatisch tot opheffing van het bewijsbeslag. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een beslag pas van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is niet aan de orde. Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring.”
(viii) Tegen dit vonnis heeft UTI geen hoger beroep ingesteld.
(ix) Container c.s. hebben op 24 mei 2023 UTI verzocht per ommegaande de deurwaarder en de bewaarder te instrueren de door het eerste beslag getroffen bescheiden te vernietigen. De advocaat van UTI heeft hierop laten weten dat naar zijn mening de beslagen zijn blijven liggen totdat in de bodemprocedure is beslist. Op 25 mei 2024 hebben Container c.s. UTI art. 704 Rv voorgehouden en erop gewezen dat het eerste beslag na het verstrijken van de appeltermijn op 18 mei 2023 van rechtswege zou zijn vervallen.
(x) Op 30 mei 2023 heeft UTI, na opnieuw verkregen verlof, ten laste van onder andere Container c.s. en de vier werknemers conservatoir beslag tot afgifte gelegd onder de bewaarder op de bescheiden die door het eerste beslag zijn getroffen (hierna: het tweede beslag).
(xi) Op 6 juni 2023 heeft UTI [eiser 1] gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam en Container & Co voor de rechtbank Rotterdam over de schending van de vaststellingsovereenkomst en over inzage in de door de beslagen getroffen bescheiden.
2.2 Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 5 juni 2023 hebben Container c.s. UTI gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam en gevorderd dat het eerste en tweede beslag, voor zover nog nodig, worden opgeheven.
Container c.s. hebben, voor zover in cassatie nog van belang, het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Het eerste beslag is op grond van art. 704 lid 2 Rv van rechtswege vervallen doordat het afwijzende vonnis in de hoofdzaak onherroepelijk is geworden. Het tweede beslag is onrechtmatig of vexatoir, dan wel levert misbruik van recht op. Het tweede beslag is namelijk gelegd op het reeds vervallen eerste beslag en heeft dus niets geraakt. Het tweede beslag was in dit geval uitsluitend nog mogelijk omdat de door het eerste beslag getroffen bescheiden – ten onrechte – nog niet waren vernietigd door de bewaarder. Van deze omstandigheid heeft UTI misbruik gemaakt.
2.3 UTI heeft het verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter in de hoofdzaak met de hiervoor in 2.1 onder (vii) weergegeven overweging dat de bescheiden zijn veiliggesteld en in bewaring kunnen blijven, een aanwijzing heeft gegeven in de zin van art. 1019c lid 2 Rv, dat inhoudt dat de rechter met een aanwijzing kan afwijken van het daar genoemde rechtgevolg dat het einde van het beslag tot een teruggaveplicht leidt. Art. 1019c lid 2 Rv is in andere dan IE-zaken van overeenkomstige toepassing. De op grond van die bepaling gegeven aanwijzing van de voorzieningenrechter komt erop neer dat een bodemprocedure kan worden afgewacht en dat het eerste beslag na het onherroepelijk worden van het vonnis in de hoofdzaak niet van rechtswege vervalt. Omdat er tussen partijen discussie is ontstaan over de afgifteplicht van de bewaarder, heeft UTI uit praktische overwegingen het tweede beslag onder de bewaarder gelegd. Alternatief was geweest dat UTI opnieuw conservatoir bewijsbeslag onder Container c.s. zelf had gelegd. Overigens heeft de bewaarder zelf ook aangegeven uitsluitend tot afgifte van de bescheiden over te gaan na een daartoe strekkende uitspraak van de rechter, aldus UTI.
2.4 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Container c.s. bij vonnis van 22 juni 2023 afgewezen.
2.5 Container c.s. hebben tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. UTI heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.6 Bij arrest van 11 juni 2024 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
6.4 Het hof zal eerst de grieven 4 en 5 behandelen. Het hof stelt daarbij voorop dat blijkens onder andere de e-mail van Riscon van 1 juni 2023 het Tweede Beslag dezelfde bescheiden heeft getroffen als die reeds door het Eerste Beslag waren getroffen en die Riscon als bewaarder onder zich had. Het Tweede Beslag rust op de bescheiden die de bewaarder nog altijd ter bewaring onder zich heeft, welke bewaring is bevolen bij het verlof tot het leggen van het Tweede Beslag (productie 10 kort geding dagvaarding).
6.5 De grieven 4 en 5 betogen in de kern dat het Tweede Beslag moet worden opgeheven omdat UTI het Tweede Beslag heeft gelegd terwijl het Eerste Beslag van rechtswege was komen te vervallen door een omissie aan de zijde van UTI (volgens Container c.s. door hetzij hoger beroep tegen [het vonnis van 19 april 2023] achterwege te laten, hetzij door niet tijdig de eis in de hoofdzaak aanhangig te maken) en de beslagen bescheiden door toedoen of nalaten van UTI niet waren vernietigd. Het Tweede Beslag is daarom onrechtmatig, levert misbruik van recht op of moet als vexatoir worden aangemerkt en moet om die reden worden opgeheven, aldus Container c.s.
6.6 Voor de beoordeling of het Tweede Beslag om de voornoemde redenen moet worden opgeheven gaat het hof er veronderstellenderwijs vanuit dat – zoals Container c.s. heeft betoogd maar UTI heeft betwist – het Eerste Beslag al was vervallen op het moment dat het Tweede Beslag werd gelegd. Het hof is echter van oordeel dat zelfs als het Eerste Beslag vervallen zou zijn geweest, het Tweede Beslag dat UTI in verband met de tussen partijen ontstane onenigheid hierover zekerheidshalve heeft doen leggen, niet reeds om die reden onrechtmatig is. Dat geldt ook voor het met het oog daarop niet meewerken van UTI aan de gevorderde vernietiging van de eerder beslagen bescheiden. Geen rechtsregel verzet zich immers tegen de mogelijkheid om opnieuw beslag te leggen als door een fout of anderszins het eerdere beslag is komen te vervallen. Een en ander laat onverlet dat Container c.s. op haar beurt in kort geding opheffing van het nieuwe beslag kan vorderen.
6.7 UTI heeft verder voldoende openheid gegeven aan de rechter bij de verlofaanvraag voor het leggen van het Tweede Beslag over de reden waarom en het doel waarvoor zij nogmaals tot beslaglegging wilde overgaan. De voorzieningenrechter heeft hierover onder 4.6 van [het vonnis van 22 juni 2023] overwogen dat UTI bij het verzoek tot verlof voor het leggen van het Tweede Beslag de rechter voldoende heeft voorgelicht over het dispuut dat tussen partijen was ontstaan over de uitleg van [het vonnis van 19 april 2023] en waarbij Container c.s. zich op het standpunt stelde dat het Eerste Beslag was komen te vervallen. Hiertegen heeft Container c.s. geen grief aangevoerd zodat daarmee vaststaat dat UTI bij het verzoek om verlof voor het Tweede Beslag de waarheidsplicht van art. 21 Rv niet heeft geschonden.
6.8 Ook de overige door Container c.s. aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat het Tweede Beslag onrechtmatig is gelegd, uitgaande van de omstandigheid dat het Eerste Beslag al vervallen was. Container c.s. verwijt UTI dat zij in dat geval “volledig opnieuw bewijsbeslag” had moeten leggen teneinde een proceseconomische overweging te maken die er toe zou hebben geleid dat van beslaglegging zou worden afgezien, omdat zij reeds genoeg bewijs heeft, er geen aanwijzing is dat er meer overtredingen zouden zijn en daarom een redelijke aanleiding voor het leggen van beslag ontbrak. Het hof acht dit verwijt niet gegrond. Van UTI mag immers worden verwacht dat zij het instrument van de beslaglegging slechts aanwendt voor het doel dat zij beoogt te bereiken (art. 3:13 BW). In dit geval was dat het zekerstellen van de reeds beslagen bescheiden die zich bij de bewaarder bevonden. Het Tweede Beslag heeft zich daartoe ook beperkt. In redelijkheid valt niet in te zien dat Container c.s. opnieuw (al dan niet met behulp van deurwaarder en politie) ten kantore van de vennootschappen van Container c.s. of ten huize van [eiser 1] voor diezelfde bescheiden beslag had moeten leggen. Evenmin valt in te zien dat Container [c.s.] hierdoor in een dermate zwaarwegend processueel belang zou zijn geschaad dat dit het beslag onrechtmatig maakt en tot opheffing van het beslag moet leiden. Container c.s. heeft haar bezwaar dat een redelijke aanleiding voor dit (Tweede) beslag ontbreekt immers in de onderhavige procedure tot opheffing van het beslag ter toetsing kunnen voorleggen.
6.9 Container c.s. heeft verder nog aangevoerd dat het Tweede Beslag op haar bedrijfsvoering drukt vanwege het feit dat de containermarkt een ‘ons-kent-ons’ wereld is waarin het Eerste Beslag mede door publiciteit van UTI ter kennis is gekomen van klanten en waarbij geldt dat hoe langer de procedure duurt, hoe meer klanten orders afzeggen waardoor haar omzet terugloopt. UTI heeft deze stelling betwist en Container c.s. heeft dit verder niet gemotiveerd met nadere stukken of informatie. Het hof is daarom van oordeel dat de mogelijke druk op de bedrijfsvoering in voornoemde zin dan wel de mogelijke reputatieschade onvoldoende gewicht in de schaal legt om te komen tot de verweten onrechtmatigheid van het Tweede Beslag. Verder laat de opheffing van het beslag onverlet het voortduren van de aanhangige bodemprocedures en brengt dit geen verandering in de gestelde reputatieschade die het gevolg zou zijn van de procedures tussen partijen. De kantonrechter heeft verder terecht overwogen dat er geen bedrijfsmiddelen van Container c.s. zijn beslagen maar enkel kopieën van haar administratie zijn gemaakt die in bewaring zijn gesteld. Ook in die zin is het nadeel dat Container c.s. van het Tweede Beslag ondervindt beperkt en leidt dit niet tot het oordeel dat het Tweede Beslag onrechtmatig of vexatoir is of dat er sprake is van misbruik van recht en het hof om die reden tot opheffing van het beslag moet overgaan.”
2.7 Vervolgens heeft het hof de wederzijdse belangen afgewogen en ook op die grondslag de vordering van Container c.s. niet toewijsbaar geoordeeld (rov. 6.10-6.12). Het hof heeft overwogen dat de incidentele grieven van UTI geen behandeling behoeven nu die niet tot een wijziging van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter kunnen leiden (rov. 6.16). Het hof heeft UTI veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep (rov. 6.19 en het dictum).
2.8 Container c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.6-6.9 dat, ervan uitgaande dat het eerste beslag al was vervallen op het moment dat het tweede beslag werd gelegd, het tweede beslag niet onrechtmatig of vexatoir is, en geen misbruik van recht oplevert. Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het middel betoogt dat het tweede beslag onrechtmatig is en misbruik van recht oplevert, omdat UTI, nadat het eerste beslag van rechtswege was vervallen, heeft geweigerd mee te werken aan de vernietiging van de door het eerste beslag getroffen bescheiden, met het doel daarop opnieuw beslag te leggen. Toepasselijke regels op bewijsbeslag
3.2 In deze zaak is het recht van toepassing zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht per 1 januari 2025, welke wet een nieuwe regeling van het bewijsbeslag en de inzagevordering bevat.
3.3 Onder het nieuwe, op 1 januari 2025 in werking getreden recht is de mogelijkheid om bewijsbeslag te leggen in andere zaken dan IE-zaken geregeld in de art. 205-206 Rv. De specifieke regeling voor IE-zaken van de art. 1019b en 1019c Rv is blijven gelden.
3.4 Uit art. 700 lid 3 Rv volgt dat een conservatoir beslag vervalt als niet binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn een eis in de hoofdzaak is ingesteld. Aldus dwingt de wet de beslaglegger om op korte termijn een procedure te beginnen waarin wordt nagegaan of het recht waarvoor het beslag is gelegd, daadwerkelijk bestaat.
3.5 De regeling van een en ander in het nieuwe bewijsrecht komt overeen met hetgeen in het oude recht geldt. Art. 205 lid 4 Rv bepaalt dat het bewijsbeslag vervalt als de hoofdzaak niet tijdig is aangebracht. Over wat de ‘hoofdzaak’ in dit verband is, is de wet niet duidelijk. De toelichting zegt:
“De eis in de hoofdzaak zal bij het bewijsbeslag vaak bestaan in een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting, in het bijzonder een verzoek om inzage als bedoeld in artikel 204 (nieuw). Het verzoek kan ook het gelasten van een onderzoek van de in beslag genomen gegevens door een deskundige zijn als bedoeld in artikel 202 (nieuw). De eis in de hoofdzaak is niet beperkt tot een verzoek om een of meer voorlopige bewijsverrichtingen. Ook een vordering tot schadevergoeding is denkbaar.”
3.6 In deze zaak is niet in geschil dat de eis in de hoofdzaak met betrekking tot het eerste bewijsbeslag de vordering tot inzage was van UTI, die de voorzieningenrechter bij vonnis van 19 april 2023 heeft afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang, en dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.7 Verval van een conservatoir beslag op de voet van art. 704 lid 2 Rv of art. 1019c lid 2 Rv vindt plaats van rechtswege. Als een gerechtelijk bewaarder is aangesteld – wat in de regel door de rechter gebeurt en ook in dit geval door de rechter is gebeurd (art. 854 Rv) –, is deze verplicht tot teruggave van de zaken of bescheiden (art. 860 lid 2 Rv en art. 1019c lid 2 Rv).
3.8 Bij gebreke van een wettelijke bepaling die wat anders inhoudt, valt aan te nemen dat de in het voorgaande weergegeven verantwoordelijkheid van de beslaglegger een gewone verplichting inhoudt om het nodige te doen voor zover dat op zijn weg ligt en dat deze wat betreft aansprakelijkheid dus een gewone schuldaansprakelijkheid betreft. Dat betekent dat de beslaglegger van de niet-teruggave of niet-vernietiging in de gegeven omstandigheden een verwijt van laakbaar handelen moet kunnen worden gemaakt (hij moet anders hebben gehandeld dan hij in de gegeven omstandigheden had behoren te doen). Er is geen sprake van een aansprakelijkheid buiten schuld. Is de niet-teruggave of niet-vernietiging een gevolg van het handelen van de deurwaarder of van de gerechtelijk bewaarder en berust dat handelen niet op een instructie van de beslaglegger of het ontbreken van een instructie van de beslaglegger die er wel had moeten zijn, dan is er geen verwijtbare gedraging van de beslaglegger. Het handelen van de deurwaarder of de gerechtelijk bewaarder – die beide een zelfstandige, onafhankelijke positie innemen, met een eigen wettelijke verantwoordelijkheid, en die dus niet zonder meer ondergeschikt zijn aan de beslaglegger
3.9 Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt in het voetspoor van het standpunt van Container c.s. in feitelijke instanties, brengt het enkele verval van een bewijsbeslag dus niet mee dat de beslaglegger zonder meer de verplichting heeft om ervoor zorg te dragen dat de in beslag genomen zaken of bescheiden aanstonds worden teruggegeven of vernietigd. Daarvoor kan hij niet zorgdragen, want hij heeft de zaken of bescheiden niet onder zich en hij is ook niet primair verantwoordelijk voor de teruggave of vernietiging. Een en ander is als gezegd de taak van de deurwaarder, de bewaarder of de andere derde die de zaken of bescheiden onder zich heeft en bij wie ze na het beslag zijn gelaten. Of de beslaglegger een verwijt te maken valt van het feit dat deze personen tekortschieten in de uitvoering van die teruggave- of vernietigingsplicht, hangt, gelet op het hiervoor in 3.8 opgemerkte, af van de omstandigheden van het geval. Nodig is dat de beslaglegger ter zake een verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de teruggave of vernietiging. Toepassing in deze zaak
3.10 In deze zaak zijn de door het eerste beslag getroffen bescheiden in bewaring gegeven aan Riscon als gerechtelijk bewaarder. De verplichting tot afgifte dan wel vernietiging van de beslagen bescheiden rustte dus op Riscon. Op 25 mei 2023 hebben Container c.s. de deurwaarder en de bewaarder verzocht de bescheiden te vernietigen.
3.11 Container c.s. menen niet alleen dat UTI de bescheiden onmiddellijk had moeten (laten) vernietigen in verband met het verval van het eerste beslag, maar ook dat zij geen nieuw beslag meer mocht leggen op de bescheiden, zoals zij met het tweede beslag hebben gedaan. Dat vormt de voornaamste inzet van dit kort geding. Container c.s. erkennen dat een tweede beslag op zichzelf wel mogelijk was (onderdeel 1.1 van het middel). Omdat UTI de bescheiden moest vernietigen, mocht UTI daarop echter geen tweede beslag leggen en moet dat beslag worden opgeheven, zo begrijp ik hun standpunt. Container c.s. verwijzen daarvoor naar de art. 704 lid 2 en 1019c lid 2 Rv, maar daar staat dat niet. Art. 704 lid 2 Rv bevat in het geheel niets hierover en art. 1019c lid 2 Rv houdt slechts in dat de beslagen zaken moeten worden teruggegeven door de bewaarder en bevat evenmin iets over een tweede beslag. Het standpunt van Container c.s. komt er dus op neer dat dit gevolg op een andere grond heeft te gelden. Geen tweede beslag?
3.12 Het hof heeft dat standpunt terecht verworpen in rov. 6.6. Zoals het hof daar overweegt en het middel als gezegd zelf al uitdrukkelijk erkent in onderdeel 1.1 – met de opmerking dat het hof dit met juistheid heeft overwogen –, verzet geen rechtsregel zich tegen een nieuw beslag als door een fout of om een andere reden een eerder beslag op dezelfde zaken of bescheiden is komen te vervallen. Een beslag is een conserverende dan wel op executie van een titel gerichte maatregel die in beginsel zo nodig herhaald kan worden toegepast, eventueel op dezelfde goederen en onder dezelfde persoon. Zo heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld in het kader van de betwisting van een door de derde-beslagene afgegeven buitengerechtelijke verklaring geoordeeld dat het de beslaglegger, behoudens misbruik van bevoegdheid, vrijstaat om – na derdenbeslag te hebben gelegd zonder de daarbij afgelegde buitengerechtelijke verklaring (tijdig) te betwisten – opnieuw ten laste van dezelfde schuldenaar onder dezelfde derde beslag te doen leggen en de naar aanleiding van dat latere beslag afgelegde buitengerechtelijke verklaring in rechte te betwisten.
3.13 Het hof heeft in deze zaak niet behoeven te oordelen dat het enkele feit dat UTI instructie tot vernietiging had kunnen en wellicht zelfs ook had moeten geven, een bijzondere omstandigheid oplevert die het beslag onrechtmatig of misbruik van bevoegdheid doet zijn. UTI had het tweede beslag immers eenvoudig al kunnen leggen vóórdat het vonnis van het eerste kort geding onherroepelijk werd en het eerste beslag in de visie van Container c.s. verviel. Zij had dat ook onmiddellijk naar aanleiding van het hiervoor in 3.10 genoemde bericht van Container c.s. van 24 mei 2023 kunnen doen. In dat geval had zij (redelijkerwijs) hoe dan ook niets behoeven te ondernemen om te bewerkstelligen dat de bescheiden zouden worden vernietigd. Zij wilde en mocht in dat geval immers een nieuw beslag leggen – waardoor teruggave of vernietiging van de bescheiden niet meer aan de orde was – wat (ook) kon rechtvaardigen dat zij niets ondernam om tot vernietiging te geraken. In deze zaak is wat meer tijd verstreken, maar dat maakt een en ander in de omstandigheden van dit geval niet wezenlijk anders, zeker niet nu UTI meende en in elk geval redelijkerwijs kon menen dat het eerste beslag nog gold (zie hetgeen hiervoor in 3.6 is opgemerkt). Ook had UTI er juist voor kunnen kiezen om, zoals Container c.s. van haar verlangden, er bij de bewaarder op aan te dringen om de beslagen bescheiden te vernietigen en om opnieuw bewijsbeslag te leggen onder Container c.s. zelf. Zoals blijkt uit hetgeen het hof in rov. 6.8 overweegt, achten Container c.s. dat op zichzelf een reële mogelijkheid voor UTI (UTI zou dan hetzelfde materiaal in beslag hebben kunnen nemen). Container c.s. hebben aangevoerd dat UTI daarvan dan zou hebben afgezien, omdat UTI al genoeg bewijsmateriaal zou hebben, maar in het licht van deze door Container c.s. erkende mogelijkheid valt moeilijk in zien dat het opnieuw leggen van beslag door UTI op de bescheiden onder de bewaarder onrechtmatig was of misbruik van bevoegdheid opleverde. Zoals het hof terecht overweegt in rov. 6.8, was een beslag onder de bewaarder juist zowel voor Container c.s. als voor UTI minder belastend. Overigens lijken Container c.s. ook onvoldoende te hebben aangevoerd om te kunnen aannemen dat het UTI valt te verwijten dat de bescheiden niet door de bewaarder zijn vernietigd. Als gezegd was die vernietiging in de eerste plaats aan de bewaarder, die door de rechter is aangesteld en aan wie Container c.s. ook rechtstreeks om die vernietiging hebben gevraagd. De stellingen van Container c.s. houden wat UTI betreft slechts in dat zij Riscon had moeten instrueren om de bescheiden te vernietigen. Als gezegd had UTI echter geen instructiebevoegdheid jegens Riscon en is onduidelijk waarom zij zonder meer verantwoordelijk kan worden gesteld voor het handelen van Riscon. Bovendien kon UTI als gezegd te goeder trouw menen dat het eerste beslag nog gold. Het oordeel van het hof geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Alle klachten van het middel lopen daarop stuk. Geen belang bij middel wegens niet-bestreden belangenafweging hof?
3.14 UTI voert het verweer dat het cassatieberoep reeds moet falen wegens gebrek aan belang, nu Container c.s. in cassatie niet het oordeel van het hof in rov. 6.10-6.13 bestrijden.
3.15 Dit verweer faalt. De voorzieningenrechter heeft onder meer geoordeeld dat een belangenafweging evenmin in het voordeel van Container c.s. uitvalt (rov. 4.8). In hoger beroep zijn Container c.s. met separate grieven opgekomen tegen dit oordeel (de grieven 6 en 7). In rov. 6.10-6.13 heeft het hof naar aanleiding van deze grieven de belangenafweging opnieuw uitgevoerd. Mede blijkens zijn vaststelling van de inhoud van de grieven in de eerste zin van rov. 6.10 (althans van grief 6, waarnaar het hof met zoveel woorden verwijst) heeft het hof deze opgevat als een zelfstandig door Container c.s. aangevoerde grond voor opheffing van het beslag. Uit deze overwegingen volgt dat het hof niet heeft bedoeld dat ook in het geval dat het tweede beslag toch als onrechtmatig of vexatoir moet worden aangemerkt, of toch misbruik van recht oplevert, anders dus dan het in rov. 6.6-6.9 oordeelt, het tweede beslag toch niet zou moeten worden opgeheven vanwege de door hem in rov. 6.10-6.13 gemaakte belangenafweging. Het verweer van UTI mist dus feitelijke grondslag in het arrest van het hof. Geen belang bij middel omdat eerste beslag niet is vervallen?
3.16 Zoals hiervoor in 3.6 opgemerkt, meen ik dat het eerste beslag niet is vervallen, gelet op de inhoud van eerste vonnis in kort geding. Als de Hoge Raad in die zin oordeelt, dan missen Container c.s. belang bij hun beroep en kan het beroep al op die grond worden verworpen. Bespreking klachten
3.17 Onderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.6 dat, zelfs als het eerste beslag vervallen zou zijn geweest, het tweede beslag dat UTI heeft doen leggen, niet onrechtmatig is. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het tweede beslag onrechtmatig is gelegd, althans misbruik van recht oplevert, omdat UTI in strijd heeft gehandeld met de art. 704 lid 2 Rv en 1019c lid 2 Rv door te weigeren mee te werken aan het vernietigen van de beslagen bescheiden nadat het eerste beslag van rechtswege was vervallen, met het doel om opnieuw beslag te leggen op die bescheiden. Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat uit de overweging dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen de mogelijkheid opnieuw beslag te leggen als door een fout of anderszins het eerdere beslag is komen te vervallen, niet volgt dat (en waarom) het rechtmatig is in weerwil van de genoemde bepalingen niet mee te werken aan de vernietiging van de bescheiden nadat het daarop gelegde beslag is vervallen. Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8 dat van UTI mag worden verwacht dat zij het instrument van de beslaglegging slechts aanwendt voor het doel dat zij beoogt te bereiken, hetgeen in dit geval het zekerstellen was van de reeds beslagen bescheiden die zich bij de bewaarder bevonden, waartoe het tweede beslag zich ook heeft beperkt. Het onderdeel klaagt dat het hof een onjuist criterium heeft aangelegd, omdat het er bij de beoordeling van misbruik van recht om draait of de bevoegdheid is gebruikt overeenkomstig het doel waarvoor het is verleend. Onderdelen 2.2.1 en 2.2.2 klagen dat het hof bij zijn oordeel heeft miskend dat het er veronderstellenderwijs van is uitgegaan dat het eerste beslag van rechtswege was vervallen. Daaruit volgt volgens de onderdelen dat een tweede beslag op de desbetreffende bescheiden niet mogelijk was. Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8 dat in redelijkheid niet valt in te zien dat UTI opnieuw (al dan niet met behulp van deurwaarder en politie) ten kantore van de vennootschappen van Container c.s. of ten huize van [eiser 1] voor de eerder door het eerste beslag getroffen bescheiden beslag had moeten leggen en dat evenmin valt in te zien dat Container c.s. hierdoor in een dermate zwaarwegend processueel belang zouden zijn geschaad dat dit het tweede beslag onrechtmatig maakt en tot opheffing van dat beslag moet leiden. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen onjuist en onbegrijpelijk zijn, omdat als (veronderstellenderwijs) vaststaat dat het eerste beslag van rechtswege is vervallen, uit het systeem van de wet volgt dat UTI opnieuw beslag onder Container c.s. had moeten leggen. Waar sprake is van een schending van de art. 704 lid 2 en 1019c lid 2 Rv met het oogmerk de werking daarvan te frustreren om een eigen fout te herstellen, past geen toetsing aan de redelijkheid of een afweging van de betrokken (processuele) belangen, aldus het onderdeel.
3.18 De onderdelen lopen, als al gezegd, alle stuk op hetgeen hiervoor is opgemerkt. Het beroep is dus ongegrond.
4 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1 Onderdeel 1 is aangevoerd onder de voorwaarde dat het middel in het principaal beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt. Uit het voorgaande volgt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Het onderdeel behoeft dus geen bespreking. Desalniettemin merk ik het volgende over het onderdeel op.
4.2 Het onderdeel is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 6.16 dat de incidentele grieven van UTI geen behandeling behoeven, nu die niet, mede gelet op de uitkomst van het principaal hoger beroep, tot een wijziging van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter kunnen leiden, en tegen de veroordeling van UTI in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep (en het oordeel van deze strekking in rov. 6.19) en de bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter in het dictum. Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen. Subonderdeel 1a voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 6.16 niet in stand kan blijven als het principaal cassatieberoep leidt tot vernietiging van het arrest van het hof, omdat het incidenteel hoger beroep in de verwijzingsprocedure dan weer aan de orde dient te komen. Subonderdeel 1b klaagt dat, voor zover het hof met de veroordeling van UTI in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en de bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat UTI in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, dat het incidenteel hoger beroep wordt verworpen, en dat de door het incidenteel hoger beroep bestreden oordelen worden bekrachtigd, dat oordeel onjuist, onbegrijpelijk en niet gemotiveerd is, omdat grieven die buiten behandeling worden gelaten, niet dienen te worden verworpen. Subonderdeel 1c klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 6.16 heeft miskend dat incidentele grieven dienen te worden behandeld als die weliswaar niet tot wijziging van het dictum kunnen leiden, maar daarbij anderszins wel voldoende belang bestaat. Het belang van UTI bij haar grief tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een apart spoedeisend belang niet is vereist voor een opheffingsvordering ex art. 705 Rv in kort geding, is dat zij in een eventuele verwijzingsprocedure zou moeten kunnen betogen dat een spoedeisend belang wél is vereist en dat het Container c.s. aan een dergelijk belang ontbreekt, aldus het onderdeel.
4.3 Het onderdeel faalt in zijn geheel bij gebrek aan belang. UTI had geen belang bij haar incidenteel hoger beroep nu dat niet tot verandering van het dictum van het vonnis in eerste aanleg kon leiden.
4.4 Overigens merk ik nog het volgende op naar aanleiding van de afzonderlijke subonderdelen van het onderdeel.
De verwijzingsrechter is uitsluitend gebonden aan eindbeslissingen van de rechter vóór verwijzing en wel die eindbeslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden.
4.5 Onderdeel 2 is onvoorwaardelijk ingesteld. Dit onderdeel klaagt dat het hof UTI ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. UTI is in eerste aanleg volledig in het gelijk gesteld en heeft in hoger beroep zekerheidshalve verweer gevoerd bij wijze van incidenteel hoger beroep. UTI’s grieven strekten ertoe ook in hoger beroep in het gelijk te worden gesteld en aldus niet tot een wijziging van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter. In een dergelijk geval bestaat er geen grond voor een kostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep, noch voor het oordeel dat de kosten van het incidenteel hoger beroep nodeloos zijn gemaakt of veroorzaakt, aldus het onderdeel.
4.6 Het onderdeel is gegrond. Vaste rechtspraak is dat als een partij in eerste aanleg geheel in het gelijk is gesteld bij het dictum van de uitspraak, maar toch incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zoals UTI heeft gedaan in deze zaak, dat beroep er niet toe mag leiden dat zij in de kosten van dat onnodige beroep wordt veroordeeld. In dat geval behoort een kostenveroordeling in het incidenteel beroep achterwege te blijven.
4.7 Het middel is dus gegrond. Verwijzing is niet nodig. De zaak kan door de Hoge Raad worden afgedaan door de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep te vernietigen en geen nieuwe veroordeling in dat beroep uit te spreken.
5 Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en tot afdoening als hiervoor onder 4.7 is vermeld.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.11 van het arrest van het hof.
Rb. Rotterdam 19 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3333.
Op (incidentele) vordering van UTI heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 29 november 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:11744, de bij haar aanhangige zaak verwezen naar de kantonrechter op grond van art. 220 Rv.
Vgl. de vaststellingen van de voorzieningenrechter in rov. 3.1-3.2. Het hof heeft de vordering weergegeven in rov. 4.1. De grondslagen van de vordering bespreekt het hof in rov. 6.4 e.v. De door de voorzieningenrechter in rov. 3.2 onder (c) genoemde grondslag van de vordering dat UTI haar waarheidsplicht als bedoeld in art. 21 Rv zou hebben geschonden bij het verzoek tot verlof voor het leggen van het tweede beslag, speelde in hoger beroep geen rol meer. Vgl. rov. 6.7 laatste zin van het arrest van het hof.
Vgl. de vaststellingen van de voorzieningenrechter in rov. 3.4.
Rb. Rotterdam 22 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:13077.
Hof Den Haag 11 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1008.
De procesinleiding in cassatie is op 5 augustus 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van acht weken. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 402 lid 2 jo art. 339 lid 2 Rv.
Wet van 6 maart 2024 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht, Stb. 2024, 62 en Stb. 2024, 72 (inwerkingtreding). Op grond van art. XIIA van deze wet blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van toepassing ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend. In de toelichting is verder opgemerkt dat het procesrecht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de wet van toepassing blijft op alle bij de verschillende gerechten aanhangig gemaakte dagvaardingzaken dan wel ingediende verzoekschriften totdat de procedure in die instantie is geëindigd. Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing. Zie Kamerstukken II 2021/22, 35498, nr. 7 (NvW), p. 3.
Zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455, m.nt. H.B. Krans ([…] / […]), rov. 3.6.1.
Krans & Reynders, Parl. gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024, par. II.43.3 (MvT), p. 221.
Zie art. I, onder X, Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht.
Vgl. bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 700 Rv, aant. 13 (A.I.M. van Mierlo, actueel t/m 10-05-2024).
Zie aldus Kamerstukken II 1980/81, 16593, nr. 3 (MvT Inv.), p. 115, tevens te vinden in Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 313. Zie aldus ook HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5, en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1239, NJ 2019/333, rov. 5.1.2.
Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 306, tweede alinea.
Zie aldus HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, NJ 2019/70, m.nt. Ch. Gielen en A.I.M. van Mierlo (Organik/Dow), rov. 6.1.2.
Dat een kort geding een hoofdzaak kan opleveren, is beslist in HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2861, NJ 1999/717, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
Vgl. over hetgeen in het algemeen als hoofdzaak is aan te merken GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 700 Rv, aant. 14 (A.I.M. van Mierlo, actueel t/m 10-05-2024).
Krans & Reynders, Parl. gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024, par. II.43.3 (MvT), p. 225.
Krans & Reynders, Parl. gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024, par. II.44.3 (MvT), p. 233.
Zie de vaststaande feiten hiervoor in nr. 2.1 onder (vi)-(viii), en rov. 4.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter. In het vonnis in het eerste kort geding is ook overwogen, kort gezegd, dat kennelijk teveel in beslag is genomen en dat in zoverre kennelijk sprake is van een fishing expedition, maar daaraan worden geen gevolgen verbonden: de afwijzing berust uitsluitend op het ontbreken van spoedeisend belang (dat wordt in het vonnis beslissend genoemd en in het vonnis wordt bovendien overwogen dat het beslag integraal blijft liggen).
Art. 860 lid 2 Rv is ook van toepassing te achten bij verval van het beslag. Zie M.B. de Boer, Gerechtelijke bewaring, Deventer: Kluwer 1994, p. 167. Vgl. ook GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 860 Rv, aant. 1 (M. Zilinsky, actueel t/m 01-03-2023).
Krans & Reynders, Parl. gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024, par. II.44.3 (MvT), p. 233-234.
Zie ook de toelichting op deze bepaling, Kamerstukken II 1980/81, 16593, nr. 3 (MvT), p. 122. Zie voor een geval waarin een beslaglegger op grond van art. 727 Rv schadeplichtig werd geacht: GEA Aruba 24 augustus 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:573. Zie ook art. 729d lid 3 Rv met betrekking tot conservatoir beslag op luchtvaartuigen. Deze bepalingen moeten van overeenkomstige toepassing worden geacht op de situatie dat het beslag is vervallen ten gevolge van een in kracht van gewijsde gegane afwijzing van de eis in de hoofdzaak. Zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/373.
Vgl. wat betreft de bewaarder T&C Rv, commentaar op art. 709 Rv, aant. 1c (A.J. Gieske, actueel t/m 01-04-2025).
Zie nogal uitvoerig, in een iets ander verband – namelijk de aansprakelijkheid voor schade aan een beslagen goed van een derde dat in gerechtelijke bewaring is genomen –, de conclusie voor HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, NJ 2024/346, m.nt. A.I.M. van Mierlo, ECLI:NL:PHR:2022:211, onder 3.7-3.19.
Zie productie 6 bij dagvaarding.
Zie productie 7 bij dagvaarding.
Zie productie 12 bij dagvaarding.
Zie productie H van UTI, die zij in het geding heeft gebracht ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
Zie productie 3 bij dagvaarding.
Zie productie 4 bij dagvaarding.
HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2776, NJ 2006/310, m.nt. H.J. Snijders, rov. 5.3.4.
Vgl. ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 700 Rv, aant. 13, vijfde alinea (A.I.M. van Mierlo, actueel t/m 10-05-2024), waar wordt opgemerkt dat als de hoofdzaak niet tijdig aanhangig is gemaakt, opnieuw beslag kan worden gelegd, alsmede Asser Procesrecht/Steneker 5 2023, waar op diverse plaatsen hetzelfde wordt opgemerkt, onder meer voor het geval dat het beslag is opgeheven (256), voor het geval dat het beslag is vervallen omdat de rechter zich in de hoofdzaak onbevoegd heeft verklaard (242), omdat de beslaglegger in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is verklaard (243), of omdat de eis in de hoofdzaak niet tijdig is ingesteld (371), en voor het geval van het opnieuw leggen van een afgifte- of leveringsbeslag op dezelfde zaak (471-472).
Zie aldus ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/183.
Schriftelijke toelichting onder 6-9.
De toevoeging door het hof “mede gelet op de uitkomst van het principaal hoger beroep” is onnodig.
Zie bijv. W. Hugenholtz & W. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 170, vierde alinea, Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk procesrecht 2024/10.3.7, onder 3, en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/201, allen met verdere verwijzingen.
Cassatie en verwijzing betekenen in dit geval immers dat de appelinstantie wordt heropend.
Vgl. bijv. T&C Rv, commentaar op art. 424 Rv (S.M. Kingma, actueel t/m 01-04-2025), Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/253-254 en 257 e.v., N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/387 e.v., en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/329 e.v.
HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183, rov. 3.1.2-3.1.3, en HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, JBPr 2023/58, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.1.3.
Zie o.m. HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1506, NJ 1989/30, m.nt. J.B.M. Vranken (Skipool/Rotterdam), rov. 4.2, en recentelijk HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:801, NJ 2025/154, rov. 4.2.2. Zie over deze regel ook o.a. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 5 (P. de Bruin, actueel t/m 01-03-2025), en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/203 en 251.