Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02074 Datum 4 juli 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakPrecariobelasting (Gemeentewet)

Nr. Gerechtshof 22/00082 Nr. Rechtbank 19/1827

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst (hierna: het College)

1 Inleiding en overzicht

1.1 Deze zaak gaat over een aanslag precariobelasting voor 2016 (aanslag 2016). Ik heb de zaak geselecteerd voor conclusie in verband met het oordeel van het Hof dat het niet gebonden is aan wat eerder hof Den Haag heeft geoordeeld in een geding tussen dezelfde partijen over de aanslag precariobelasting voor 2015 (aanslag 2015). Belanghebbende is van opvatting dat het Hof daaraan wel gebonden is op grond van de leer van het gezag van gewijsde. In deze conclusie staat centraal de vraag of gezag van gewijsde in de door belanghebbende bedoelde zin ook geldt, althans zou moeten worden aanvaard, in belastingprocedures, althans in een bijzondere belastingzaak als deze.

1.2 Gelet op deze rechtsvraag heeft deze zaak een duidelijk zaaksoverstijgend belang. Dat zaaksoverstijgend belang is er trouwens ook voor belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft namelijk aan haar ook substantiële aanslagen precariobelasting opgelegd voor de jaren 2017 tot en met 2021.[1] Kern

1.3 Ik meen dat de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat elke aanslag op zich zelf moet worden beschouwd, meebrengt dat het Hof niet is gebonden aan wat hof Den Haag eerder heeft geoordeeld. Ik meen dat de leer van gezag van gewijsde geen grond is om daarvan af te wijken. Anders dan voor het burgerlijk procesrecht (art. 236 Rv) bestaat voor het belastingprocesrecht namelijk niet een wettelijke grondslag voor gezag van gewijsde. Het gaat mijns inziens bovendien de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om erin te voorzien dat aan een beslissing van een belastingrechter gezag van gewijsde toekomt in de door belanghebbende voorgestane zin, namelijk dat de beslissing ook bindend is in een geding tussen dezelfde partijen over een andere belastingbeschikking. Ik ontken niet dat aanvaarding van gezag van gewijsde in belastingzaken gerechtvaardigde belangen zou dienen, maar er zouden ook nadelen aan zijn verbonden, waaronder dat gezag van gewijsde ten koste kan gaan van de rechtsbescherming en tot meer complexiteit in het belastingprocesrecht leidt. Gelet op de te maken afwegingen, maar ook op bijvoorbeeld de afbakeningsvragen waarmee inbedding van gezag van gewijsde in het belastingprocesrecht gepaard zou gaan, is het naar mijn mening niet aan de rechter om gezag van het gewijsde te introduceren in het belastingprocesrecht. Context

1.4 De rechtsvraag over gezag van gewijsde komt in deze zaak op in de volgende context. Belanghebbende is een regionale netbeheerder voor elektriciteit, gas en warm water. Zij heeft leidingen in grond die is gelegen in de Gemeente. De precariobelastingverordening van de Gemeente voorziet in een vrijstelling voor “voorwerpen, welke rechtens moeten worden gedoogd”. Van belang in dit verband is dat belanghebbende met de Gemeente overeenkomsten heeft gesloten voor aansluiting van het gemeentehuis en voor de openbare verlichting, waarop de algemene voorwaarden van belanghebbende (AV) van toepassing zijn. Niet in geschil is dat op grond van deze overeenkomsten en de AV een deel van de voorwerpen van belanghebbende in grond van de Gemeente moet worden gedoogd en daarmee onder de vrijstelling valt. Wel is in geschil om welke voorwerpen het gaat. Het hof Den Haag heeft in de procedure over de aanslag 2015 in de kern beslist dat alle kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting rechtens moeten worden gedoogd en daarmee zijn vrijgesteld; dit omvat zowel aansluitingen als hoofdleidingen in zulke percelen. Het Hof heeft daarentegen in de procedure over de aanslag 2016 beslist dat alleen de aansluitingen voor het gemeentehuis en voor de openbare verlichting rechtens moeten worden gedoogd en daarmee zijn vrijgesteld.

1.5 In hoofdlijnen zijn drie oordelen van het Hof te onderscheiden: (i) het oordeel dat het Hof niet is gebonden aan de beslissing van hof Den Haag, (ii) het oordeel dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan het opleggen van de aanslag 2016, en (iii) de uitleg van de overeenkomsten en de AV wat betreft de omvang van de gedoogplicht. Opbouw conclusie

1.6 Onderdeel ‎2 heeft een iets andere opzet dan normaal. Behalve aan de feiten en de oordelen van de Rechtbank en het Hof in deze procedure over de aanslag 2016, besteed ik namelijk ook aandacht aan het eerdere geding over de aanslag 2015.

1.7 Onderdeel ‎3 geeft een zeer kort overzicht van het geding in cassatie. Ik kies er namelijk voor om de diverse subonderdelen van de klachten pas weer te geven bij de bespreking van de klachten. Ik onderscheid drie (hoofd)onderdelen in de klachten.

1.8 In deze conclusie besteed ik de meeste aandacht aan het eerste onderdeel, dat is gericht tegen oordeel (i). Ik start in onderdeel ‎4 met een uiteenzetting waarom deze zaak een bijzondere belastingzaak is. Vervolgens komt in onderdeel ‎5 de leer van het gezag van gewijsde in het burgerlijk procesrecht aan bod. In dat kader concludeer ik dat als gezag van gewijsde wordt aanvaard in belastingprocedures onder dezelfde voorwaarden die art. 236 Rv stelt voor gezag van gewijsde, de uitspraak van het hof Den Haag bindende kracht zou hebben in het geding voor het Hof wat betreft de omvang van de gedoogplicht. In onderdeel ‎6 komt aan bod het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf moet worden beschouwd. Ik concludeer dat de door belanghebbende bepleite binding van het Hof aan de uitspraak van hof Den Haag niet strookt met dat beginsel. Dat neemt niet weg dat de vraag rijst of afgeweken zou moeten worden van dat beginsel op de grond dat gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van hof Den Haag. Voordat ik daarover mijn beschouwing geef, bespreek ik of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter (onderdeel ‎7) en of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor een andere bestuursrechter die oordeelt over een later besluit (onderdeel ‎8). In onderdeel ‎9 volgt mijn beschouwing. De strekking van de beschouwing heb ik hiervoor (‎1.3) weergegeven. Gelet daarop faalt het eerste onderdeel van de klachten.

1.9 Onderdeel ‎10 behandelt het tweede onderdeel van de klachten, dat er in hoofdzaak op neerkomt dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – de Heffingsambtenaar in het kader van de aanslag 2016 gebonden is aan de beslissing van het hof Den Haag over de aanslag 2015 op grond van diverse beginselen. Ik kom tot de conclusie dat ook dit onderdeel faalt.

1.10 Onderdeel ‎11 gaat in op het derde onderdeel van de klachten, dat is gericht tegen de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de overeenkomsten en de AV wat betreft de omvang van de gedoogplicht. Ik kom tot de conclusie dat ook dit onderdeel van de klachten faalt.

1.11 Ik meen dus dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond is.

2 Feiten, eerder rechtsgeding en huidig rechtsgeding

2.1 Belanghebbende is een regionale netbeheerder voor elektriciteit, gas en warm water. Zij heeft leidingen in grond die is gelegen in de gemeente Hulst (hierna: de Gemeente).

2.2 Dit zijn onder meer hoofdleidingen. De hoofdleidingen bestaan uit zogenoemde combikabels waar hoofdaders en hulpaders doorheen lopen. Zowel huisaansluitingen als aansluitingen voor openbare verlichting worden gerealiseerd op de combikabels. Dit gebeurt voor een aansluiting voor openbare verlichting doordat een knip wordt gemaakt op de hulpader in de combikabel en een zogenoemde aftakmof wordt aangelegd bij de aftakking van de combikabel naar een lantaarnpaal. De hoofdleidingen waren al aanwezig vóór het aangaan van bepaalde overeenkomsten tussen (rechtsvoorgangsters van) belanghebbende en de gemeente (zie ‎2.7-‎2.10 hierna).

2.3 Het zijn ook aansluitingen. Vanaf de aftakmof loopt de aansluitkabel deels ondergronds en deels bovengronds naar het overdrachtspunt. De aansluiting bestaat uit knip, aansluitkabel en overdrachtspunt. Verordeningen precariobelasting 2015 en 2016

2.4 De heffingsambtenaar van de Gemeente (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft aanslagen in de precariobelasting opgelegd aan belanghebbende, één voor het jaar 2015 en één voor het jaar 2016. Beide aanslagen zijn vastgesteld op de voet van de verordening precariobelasting van de Gemeente die gold in het desbetreffende jaar.[2]

2.5 Voor zover thans van belang, art. 4(c) van beide verordeningen voorziet in onderling gelijke termen in een vrijstelling voor het hebben van voorwerpen die rechtens moeten worden gedoogd onder, op of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst: “Artikel 4 Vrijstellingen De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van: (…); c. voorwerpen, welke rechtens moeten worden gedoogd; (…)”

2.6 Volgens de bij elk van beide verordeningen behorende tarieventabel bedraagt het tarief voor het hebben van kabels, leidingen, buizen en dergelijke die zich bevinden onder, op of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst, € 1,57 per strekkende meter (m1) per jaar. Overeenkomsten tussen belanghebbende en de Gemeente

2.7 De Gemeente en (rechtsvoorgangsters van) belanghebbende zijn diverse overeenkomsten aangegaan. Eén van deze overeenkomsten is een aansluit- en transportovereenkomst afnemer (hierna: ATO) voor het gemeentehuis aan de Grote Markt 24 in Hulst, die geldt met ingang van 1 oktober 2008. Volgens art. 3.1 en art. 3.2 ATO rusten twee verbintenissen op een rechtsvoorgangster van belanghebbende, de eerste verbintenis ziet op het aanbrengen of aanpassen van aansluitingen en de tweede ziet op het transport van elektriciteit: “Artikel 3 Aansluitingen transport

3.1 [ De rechtsvoorgangster, MP] verbindt zich de elektrische installatie(s) van de Afnemer ten behoeve van het perceel/percelen, zoals vermeld in de "Gegevens Afnemer" dusdanig op het door haar beheerde net aan te sluiten c.q. de bestaande aansluiting zodanig aan te passen, dat de Afnemer het in de "Gegevens Afnemer" vermelde transportvermogen, hierna te noemen het gecontracteerd transportvermogen, kan afnemen.

3.2 [ De rechtsvoorgangster, MP] verbindt zich om, met inachtneming van het gecontracteerde transportvermogen en conform de Netcode elektriciteit voor Afnemer te transporteren naar het punt waarop de elektrische installatie van de Afnemer op het door haar beheerde net is aangesloten.”

2.8 Een andere overeenkomst is een algemene overeenkomst voor openbare verlichting (hierna: OV), die gold tot 7 april 2016. Volgens art. 2.1 OV moet een rechtsvoorgangster van belanghebbende zorgen voor aanleg, verplaatsing, verandering, uitbreiding, herstelling, vernieuwing, verwijdering en exploitatie van openbare verlichting, terwijl art. 1 OV omschrijft wat moet worden verstaan onder openbare verlichting: “Artikel 1 – Omschrijving Onder openbare verlichting wordt in deze overeenkomst begrepen het samenstel van de openbare verlichtingsaders in de hoofdkabels van [de rechtsvoorgangster, MP], de speciale openbare verlichtingskabels, aansluitleidingen van de hoofdkabels van [de rechtsvoorgangster, MP] dan wel de speciale verlichtingskabels (...) dienende om – waar zulks door “verbruiker” nodig wordt geacht – gemeentelijke openbare wegen, dan wel onder haar beheer staande openbare wegen en wat daartoe gerekend kan worden, te verlichten.

Artikel 2 – Uit te voeren werken, eigendomsverhoudingen en storingen

  1. [De rechtsvoorgangster, MP] verbindt zich, op verzoek en voor rekening van “verbruiker”, op de in deze overeenkomst vervatte voorwaarden: a. de aanleg, verplaatsing, verandering, uitbreiding, herstelling, vernieuwing en verwijdering van de openbare verlichting te verzorgen; b. de zorg voor de exploitatie van de openbare verlichting op zich te nemen. (...)”

2.9 Nog een andere overeenkomst is een overeenkomst inzake de aansluiting van openbare verlichting en transport van elektriciteit (hierna: ATO-OV), die geldt vanaf 7 april 2016 en – voor zover thans van belang – inhoudt: “De netbeheerder verbindt zich de elektrische installatie(s) c.q. openbare verlichtingspunt(en) van de afnemer vermeld in de bijlage 1 'Gegevens Afnemer' op het door haar beheerde net aan te sluiten. Deze aansluiting vindt zodanig plaats dat de afnemer het in de bijlage 1 'Gegevens Afnemer' vermelde gecontracteerd transportvermogen kan afnemen.”

2.10 De algemene voorwaarden aansluiting en transport elektriciteit voor zakelijke afnemers (hierna: de AV) zijn van toepassing op de ATO, OV en ATO-OV. Art. 5.1 AV luidt als volgt: “Artikel 5 Rechten met betrekking tot het perceel

5.1. De afnemer zal toestaan dat zowel voor hemzelf als ten behoeve van derden in, aan, op, onder of boven het perceel leidingen worden gelegd, aansluitingen tot stand worden gebracht, aftakkingen op reeds bestaande aansluitingen worden gemaakt, alsmede dat deze en bestaande leidingen, aansluitingen of aftakkingen worden in stand gehouden, onderhouden, uitgebreid, gewijzigd of weggenomen. (…)”

2.11 De in art. 5.1 AV gebruikte begrippen ‘perceel’ en ‘aansluiting’ zijn omschreven in art. 1.1 AV: perceel – “elke roerende of onroerende zaak, gedeelte of samenstel daarvan, ten behoeve waarvan een aansluiting tot stand is gekomen of zal komen, dan wel transport van elektrische energie geschiedt of zal geschieden”

aansluiting – “de leiding, die door de netbeheerder wordt beheerd die de elektrische installatie met de hoofdleiding verbindt en alle door de netbeheerder in of aan de leiding aangebrachte apparatuur, zoals de meetinrichting, aansluitkasten schakel- en beveiligingsinrichtingen” Eerder geding: aanslag in precariobelasting voor 2015

2.12 Zoals gezegd (zie ‎2.4), de Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende onder meer een aanslag in de precariobelasting opgelegd voor het jaar 2015 (hierna: de aanslag 2015). Die aanslag heeft geleid tot een geding waarbij – voor zover thans van belang – in geschil was of hoofdleidingen en aansluitingen van belanghebbende rechtens moeten worden gedoogd op, onder of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst, zodat zij zijn vrijgesteld van heffing van precariobelasting (zie ‎2.5).

2.13 Dit geding heeft gediend eerst bij de rechtbank Den Haag[3] en vervolgens bij het gerechtshof Den Haag[4] (hof Den Haag), waarbij ik de kanttekening maak dat ik niet heb onderzocht waarom het geding heeft gediend bij deze gerechten.[5]

2.14 Het hof Den Haag heeft – anders dan de rechtbank Den Haag – belanghebbende in het gelijk gesteld op het geschilpunt. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel (rov. 8.5 en 8.7) dat art. 2.1 OV aldus moet worden uitgelegd dat het hebben van openbare-verlichtingsinfrastructuur in de grond moet worden gedoogd. Weliswaar noemt art. 2.1 OV het hebben daarvan niet, maar de daarin vervatte verplichting kan niet anders worden begrepen dan dat dit eveneens moet worden toegestaan. Het is vergelijkbaar voor art. 5.1 AV, dat het hof aldus uitlegt dat ook het hebben van leidingen in de grond moet worden gedoogd.

2.15 Vervolgens is het hof Den Haag nagegaan welke hoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld. Naar het oordeel van het hof (rov. 8.9) zijn alle kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting vrijgesteld. Dit omvat zowel aansluitingen als hoofdleidingen in zulke percelen. Het is ongeacht of kabels in zulke percelen zijn gelegd voor de Gemeente dan wel ten behoeve van derden. Andere hoofdleidingen, die (dus) zijn gelegen in percelen van de Gemeente zonder een aansluiting, zijn niet vrijgesteld.

2.16 De aanslag 2015 is aanvankelijk opgelegd naar een bedrag van € 544.695, wat overeenkomt met 346.940 strekkende meter aan kabels, leidingen en dergelijke (zie ‎2.6). Het hof Den Haag heeft de aanslag 2015 verminderd tot een bedrag van € 23.895. Dit correspondeert met 15.220 strekkende meter aan hoofdleidingen in kadastrale percelen van de Gemeente zonder een aansluiting; in zoverre waren partijen erover eens dat terecht precariobelasting is geheven (rov. 6.2). De vermindering bedraagt € 520.800. Dat is 331.720 strekkende meter aan kabels in kadastrale percelen van de Gemeente met een aansluiting (rov. 8.10).

2.17 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van het College tegen de uitspraak van het hof Den Haag ongegrond verklaard met toepassing van art. 81(1) Wet RO.[6] Huidig geding: aanslag in precariobelasting voor 2016

2.18 Tevens is aan belanghebbende een aanslag in de precariobelasting opgelegd voor het jaar 2016 (de aanslag 2016). Die aanslag is aanvankelijk opgelegd naar een bedrag van € 550.143 voor 350.410 strekkende meter aan kabels, leidingen en dergelijke. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar diezelfde aanslag verminderd naar een bedrag van € 540.174 voor 344.060 strekkende meter. De vermindering bedraagt € 9.969. Zij houdt verband met 6.350 strekkende meter aan aansluitkabels voor zowel het gemeentehuis als de openbare verlichting.

2.19 De aanslag 2016 heeft geleid tot het huidige geding, waarbij – wederom – in geschil is of en, zo ja, welke hoofdleidingen en aansluitingen van belanghebbende rechtens moeten worden gedoogd, zodat zij zijn vrijgesteld van heffing van precariobelasting. Het huidige geding heeft gediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant[7] (hierna: de Rechtbank) en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch[8] (hierna: het Hof). Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.20 Naar het oordeel van de Rechtbank is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Daartoe overweegt de Rechtbank als volgt.

2.21 Beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, hebben bindende kracht in een andere procedure tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsvraag of hetzelfde geschilpunt. In het eerdere geding is de uitspraak van het hof Den Haag in kracht van gewijsde gegaan nadat de Hoge Raad deze uitspraak in stand heeft gelaten. Het huidige geding speelt tussen dezelfde partijen en gaat over hetzelfde geschilpunt. Daarnaast hebben zich geen essentiële wijzigingen voorgedaan in de rechtsbetrekking tussen partijen. Weliswaar heeft de OV plaatsgemaakt voor de ATO-OV, maar beide overeenkomsten verwijzen naar hetzelfde art. 5.1 AV. De beslissingen van het hof Den Haag hebben dan ook bindende kracht in het huidige geding: alle kabels in kadastrale percelen van de Gemeente met een aansluiting moeten rechtens worden gedoogd.

2.22 Aangezien partijen het erover eens zijn dat terecht precariobelasting is geheven over 16.310 strekkende meter aan hoofdleidingen in kadastrale percelen van de Gemeente zonder een aansluiting, heeft de Rechtbank de aanslag 2016 verder verminderd tot € 25.606,70. Gerechtshof 's-Hertogenbosch

2.23 Naar het oordeel van het Hof is het gelijk evenwel aan de zijde van de Heffingsambtenaar. Anders dan de Rechtbank, acht het Hof zich niet gebonden aan de uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015. Het is namelijk vaste rechtspraak dat elke belastingaanslag op zichzelf moet worden beschouwd (rov. 4.2).[9] Voor de beoordeling of een bestreden aanslag juist is, doet niet ertoe of de aanslag in overeenstemming is met andere onaantastbaar geworden beslissingen van de belastingrechter.[10] De uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015 gaat het bereik van die aanslag niet te buiten. In dat opzicht bestaat het civielrechtelijke leerstuk van gezag van gewijsde niet in het belastingrecht. Dit leerstuk doet dus niet eraan af dat de Heffingsambtenaar de aanslag 2016 heeft mogen opleggen (rov. 4.3). Algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan evenmin daaraan in de weg, aldus het Hof (rov. 4.5).

2.24 Vervolgens beslist het Hof zelfstandig over de aanslag 2016. Deze beslissing is beperkt tot de vraag welke hoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld omdat zij rechtens moeten worden gedoogd. Zij strekt zich niet uit tot de vraag of hoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld want het Hof volgt partijen in hun eensluidende uitleg van art. 5.1 AV dat het hebben van leidingen in de grond moet worden gedoogd, welke uitleg het Hof niet onjuist acht (rov. 4.7).

2.25 Die beslissing komt erop neer dat uitsluitend de aansluitingen voor het gemeentehuis en ook voor de openbare verlichting zijn vrijgesteld. Andere aansluitingen zijn niet vrijgesteld, net zo min als alle hoofdleidingen (rov. 4.10-4.20). Onderdeel ‎11 van deze conclusie geeft de daartoe gebezigde gronden van het Hof weer. Deze gronden brengen het Hof ertoe het hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond te verklaren, de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en het beroep van belanghebbende alsnog ongegrond te achten.

3 Het geding in cassatie

3.1 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door C. Presilli en C.J.D. Warren, advocaten te Rotterdam respectievelijk Amsterdam. Nadat de griffier van de Hoge Raad daartoe gelegenheid heeft geboden, is namens het College hierop gereageerd door J.W. de Jong en T.W. Franssen, advocaten te Den Haag. Klachten

3.2 De klachten van belanghebbende vallen uiteen in drie onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof dat het niet is gebonden aan de uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015 maar vrij is zelfstandig te beslissen over de aanslag 2016. Dit onderdeel bestaat uit de subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 van de klachten.

3.3 Het tweede onderdeel wordt gevormd door subonderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 van de klachten. Deze subonderdelen bestrijden het oordeel van het Hof dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan het opleggen van de aanslag 2016.

3.4 Onderdeel 3 van de klachten is te vinden in onderdeel 2 van de toelichting. Dit onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof dat andere aansluitingen dan die voor het gemeentehuis en voor de openbare verlichting en ook alle hoofdleidingen niet rechtens hoeven worden gedoogd. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen. Verweer

3.5 Het College brengt tegen subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 in de kern in dat zij uitgaan van de onjuiste rechtsopvatting dat (ook) in het fiscale procesrecht gezag van gewijsde geldt.

3.6 Het College brengt tegen subonderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 in dat het Hof heeft kunnen oordelen dat de Heffingsambtenaar niet heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

3.7 Het College brengt tegen de diverse subonderdelen van het derde onderdeel van de klachten in de kern in dat het Hof bij zijn uitleg van de AV, ATO en ATO-OV niet is uitgegaan van een onjuiste maatstaf of (anderszins) van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de uitleg niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

4 Een bijzondere belastingzaak

4.1 Deze zaak kenmerkt zich door drie omstandigheden. Ten eerste, heffing van belasting blijft achterwege ter zake van het hebben van voorwerpen die rechtens moeten worden gedoogd onder, op of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst (zie ‎2.5). Die vrijstelling is van belang voor een publiekrechtelijke rechtsbetrekking, en wel die tussen de heffende overheid – hier: een bestuursorgaan van een gemeente – en het heffingssubject – hier: een netbeheerder. De publiekrechtelijke rechtsbetrekking wordt beheerst door (onder meer) de gemeentelijke belastingverordening.

4.2 Ten tweede, dezelfde vrijstelling is – voor zover thans van belang – van toepassing als een privaatrechtelijke rechtsbetrekking ertoe strekt dat voorwerpen worden gedoogd onder zulke gemeentegrond. Dit is een verbintenis tussen in wezen[11] dezelfde partijen: degene die een daartoe strekkende gedoogplicht heeft bedongen – hier: een netbeheerder – en degene die zo’n gedoogplicht heeft aanvaard – hier: een gemeente. Deze privaatrechtelijke rechtsbetrekking wordt beheerst door de overeenkomsten tussen beiden en de daarbij behorende algemene voorwaarden.

4.3 Ten derde, de belastingrechter heeft in twee gedingen tussen dezelfde partijen beslist in hoeverre een gedoogplicht geldt (in hun privaatrechtelijke rechtsbetrekking) en daarmee in hoeverre de vrijstelling geldt (in hun publiekrechtelijke rechtsbetrekking). Beide gedingen zijn evenwel beslist in verschillende zin. Dit is ondanks dat de beslissing in het eerste geding in rechte is komen vast te staan. Het is ook ondanks dat de beslissing in het tweede geding uitgaat van min of meer onderling identieke overeenkomsten en zelfs onderling identieke algemene voorwaarden en belastingverordeningen.

4.4 Tezamen kleuren deze omstandigheden de rechtsvraag, die onderdeel 1 van de klachten aansnijdt, of gezag van gewijsde toekomt aan de rechterlijke beslissing in het eerste geding. Gezag van gewijsde gaat over gevallen waarin de rechter een geschilpunt heeft beslist in een geding tussen partijen, deze rechterlijke beslissing inmiddels in rechte is komen vast te staan en hetzelfde geschilpunt speelt in een later geding tussen dezelfde partijen. In zulke gevallen bindt die rechterlijke beslissing de rechter die moet beslissen in het latere geding tussen dezelfde partijen.

4.5 Hoewel belanghebbende – in het bijzonder gelet op de schriftelijke toelichting – lijkt te bepleiten dat (een vorm van) gezag van gewijsde in het algemeen zou moeten worden aanvaard in (ook) het fiscaal-bestuursprocesrecht, is de voorgelegde rechtsvraag gelaagd. Niet alleen is de vraag of (een vorm van) gezag van gewijsde in het algemeen zou moeten worden aanvaard in het fiscaal-bestuursprocesrecht, maar als de vraag ontkennend zou worden beantwoord rijst vervolgens de vraag of niettemin wel gezag van gewijsde moet worden aanvaard in een bijzondere belastingzaak als deze, waarin de uitleg van wat rechtens is in een privaatrechtelijke rechtsbetrekking bepaalt wat rechtens is in een publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen.

4.6 Voor de beantwoording van de voorgelegde rechtsvraag behandel ik achtereenvolgens het gezag van gewijsde in het burgerlijk procesrecht (onderdeel ‎5), het beginsel in het fiscale procesrecht dat elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd (onderdeel ‎6), of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter (onderdeel ‎7) en of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor een andere bestuursrechter die oordeelt over een later besluit (onderdeel ‎8). Tot slot volgt in onderdeel ‎9 mijn beschouwing en de bespreking van het eerste onderdeel van de klachten.

5 Gezag van gewijsde in het burgerlijk procesrecht

5.1 Gezag van gewijsde is geregeld in art. 236(1) Rv, dat deel uitmaakt van de wettelijke regeling over zaken die moeten worden ingeleid bij dagvaarding (dagvaardingszaken). Dit artikellid is van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep en het beroep in cassatie in dagvaardingszaken.[12] Het luidt als volgt:[13] “Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.”

5.2 Hoewel art. 236 Rv (alsook zijn voorganger art. 67 (oud) Rv) is geschreven voor vonnissen heeft de Hoge Raad analogische toepassing van het artikel aanvaard op beschikkingen op verzoek.[14] Bij de bespreking van het gezag van gewijsde hierna abstraheer ik daarvan verder en ga ik verder uit van vonnissen in dagvaardingszaken. Wel kom ik er kort op terug in de beschouwing (‎9.10).

5.3 Gezag van gewijsde heeft tot gevolg dat een beslissing van de burgerlijke rechter over de rechtsbetrekking in geschil niet met succes kan worden aangetast in een ander geding tussen dezelfde partijen nadat het vonnis met de beslissing onherroepelijk is geworden. Het wordt algemeen aangenomen dat dit gevolg een drietal belangen dient, die weliswaar zijn te onderscheiden maar onderling samenhangen.[15] Ten eerste, het dient het belang van proceseconomie: het stimuleert de eiser en de gedaagde de gronden voor de vordering respectievelijk het verweer te concentreren in het eerdere geding. Ten tweede, het dient het belang van rechtszekerheid: res iudicita pro veritate accipitur. Dit is niet alleen een adagium uit een dode taal, maar ook – en belangrijker – een waarborg die een eenieder verbindende bepaling van springlevend verdragsrecht biedt: in burgerlijke zaken ontleent zowel de eiser als de gedaagde aan art. 6 EVRM het recht dat een onherroepelijke rechterlijke beslissing in een eerder geding niet kan worden aangetast in een later geding tussen hen.[16] Ten derde, het dient het belang van rechtseenheid: het belet dat tegenstrijdige rechterlijke beslissingen ontstaan over één en dezelfde rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen.[17]

5.4 Volgens de tekst van art. 236(1) Rv heeft een beslissing van de burgerlijke rechter in een dagvaardingszaak bindende kracht onder drie cumulatieve voorwaarden: (a) de beslissing is in kracht van gewijsde gegaan, (b) zij betreft de rechtsbetrekking in geschil, en (c) zij is genomen in een geding tussen dezelfde partijen als in een ander (later) geding. Ik begin met elk van deze voorwaarden (zie ‎5.5-‎5.17) en vervolg met de betekenis van bindende kracht voor partijen en de burgerlijke rechter (zie ‎5.18). Ik besluit met de vraag of de uitspraak van hof Den Haag voldoet aan de voorwaarden van art. 236(1) Rv als ware deze uitspraak afkomstig van de burgerlijke rechter (zie ‎5.19-‎5.25). Kracht van gewijsde

5.5 Een beslissing van de burgerlijke rechter gaat eerst dan in kracht van gewijsde nadat het vonnis waarin de beslissing is vervat, onherroepelijk is geworden. Een vonnis wordt onherroepelijk als partijen berusten in het vonnis of de termijn voor het aanwenden van een gewoon rechtsmiddel – dus: verzet, hoger beroep of beroep in cassatie – tegen het vonnis ongebruikt is verstreken.[18] Dan wordt het vonnis onherroepelijk vanaf het moment waarop partijen berusten respectievelijk deze termijn is verstreken. Daarnaast wordt een vonnis onherroepelijk als een gewoon rechtsmiddel vergeefs is aangewend tegen het vonnis.[19] Dan wordt het vonnis onherroepelijk vanaf het moment waarop de rechter uitspraak doet in verzet, hoger beroep of beroep in cassatie – eerder niet[20].

5.6 Als vergeefs beroep in cassatie is aangewend tegen een vonnis, wordt het vonnis daarmee onherroepelijk. Dit geldt ongeacht of en, zo ja, in hoeverre de klachten in cassatie worden verworpen met toepassing van art. 81(1) RO.[21]

5.7 Een beslissing die is vervat in een onherroepelijk vonnis, heeft kracht van gewijsde. Maar zo’n beslissing heeft slechts gezag van gewijsde voor zover zij de rechtsbetrekking in geschil betreft. Thans ga ik daarop in. Rechtsbetrekking in geschil

5.8 Niet alle beslissingen van de burgerlijke rechter betreffen de rechtsbetrekking in geschil tussen de eiser en de gedaagde. Te denken valt aan de zuivere rechtsbeslissing, waarbij de rechter het objectieve recht uitlegt.[22] Daarnaast valt te denken aan de zuiver feitelijke beslissing, waarbij hij het bestaan van een feit vaststelt.[23] Zie ik het goed, dan kenmerken deze beslissingen zich namelijk door de omstandigheid dat de rechter zich (nog) niet uitlaat over de civielrechtelijke rechtsbetrekking die partijen verdeeld houdt.

5.9 Het is anders voor een rechterlijke beslissing die niet alleen het bestaan van een feit vaststelt maar ook bepaalt welk rechtsgevolg het feit heeft voor partijen. Zo’n beslissing betreft wél de rechtsbetrekking in geschil. Dat geval doet zich voor in [eiser] /Citco Bank[24]. De rechter overweegt dat [eiser] een gedeelte van een lening van Citco Bank zou aanwenden voor de aflossing van een schuld van een ander aan Citco Bank. Daarmee heeft de rechter zowel het bestaan van een feit vastgesteld (de voorgenomen aanwending van een gedeelte van de geleende gelden) als het rechtsgevolg van dit feit voor partijen bepaald, te weten het recht van Citco Bank de rekening van [eiser] te debiteren met het desbetreffende gedeelte. Ik citeer: “3.4 (…) Aan een zodanige beslissing komt in een ander geding gevoerd tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde toe indien bij die beslissing niet enkel het bestaan van een feit wordt vastgesteld (…), maar deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen. De (…) beslissing waarvan de Bank in het huidige geding het gezag van gewijsde inroept, behelst niet alleen de vaststelling van een feit, te weten een bestanddeel van hetgeen partijen op 28 oktober 1988 in het kader van de credietovereenkomst met elkaar afspraken, maar tevens het naar het oordeel van het Gerecht voor partijen uit dat feit voortvloeiende rechtsgevolg, te weten dat [eiser] een gedeelte groot $ 55 000 van het hem verleende crediet zou aanwenden voor de aflossing van de schuld van Tromp aan de Bank en dat het om die reden de Bank vrijstond om de rekening van [eiser] met dat bedrag te debiteren. Het Hof heeft derhalve terecht gezag van gewijsde aan die beslissing toegekend, zodat het middel tevergeefs wordt voorgesteld.”

5.10 [eiser] /Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland [25] (GKN) biedt een ander (saillant) voorbeeld van een rechterlijke beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft. [eiser] is een gewezen predikant die schadevergoeding vordert van GKN op de grond dat hij kennelijk onredelijk is ontslagen uit zijn dienstbetrekking, waarop kerkelijk recht van toepassing is. Kerkelijk recht brengt volgens GKN met zich dat de kerkelijke rechtsgang wordt uitgeput eer de burgerlijke rechter kennisneemt van de vordering. De rechtbank verwerpt dit verweer en wijst de vordering toe. Zowel [eiser] als GKN komt ieder voor zich in hoger beroep. Het hof doet twee afzonderlijke uitspraken, één op het hoger beroep van [eiser] en één op dat van GKN. In beide uitspraken acht het hof dat verweer gegrond en wijst het alsnog de vordering af. [eiser] komt in cassatie tegen (alleen) de uitspraak op zijn hoger beroep. [eiser] komt niet (ook) op tegen de uitspraak op het hoger beroep van GKN. Dat breekt [eiser] op. In cassatie voert GKN namelijk een niet-ontvankelijkheidsverweer dat is gebaseerd op het gezag van gewijsde van deze laatste uitspraak. Dat verweer slaagt, aldus de Hoge Raad, want – kort en goed – die uitspraak heeft beslist wat volgens kerkelijk recht geldt tussen partijen, en wel dat [eiser] de kerkelijke rechtsgang had moeten uitputten voordat hij zich zou wenden tot de burgerlijke rechter.

5.11 Het is een noodzakelijke voorwaarde voor gezag van gewijsde dat een rechterlijke beslissing in een onherroepelijk vonnis de rechtsbetrekking in geschil betreft.[26] Dat is evenwel niet een voldoende voorwaarde. Het is eveneens een noodzakelijke voorwaarde daarvoor dat de rechterlijke beslissing over de rechtsbetrekking in geschil het dictum van het vonnis geheel of gedeeltelijk draagt. Dit volgt uit IV-Groep/Zwitserleven[27], dat (onder meer) vooropstelt: “3.1.3 Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.”

5.12 Aangezien de maatstaf is of het dictum (mede) berust op de beslissing, missen sommige beslissingen gezag van gewijsde, hoezeer ook zij de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Anders gezegd, ook niet alle rechterlijke beslissingen die wél de rechtsbetrekking in geschil betreffen, hebben gezag van gewijsde nadat het vonnis onherroepelijk is geworden waarin zij zijn vervat. Te denken valt aan de beslissing ten overvloede,[28] waarbij niet van belang is of de rechter haar met zoveel woorden aanmerkt als ten overvloede maar juist van belang is of zij zich naar haar inhoud verhoudt tot het dictum als zodanig.[29] Dezelfde rechtsbetrekking

5.13 Wil het gezag van gewijsde kunnen worden ingeroepen dan moet het gaan om dezelfde rechtsbetrekking in geschil in beide gedingen, dus zowel in het eerdere geding dat heeft geleid tot een onherroepelijk vonnis als in het latere geding waarin een partij aanvoert dat gezag van gewijsde toekomt aan een rechterlijke beslissing waarop het dictum van het onherroepelijke vonnis (mede) berust. Het is een notoir lastige vraag of dezelfde rechtsbetrekking in geschil is in beide gedingen.[30] Het antwoord daarop hangt af van de grondslag waarop de eiser zijn vordering baseert, het verweer dat de gedaagde voert daartegen, het processuele debat dat plaatsvindt tussen partijen en de beslissingen die de rechter velt. Dit vereist uitleg van de overwegingen en het dictum van het onherroepelijke vonnis, mede in het licht van de gedingstukken van partijen. Een en ander volgt wederom uit IV-Groep/Zwitserleven: “3.1.3 (…) Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.”

5.14 Gelet op rov. 3.1.3 van IV-Groep/Zwitserleven (zie ‎5.11), gaan beide gedingen over dezelfde rechtsbetrekking in geschil als in het latere geding eenzelfde geschilpunt speelt als in het eerdere geding, waarover al is beslist. Het wordt algemeen aangenomen dat daartoe als vuistregel kan dienen of een beslissing over een geschilpunt in het latere geding zou voeren tot een vonnis dat naar zijn uitkomst onverenigbaar is met het vonnis in het eerdere geding.[31][eiser] /GKN illustreert deze vuistregel: het onherroepelijke arrest op het hoger beroep van GKN heeft beslist dat [eiser] ten onrechte niet de kerkelijke rechtsgang heeft uitgeput en dat hij daarom niet-ontvankelijk is in zijn vordering, zodat het daarmee onverenigbaar zou zijn hem op zijn hoger beroep desondanks ontvankelijk te achten in dezelfde vordering (‎5.10).

5.15 Een beslissing die is vervat in een onherroepelijk vonnis en dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreft, heeft gezag van gewijsde in een ander (later) geding tussen dezelfde partijen. Thans wend ik mij daartoe. Dezelfde partijen

5.16 De partij waarop art. 236(1) Rv doelt, is in beginsel degene die optreedt in de hoedanigheid van formele procespartij ten overstaan van de burgerlijke rechter, bijvoorbeeld de eiser en de gedaagde in een dagvaardingszaak. Dit beginsel lijdt uitzondering als diegene optreedt namens een ander, die dan de hoedanigheid van materiële procespartij heeft. Dan valt niet de formele procespartij maar (alleen) de materiële procespartij onder art. 236(1) Rv.[32] Gezag van gewijsde is bovendien niet beperkt tot degene die de hoedanigheid van formele of materiële procespartij heeft. Het strekt zich uit tot de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van diegene, tenzij het tegendeel volgt uit de wet.[33]

5.17 Gezag van gewijsde geldt ongeacht wie van dezelfde partijen het eerdere geding aanhangig heeft gemaakt, waarin het onherroepelijke vonnis is gewezen. Het geldt (dus) ook ongeacht wie van hen het latere geding aanhangig heeft gemaakt, waarin dezelfde rechtsbetrekking in geschil is. Dat volgt (impliciet) uit [eiser] /GKN: bij het hof was [eiser] de appellant en GKN de geïntimeerde in de zaak die heeft geleid tot dit arrest, terwijl GKN de appellant was en [eiser] de geïntimeerde in de parallelzaak (zie ‎5.10). Zoals de Hoge Raad heeft beslist, heeft de beslissing in de parallelzaak gezag van gewijsde, ongeacht – zo voeg ik daaraan toe – de omgekeerde processuele rol van dezelfde partijen in beide zaken. Gezag van gewijsde

5.18 Gezag van gewijsde is de bindende kracht van een in een onherroepelijk vonnis vervatte beslissing die een rechtsbetrekking in geschil betreft. Zo’n rechterlijke beslissing bindt niet alleen dezelfde partijen in een ander geding. Zij bindt ook de rechter in het andere geding, voor zover hij moet oordelen over dezelfde rechtsbetrekking in geschil tussen diezelfde partijen.[34] In zoverre is hij gebonden aan wat de rechter in het eerdere geding heeft beslist daarover.[35] Dat is zo, ook al komt vast te staan dat diens beslissing berust op een onjuiste vaststelling of waardering van de feiten.[36] Het is ook zo, zelfs al komt vast te staan dat zij berust op een verkeerde rechterlijke uitleg,[37] zoals van een overeenkomst tussen dezelfde partijen. Zou in dit geval voldaan zijn aan de voorwaarden voor gezag van gewijsde?

5.19 Dit brengt mij bij de vraag of de uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015 voldoet aan de voorwaarden die art. 236(1) Rv stelt voor gezag van gewijsde. Ik meen van wel. Dat zit als volgt.

5.20 Ten eerste, het College heeft vergeefs beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015 (‎2.17). Daarmee is deze uitspraak onherroepelijk geworden (vgl. ‎5.5). Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad de klachten van het College heeft verworpen met toepassing van art. 81(1) RO (vgl. ‎5.6). Die uitspraak is dus in kracht van gewijsde gegaan.

5.21 Ten tweede, het hof Den Haag heeft beslist in hoeverre hoofdleidingen en aansluitingen van belanghebbende rechtens moeten worden gedoogd op, onder of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst. Deze beslissing bepaalt welk rechtsgevolg ontstaat door de overeenkomsten tussen belanghebbende en de Gemeente en de daarbij behorende algemene voorwaarden. Dit rechtsgevolg is dat: (a) art. 5.1 AV voorziet in een gedoogplicht, (b) het hebben van leidingen in de grond valt onder de gedoogplicht, en (c) dit alle kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting omvat (zie ‎2.14-‎2.15). Daarmee betreft die beslissing de (privaatrechtelijke) rechtsbetrekking in geschil tussen belanghebbende en de Gemeente (vgl. ‎5.9-‎5.10). Vervolgens heeft het hof Den Haag de aanslag 2015 verminderd voor zover het gaat om kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting; voor zover het gaat om kabels in percelen van de Gemeente zonder een aansluiting, is die aanslag in stand gebleven (zie ‎2.15-‎2.16). Aldus draagt diezelfde beslissing het dictum van de uitspraak van dat hof (vgl. ‎5.11-‎5.12).

5.22 Ten derde, het is evident dat het huidige geding over de aanslag 2016 dezelfde partijen kent als het eerdere geding over de aanslag 2015: belanghebbende en de Heffingsambtenaar, ieder in de hoedanigheid van formele procespartij (vgl. ‎5.16). Dit wordt niet anders doordat het hof Den Haag heeft beslist op het hoger beroep van belanghebbende, terwijl de bestreden uitspraak is gedaan op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar (vgl. ‎5.17).

5.23 Daarmee resteert de vraag of dezelfde rechtsbetrekking in geschil is in beide gedingen (zie ‎5.13). Het gaat mijns inziens niet om de vraag of hoofdleidingen en aansluitingen rechtens moeten worden gedoogd. Immers, het antwoord daarop was wel in geschil in het eerdere geding (zie ‎2.12 en ‎2.14), maar is niet langer in geschil in het huidige geding (zie ‎2.24). Het gaat mijns inziens daarentegen om de vraag welkehoofdleidingen en aansluitingen rechtens moeten worden gedoogd.

5.24 Zoals gezegd (zie ‎5.21), in het eerdere geding is beslist dat kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting rechtens moeten worden gedoogd. In het huidige geding is beslist dat alleen de aansluitingen voor het gemeentehuis en voor de openbare verlichting rechtens moeten worden gedoogd (zie ‎2.25). Die beslissingen zijn naar hun uitkomst onderling onverenigbaar. Zo moet één en dezelfde hoofdleiding wél rechtens worden gedoogd volgens de beslissing in het eerdere geding (als de hoofdleiding is gelegen in een perceel van de Gemeente met een aansluiting) maar weer níet volgens de beslissing in het huidige geding (want geen enkele hoofdleiding hoeft rechtens te worden gedoogd volgens deze beslissing). Zo ook hoeft één en dezelfde aansluiting níet rechtens te worden gedoogd volgens de beslissing in het huidige geding (als de aansluiting niet dient voor het gemeentehuis of de openbare verlichting) maar moet zij weer wél rechtens worden gedoogd volgens de beslissing in het eerdere geding (want elke aansluiting in een perceel van de Gemeente moet rechtens worden gedoogd volgens die beslissing). Daarom meen ik dat dezelfde rechtsbetrekking in geschil is in beide gedingen (vgl. ‎5.15).

5.25 Kortom, de uitspraak van het hof Den Haag zou bindende kracht hebben, als gezag van gewijsde wordt aanvaard in belastingprocedures in het algemeen, dan wel in een bijzondere belastingzaak als deze, onder dezelfde voorwaarden die art. 236(1) Rv stelt voor gezag van gewijsde. Dan zou de beslissing van dat hof, dat alle kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting rechtens moeten worden gedoogd, niet alleen partijen maar ook het Hof binden nu belanghebbende zich op het gezag van gewijsde beroept (vgl. ‎5.18).

6 Het beginsel dat elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd

6.1 Het Hof heeft zich niet gebonden geacht aan de beslissing van het hof Den Haag. Een kernelement in zijn overwegingen is dat het vaste jurisprudentie is dat elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd. Belanghebbende betoogt dat de arresten waarop het Hof zich beroept, zich niet verzetten tegen aanvaarding van gezag van gewijsde. Ik behandel daarom jurisprudentie over het beginsel dat elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd. Ik zal dat beginsel hierna overigens ook algemener en actief geformuleerd aanhalen als het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat. Elke belastingaanslag staat op zichzelf

6.2 Elke belastingaanslag staat op zichzelf. Dit beginsel is een evergreen van het Nederlandse formele belastingrecht. Voor zover ik heb kunnen nagaan, vindt het beginsel zijn oorsprong in een arrest van 22 juni 1921. Nadat de raad van beroep oordeelde dat de primitieve aanslag niet te hoog want juist te laag was vastgesteld, is een navorderingsaanslag opgelegd. In het geding over de navorderingsaanslag oordeelde hij dat ook deze aanslag niet te hoog was vastgesteld. Aanvankelijk verwees hij daartoe slechts naar zijn uitspraak over de primitieve aanslag, die in kracht van gewijsde was gegaan. De Hoge Raad casseerde en wees de zaak terug. Vervolgens nam de raad van beroep zijn uitspraak over de primitieve aanslag geheel over. In het arrest van 22 juni 1921 casseert de Hoge Raad opnieuw:[38] “dat in de thans bestreden uitspraak niet is voldaan aan de opdracht bij het arrest van verwijzing door den Hoogen Raad gegeven; dat toch de Hooge Raad de schending van art. 16 der wet van 19 December 1914 (…) niet alleen zag in de verwijzing door den raad van beroep naar de gronden eener vroegere uitspraak, die als niet deel uitmakend van de stukken van het geding, den Hoogen Raad niet bekend was, maar ook in de omstandigheid, dat de raad gemeend had ten aanzien van den wegens nieuwe feiten opgelegden en met nieuwe grieven en beweringen bestreden navorderingsaanslag te kunnen volstaan met te herinneren aan hetgeen in de overwegingen eener beslissing in zake den oorspronkelijken aanslag als juist was aangenomen, welke overweging immers den raad, zoo hij door het nader aangevoerde tot ander inzicht zou zijn gekomen, geenszins verbood, bij zijn uitspraak omtrent den navorderingsaanslag van de vroeger aangenomen meening af te wijken; dat de raad door in de bestreden uitspraak alleen de gronden over te nemen van een vroegere uitspraak, gegeven alvorens hij van het beroepschrift, waarom het thans ging, kennis had genomen, zich andermaal op het verkeerde standpunt heeft gesteld, als zoude hij de grieven, in dit geding aangevoerd, niet hebben te onderzoeken en daaromtrent niet een uitdrukkelijke, met redenen omkleede beslissing hebben te geven; (…)

6.3 Daaruit volgt dat de belastingrechter in het geding over de navorderingsaanslag niet is gebonden aan zijn beslissing in het geding over de primitieve aanslag. Korter gezegd, elke belastingaanslag staat op zichzelf. Dat is zo, ook al is die beslissing in kracht van gewijsde gegaan. Het is ook zo, zelfs al is die beslissing genomen op hetzelfde geschilpunt. In beide gedingen was namelijk in geschil of verliezen uit eerdere jaren ten onrechte niet afzonderlijk zijn vastgesteld en ook of een koerswinst dubbel is geteld. Overigens suggereert het arrest zelf dat dit beginsel nog ouder is. Immers, zoals de Hoge Raad overweegt, het eerste arrest casseerde al op grond van dezelfde overwegingen. Helaas is dat arrest niet gepubliceerd.[39]

6.4 De zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 1921, is een zaak over een rijksbelastingzaak, namelijk de oorlogswinstbelasting. Uit jurisprudentie volgt dat het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, niet alleen geldt voor de heffing van rijksbelastingen,[40] maar ook – en evenzeer – voor de heffing van decentrale belastingen.[41] Rechtsvragen, feitelijke vragen en gemengde vragen staan op zichzelf

6.5 Een vervolgvraag is in hoeverre dat beginsel geldt. Staat elke belastingaanslag op zichzelf, ook als hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een rechtsvraag is? Het arrest van 22 juni 1921 impliceert van wel. Immers, het is een rechtsvraag of verliezen uit voorgaande jaren afzonderlijk moeten worden vastgesteld. Uit dat arrest volgt al dat de belastingrechter die een rechtsvraag moet beslissen in het geding over een latere belastingaanslag, niet is gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde rechtsvraag in het geding over de eerdere belastingaanslag. Hetzelfde volgt uit latere rechtspraak van de Hoge Raad. Ter illustratie noem ik de rechtsvraag of verworven kennis een actief is waarop mag worden afgeschreven,[42] of ‘Entschadigungsrente’ premie-inkomen is,[43] of de wijze van afschrijving strookt met de regels over jaarwinstbepaling,[44] of obligaties delen in het bijzondere tarief voor rentespaarbrieven,[45] of méér ziektekosten in aftrek kunnen komen dan het forfaitaire bedrag,[46] of kosten voor een andragoloog zijn aan te merken als buitengewone lasten,[47] of huisvestingskosten zijn gedaan tot werving, inning of behoud van inkomsten,[48] en of een tunneloven een gebouw is.[49]

6.6 Het is niet anders als hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een feitelijke vraag is. Ook dan staat elke aanslag op zichzelf. Dit volgt al uit het arrest van 22 juni 1921 want het is een feitelijke vraag of een koerswinst dubbel is geteld. Ook uit latere rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de belastingrechter die een feitelijke vraag moet beslissen in het geding over een latere aanslag, niet is gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde feitelijke vraag in het geding over een eerdere belastingaanslag. Te denken valt aan de feitelijke vraag wat de huurwaarde van een perceel is,[50] of een persoon aandeelhouder is,[51] of een verlies is geleden,[52] wat de waarde van meubilair is,[53] welk bedrag aan vermogen aannemelijk is gemaakt,[54] en of inkomsten zijn betrokken in een belastingaanslag voor een ander jaar.[55]

6.7 Aangezien het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, zich uitstrekt tot de twee uitersten – dus: rechtsvragen en feitelijke vragen – mag het niet verbazen dat dit beginsel ook het midden omvat: gemengde vragen. Daarmee doel ik op vragen waarbij de rechtsnorm nu eens in mindere en dan weer in meerdere mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.[56] Elke belastingaanslag staat op zichzelf, ook als hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een gemengde vraag is. De belastingrechter die zo’n vraag moet beslissen in het geding over een latere belastingaanslag, is evenmin gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde vraag in het geding over een eerdere belastingaanslag. Wederom doe ik een greep uit latere rechtspraak van de Hoge Raad: het staat op zichzelf of een geldlening een winstuitdeling is,[57] welk deel van omzetprovisies geldt als loon en welk deel daarvan als een winstuitdeling,[58] in hoeverre een vordering mag worden afgewaardeerd,[59] of het recht van een mijnbeambte om goedkoop kolen te betrekken een voordeel uit dienstbetrekking is,[60] en in hoeverre koop van aandelen in een vennootschap door haar dochtervennootschap leidt tot een winstuitdeling.[61]

6.8 Kortom, elke belastingaanslag staat op zichzelf, ongeacht of hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een rechtsvraag, een feitelijke vraag of een gemengde vraag is. Verschil tussen de inspecteur en de belastingrechter?

6.9 Dit beginsel is niet beperkt tot de belastingrechter die beslist over een belastingaanslag; het strekt zich uit tot de inspecteur die een belastingaanslag vaststelt. Wel is gaandeweg de positie van de inspecteur gerelativeerd.

6.10 Aanvankelijk is de inspecteur bij het vaststellen van een latere belastingaanslag hoe dan ook niet gebonden aan de wijze waarop een eerdere belastingaanslag is vastgesteld, ongeacht of het gaat om een gemengde, feitelijke of rechtsvraag. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is deze regel laatstens te vinden in HR BNB 1975/137[62].

6.11 In latere rechtspraak is de inspecteur niet zonder meer gebonden daaraan. Het volstaat daartoe niet dat hij een eerdere belastingaanslag heeft vastgesteld conform de aangifte. Deze enkele omstandigheid bindt de inspecteur niet een latere belastingaanslag op dezelfde wijze vast te stellen. Die regel impliceert dat bijkomende omstandigheden hem wél eraan kunnen binden een latere belastingaanslag vast te stellen conform de aangifte, nadat een eerdere belastingaanslag is vastgesteld conform de aangifte. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is diezelfde regel is eerstens te vinden in HR BNB 1978/55[63].

6.12 Mede gelet op het moment waarop die relativering is geschied, houdt zij denkelijk verband met de doorbraakarresten[64]. In deze arresten heeft de Hoge Raad contra-legemtoepassing van (onder meer) het vertrouwensbeginsel aanvaard. Sinds die arresten vereist het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel namelijk méér dan dat de belastingaanslag is vastgesteld conform de aangifte op een bepaald punt; het vereist één of meer bijkomende omstandigheden die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de vaststelling van de belastingaanslag op zo’n punt berust op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.[65] Al merk ik op dat HR BNB 1978/55 is gewezen zelfs nog vóór de doorbraakarresten, zodat dit arrest – in retrospectie – wellicht eveneens moet tellen als een doorbraakarrest.[66]

6.13 Overigens is de positie van de belastingrechter ongewijzigd gebleven. In het geding over een latere belastingaanslag is hij niet gebonden aan de rechterlijke beslissing in het geding over een eerdere belastingaanslag.[67] Elke belastingaanslag staat op zichzelf in recente rechtspraak van de Hoge Raad

6.14 Het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, is met zoveel woorden te vinden in de (gepubliceerde) rechtspraak van de Hoge Raad tot en met in elk geval HR BNB 2001/202.[68] Ik heb zo snel niet een later arrest gevonden waarin de Hoge Raad overweegt dat elke belastingaanslag op zichzelf staat of verwijst naar een eerder arrest met een daartoe strekkende overweging. Dit betekent niet dat het beginsel is verlaten in latere rechtspraak. Immers, de ongeschreven rechtsregel dat het enkele volgen van de aangifte niet volstaat voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel, berust op de premisse dat elke belastingaanslag op zichzelf staat (zie ‎6.11-‎6.12). Ook de procesbelang-jurisprudentie van de Hoge Raad steunt mede op die premisse.[69] Ik behandel hierna twee recente arresten waarin weliswaar niet met zoveel woorden wordt gerefereerd aan het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, maar waarin wel een rechtsregel is aanvaard of geformuleerd die daarmee in lijn is.[70] HR BNB 2011/60: bindende kracht voor aanvaarding van standaardvoorwaarden?

6.15 Het eerste arrest is HR BNB 2011/60[71]. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest, heeft een ondernemer een onderneming ingebracht in een vennootschap, de belanghebbende. Op de voet van (thans) art. 3.65 Wet IB 2001 heeft de ondernemer verzocht om geruisloze inbreng. De inspecteur heeft dit verzoek toegewezen bij beschikking, waarbij standaardvoorwaarden zijn gesteld. De belanghebbende heeft deze voorwaarden aanvaard en de ondernemer heeft geen bezwaar gemaakt tegen die beschikking. In een later jaar behaalt de belanghebbende een winst met de verkoop van een ingebracht belang van 50% in een andere vennootschap. Volgens één van de standaardvoorwaarden is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op de stille reserve in zo’n belang bij de inbreng. De belanghebbende acht deze vrijstelling wel van toepassing daarop. In cassatie is in geschil of de beschikking formele rechtskracht heeft, zodat de standaardvoorwaarden de belanghebbende binden.

6.16 De Hoge Raad beslist dat degene die verzoekt om de beschikking en ook degene tot wie de voorwaarden zich richten, in een later geding over een belastingaanslag kan aanvoeren dat een voorwaarde niet rechtsgeldig is, ook al is deze beschikking rechtens onaantastbaar geworden en zelfs al zijn die voorwaarden aanvaard. Anders zou diegene moeten onderzoeken welke mogelijke consequenties de beschikking en/of de voorwaarden zouden kunnen hebben in de toekomst, eer hij kan beslissen of hij berust in de beschikking en/of de voorwaarden aanvaardt. Dit kan bezwaarlijk worden gevergd van diegene: “3.3.1. De omstandigheden dat een beschikking als de onderhavige als zodanig rechtens onaantastbaar is geworden en dat de betrokken besloten vennootschap de in de beschikking opgenomen, op haar betrekking hebbende voorwaarden heeft aanvaard, nemen niet weg dat zowel degene aan wie de beschikking is gericht als de betrokken besloten vennootschap vervolgens in het kader van de aanwending van een rechtsmiddel tegen een aan hem of haar opgelegde aanslag waarin aan een of meer van die voorwaarden uitvoering wordt gegeven, de rechtsgeldigheid van deze voorwaarden ter toetsing kan voorleggen. Van een belastingplichtige kan bezwaarlijk worden gevergd dat hij met het oog op de eventuele aanwending van een rechtsmiddel tegen een beschikking dan wel de eventuele niet aanvaarding van de op hem betrekking hebbende voorwaarden, onderzoek doet naar alle mogelijke consequenties die de beschikking in een toekomstige constellatie zal kunnen blijken te hebben. Zou de belastingplichtige daartoe wel gehouden zijn, op straffe van verlies van de mogelijkheid om de geldigheid van de toepassing van een in de beschikking gestelde voorwaarde aan de orde te stellen in een procedure betreffende een (mede) op de beschikking gebaseerde aanslag, dan zou het gevolg daarvan zijn dat door de invoering van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beschikking als de onderhavige, de rechtsbescherming is beperkt ten opzichte van de voordien bestaande situatie, terwijl met die invoering door de wetgever het tegendeel werd beoogd (…). Een belastingplichtige kan derhalve in een procedure tegen de aanslag aanvoeren dat de aanslag niet op een bij de beschikking gestelde voorwaarde had mogen worden gebaseerd omdat de uitvoering van die voorwaarde onredelijk bezwarend is dan wel niet bijdraagt aan het met de beschikking beoogde doel, te weten de verzekering van de heffing en invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting die verschuldigd zouden zijn indien van een geruisloze overgang geen sprake zou zijn of wegens een ander gebrek dat kleeft aan een in de beschikking gestelde voorwaarde. (…)”

6.17 De rechtsregel is dus dat degene tot wie de standaardvoorwaarden zich richten, in het geding over een latere belastingaanslag niet is gebonden aan zijn eerdere aanvaarding daarvan.[72] In de literatuur wordt algemeen aangenomen – en die aanname lijkt mij juist – dat dit niet alleen geldt bij geruisloze inbreng, waarop HR BNB 2011/60 ziet, maar ook bij andere reorganisatiefaciliteiten waarvoor standaardvoorwaarden worden gesteld.[73] Telkens wordt diegene geacht niet te zijn gebonden aan zijn eerdere aanvaarding van de standaardvoorwaarden in het geding over een latere belastingaanslag. Dit wordt niet anders als de beschikking waarin zij zijn vervat, onherroepelijk is komen vast te staan. Het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, geldt in dat opzicht óók jegens een eerdere reorganisatiebeschikking.

6.18 Ik merk nog op dat HR BNB 2011/60 gaat over het geval dat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan doordat geen bezwaar is gemaakt daartegen. Het arrest gaat niet over het geval dat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan nadat vergeefs een rechtsmiddel bij de rechter is aangewend daartegen. Het gaat dus in dit arrest ook niet om de vraag of degene tot wie de standaardvoorwaarden zich richten, in een later geding is gebonden aan een rechterlijke beslissing over de standaardvoorwaarden in een eerder geding. De literatuur lijkt niet eensluidend op dit punt.[74] Ik laat dat hier verder rusten, al zijn er verschillende aanknopingspunten in het arrest dat het antwoord negatief luidt, omdat de Hoge Raad geen onderscheid maakt tussen het geval dat de beschikking geheel niet is bestreden en dat waarin zij vergeefs is bestreden in bezwaar of (hoger) beroep (in cassatie).[75] HR BNB 2017/92: gezag van gewijsde voor omkering van bewijslast?

6.19 Het tweede arrest is HR BNB 2017/92[76]. Anders dan HR BNB 2011/60, gaat dit tweede arrest wél over het geval dat een rechterlijke beslissing over een beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Het gaat zelfs nadrukkelijk om de vraag of de belastingrechter in een geding over een belastingaanslag is gebonden aan de beslissing van een andere belastingrechter in een eerder geding over een beschikking. De vraag is namelijk of de beslissing over de zogenoemde omkering van de bewijslast in het geding over een informatiebeschikking ‘doorwerkt’ naar het geding over de daaropvolgende belastingaanslag. De Hoge Raad beslist van niet, en wel ter vermijding van afbakeningsproblemen tussen gevallen waarin doorwerking niet moet worden aanvaard en andere gevallen, waarin – zo begrijp ik – zij op zichzelf wel zou kunnen worden aanvaard: “3.3.2. In artikel 52a, lid 1, AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in die bepaling genoemde informatie- en administratieverplichtingen. Voor zover het gaat om informatieverplichtingen (…) strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur (…). Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). (…)

3.3.3. Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.

3.3.4. In de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking – en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover – aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Het alsnog verstrekken van die informatie leidt er niet toe dat de informatiebeschikking vervalt en staat er niet aan in de weg dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of de informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven.

3.3.5. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat pas in de procedure over die belastingaanslag of beschikking ten volle overzien kan worden of het gebrek dan wel de gebreken aan medewerking van de kant van de belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.

3.3.6. Ter vermijding van afbakeningsproblemen moet niet alleen in de in 3.3.4 bedoelde situaties, maar in alle gevallen worden aanvaard dat een belanghebbende de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, aan de orde kan stellen in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking. Wel moet daarbij in aanmerking worden genomen dat in die procedure de rechtmatigheid van het desbetreffende verzoek om informatie niet meer ter discussie kan worden gesteld (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 30 645, nr. 6, blz. 13).”

6.20 De rechtsregel is dus dat de belastingrechter in het latere geding over de belastingaanslag niet is gebonden aan de beslissing in het eerdere geding over de informatiebeschikking over de omkering van de bewijslast. Dat is zo, ook al is deze beslissing in kracht van gewijsde gegaan. Sterker nog, de rechter die beslist over de belastingaanslag, moet – let wel: zo nodig ambtshalve – beoordelen of het informatieverzuim, waarop de informatiebeschikking ziet, omkering van de bewijslast rechtvaardigt.[77]

6.21 Het is anders voor de vraag of het verzoek om informatie rechtmatig is. Die vraag kan alleen spelen in het geding over de informatiebeschikking, en niet – opnieuw of voor het eerst – in het geding over de belastingaanslag. Als de beschikking vergeefs is bestreden in het eerdere geding, moet het verzoek rechtmatig worden geacht in het latere geding. De belastingrechter die beslist over de belastingaanslag, is dan wél gebonden aan de beslissing van een andere belastingrechter over de informatiebeschikking. Dit is beperkt tot de vraag of het verzoek rechtmatig is,[78] en berust op de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van de informatiebeschikking, zoals rov. 3.3.6 van HR BNB 2017/92 memoreert. Anders gezegd, er is geen aanleiding om de belastingrechter in het geding over de belastingaanslag in (nog) verdergaande mate gebonden te achten aan de rechterlijke beslissing in het geding over de informatiebeschikking.[79]

6.22 Hoewel het arrest niet verwijst naar het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, strookt het arrest wel met dat beginsel, omdat uit het arrest volgt dat de vraag of omkering van de bewijslast op haar plaats is opnieuw aan de orde kan worden gesteld in de procedure over de belastingaanslag zelfs als de rechter daarover al heeft geoordeeld in de procedure over de informatiebeschikking. Tussenconclusie

6.23 Ik kan niet anders concluderen dan dat de door belanghebbende bepleite binding van het Hof aan de uitspraak van hof Den Haag niet strookt met het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat.

6.24 Wat betreft de door het Hof aangehaalde rechtspraak verwijt belanghebbende het Hof te miskennen dat het in HR BNB 1972/95[80] niet ging om een uitspraak die reeds door de Hoge Raad is geaccordeerd, zoals in deze zaak. Belanghebbende gaat daarmee voorbij aan de kern van het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat. Het is voor dat beginsel niet relevant of een eerdere beslissing van een feitenrechter over een bepaald geschilpunt in cassatie stand heeft gehouden. Evenmin treft doel het verwijt van belanghebbende dat het Hof met zijn verwijzing naar HR BNB 1959/356[81] eraan voorbij gaat dat het gezag van gewijsde naar zijn aard niet zuivere rechtsoordelen, waarvan in HR BNB 1959/356 sprake was, kan omvatten maar ziet op de vaststelling van de rechtsbetrekking tussen partijen. Dat laatste is op zichzelf juist (zie ‎5.8 e.v.), maar dat neemt niet weg dat het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, geldt ongeacht of het gaat om een rechtsvraag, een feitelijke vraag of een gemengde vraag (‎6.5-‎6.8).

6.25 Iets anders is of afgeweken zou moeten worden van het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat op de grond dat gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van hof Den Haag. Ik kom daarop terug in de beschouwing in onderdeel ‎9. Eerst verken ik nog of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter in dezelfde mate als een beslissing van een andere burgerlijke rechter (onderdeel ‎7) en of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor een andere bestuursrechter die oordeelt over een later besluit (onderdeel ‎8).

7 Bindende kracht van beslissing van bestuursrechter voor burgerlijke rechter?

7.1 Een besluit heeft formele rechtskracht als niet of vergeefs gebruik is gemaakt van een rechtsgang die het bestuursrecht openstelt daartegen en die met voldoende waarborgen is omkleed. In mijn conclusie van 9 juni 2023 ben ik nader ingegaan op het beginsel van formele rechtskracht.[82] Zoals ik schreef, behelst dit beginsel een rechtmatigheidsfictie.[83] Zowel het besluit als de wijze waarop het tot stand is gekomen, wordt geacht in overeenstemming te zijn met de relevante wettelijke voorschriften, met algemene rechtsbeginselen en met ander ongeschreven recht. Deze fictie is evenwel niet zonder bezwaren, die door bijkomende omstandigheden zo klemmend kunnen worden dat een uitzondering moet worden aanvaard op dat beginsel. Het gaat mij thans om de fictie, zodat ik abstraheer van de uitzonderingen.

7.2 Die fictie geldt ook – en juist – voor de burgerlijke rechter.[84] Hij moet ervan uitgaan dat een besluit rechtmatig is in het geval dat het vergeefs is bestreden bij de bestuursrechter. Evenzo moet hij ervan uitgaan dat een besluit onrechtmatig is in het omgekeerde geval dat het met succes is bestreden bij de bestuursrechter. Met andere woorden, in beide gevallen heeft het dictum van de bestuursrechter in zoverre bindende kracht dat de burgerlijke rechter is gebonden aan het oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit.

7.3 Het is anders voor beslissingen die de bestuursrechter weliswaar ten grondslag legt aan het oordeel over de (on)rechtmatigheid van een besluit, maar die niet terugkeren in zijn dictum. Zulke beslissingen missen bindende kracht voor de burgerlijke rechter, hoezeer ook zij het dictum van de bestuursrechter dragen. Dit is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.[85] Zo wijs ik op Staat/S.[86]. De inspecteur identificeert S. als houder van een rekening bij de KB-Lux, maar S. ontkent. In kort geding vordert de Staat een bevel dat S. inzicht geeft in (het verloop van) de rekening op straffe van een dwangsom. De burgerlijke rechter weigert de voorzieningen. In de bodemprocedure acht de belastingrechter aannemelijk dat S. rekeninghouder is. In cassatie voert de Staat onder meer als klacht aan dat dit bewijsoordeel van de belastingrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter die oordeelt in kort geding. Deze klacht faalt want dat bewijsoordeel mist bindende kracht voor hem, ook al heeft hij zijn vonnis in kort geding af te stemmen op de uitspraak van de belastingrechter: “3.3.4 Indien in kort geding van de civiele rechter wordt verlangd dat hij een voorlopige voorziening treft voor de beoordeling waarvan de rechtmatigheid van een bestuursbesluit waartegen beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, van belang is, dient hij, indien de uitspraak van de bestuursrechter niet kan worden afgewacht, zijn oordeel over die rechtmatigheid af te stemmen op de uitspraak die van de bestuursrechter mag worden verwacht (…). Indien op dit punt reeds door de bestuursrechter is geoordeeld, maar tegen diens uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld, dient de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bestuursrechter (…). Daaraan ligt dan de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter – en het beginsel van formele rechtskracht ten grondslag. Het beginsel van formele rechtskracht brengt echter niet mee dat de burgerlijke rechter – de voorzieningenrechter daaronder begrepen – bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit (…). Indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd in een geval waarin mede feiten van belang zijn die in het oordeel van de bestuursrechter zijn betrokken, dient de civiele rechter zich dus zelfstandig een oordeel te vormen over die feiten.

3.4.1 De onderdelen 2-7 bevatten klachten van uiteenlopende aard. Deze klachten falen in zoverre dat het in een civielrechtelijk kort geding oordelende hof in dit geval niet was gebonden aan het oordeel van de belastingkamer van het hof over de identificatie van S. als rekeninghouder bij KB-Lux, ook niet behoudens bijzondere omstandigheden. (…)”

7.4 Zo ook wijs ik op Gemeente Ridderkerk/Curator[87]. Deze prejudiciële zaak gaat over de status van geldschulden die ontstaan doordat de gemeente milieuverplichtingen handhaaft bij de curator voor een inrichting die behoort tot de boedel. Eén van de prejudiciële vragen is of zulke schulden boedelschulden zijn alleen al doordat een last onder dwangsom of bestuursdwang aan de curator als overtreder vergeefs is bestreden bij de bestuursrechter. De Hoge Raad antwoordt van niet, zelfs in het geval dat de bestuursrechter zulke schulden wél heeft aangemerkt als boedelschulden. Op deze plaats is vooral van belang zijn overweging dat het beginsel van formele rechtskracht niet met zich brengt dat de burgerlijke rechter is gebonden aan een beslissing die de bestuursrechter ten grondslag legt aan zijn oordeel over de geldigheid van een besluit, zoals – zo voeg ik daaraan toe – de beslissing of het gaat om boedelschulden: “2.5.2 De tweede prejudiciële vraag luidt of de in de eerste vraag bedoelde schulden reeds als boedelschuld zijn aan te merken op de enkele grond dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de curator geldt als ‘overtreder’ in bestuursrechtelijke zin.

2.5.3 Dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de curator geldt als ‘overtreder’ in bestuursrechtelijke zin, brengt op zichzelf niet mee dat de in de eerste vraag bedoelde schulden als boedelschulden zijn aan te merken. Of die schulden als boedelschulden zijn aan te merken is een civielrechtelijke vraag die hierna in 2.6.1-2.6.5 zal worden besproken.

2.5.4 Indien de bestuursrechter in een concrete zaak de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde schulden als boedelschulden heeft aangemerkt, brengt het beginsel van de formele rechtskracht niet mee dat de burgerlijke rechter daaraan is gebonden. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt immers niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van een besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit.

2.5.5 De tweede prejudiciële vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.”

7.5 Het is niet van belang voor enige publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen de gemeente en de curator of het gaat om boedelschulden. Dit is van belang voor een privaatrechtelijke rechtsbetrekking tussen beiden. Gaat het om boedelschulden, dan heeft de gemeente een onmiddellijke aanspraak op de boedel. Gaat het daarentegen om faillissementsschulden, dan ontstaat slechts een aanspraak op de boedel als de corresponderende vordering kan worden ingediend ter verificatie en pas nadat zij daartoe is ingediend.[88]

7.6 Daarmee illustreert Gemeente Ridderkerk/Curator mijns inziens treffend dat een beslissing van een bestuursrechter níet maar eenzelfde beslissing van een burgerlijke rechter wél bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter. Als de bestuursrechter beslist dat schulden boedelschulden zijn, is de burgerlijke rechter níet daaraan gebonden. Het doet dan niet ertoe of de beslissing van de bestuursrechter is genomen in een geding tussen dezelfde partijen: de gemeente en de curator. Het doet evenmin ertoe of deze beslissing gaat over dezelfde rechtsbetrekking in geschil (vgl. ‎5.9-‎5.13): de status van boedelschuld bepaalt namelijk het rechtsgevolg voor de gemeente en de curator (zie ‎7.5). Het doet zelfs niet ertoe of die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Maar als de ene burgerlijke rechter beslist dat schulden boedelschulden zijn, is de andere burgerlijke rechter wél daaraan gebonden. Dat is juist doordat de beslissing is genomen in een geding tussen dezelfde partijen, dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreft en in kracht van gewijsde is gegaan.

7.7 Kortom, een beslissing van de bestuursrechter heeft niet in dezelfde mate bindende kracht voor de burgerlijke rechter als eenzelfde beslissing van een andere burgerlijke rechter. Voor hem heeft wél het dictum van de bestuursrechter bindende kracht, maar níet enige beslissing die de bestuursrechter ten grondslag legt aan dit dictum. Dat is zo, zelfs al heeft voor hem eenzelfde beslissing wel degelijk bindende kracht wanneer een andere burgerlijke rechter haar ten grondslag legt aan diens dictum.

8 Bindende kracht van beslissing van bestuursrechter voor andere bestuursrechter?

8.1 Het komt in bestuursrechtelijke zaken voor dat de rechtbank één of meer beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verwerpt maar het bestreden besluit vernietigt op een andere beroepsgrond en de zaak terugwijst naar het bestuursorgaan voor het nemen van een nieuw besluit. Als de belanghebbende geen hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak, mag hij in het beroep tegen het nieuwe besluit in beginsel niet dezelfde (verworpen) beroepsgronden aanvoeren. Ook dit beginsel is niet zonder bezwaren, zodat bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot een uitzondering daarop.

8.2 Dat beginsel is beter bekend als de (zuivere) Brummenlijn, die behoort tot de bestendige rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters[89] en die mogelijk inmiddels ook in zeker opzicht is aanvaard in belastingzaken[90]. Aan dit beginsel “ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.”[91]

8.3 Het gaat mij thans niet om de Brummenlijn als zodanig of de omstandigheden waaronder deze lijn uitzondering lijdt. Het gaat mij om één van de beperkingen die zijn aanvaard in de reikwijdte ervan. Deze beperking is dat de Brummenlijn zich niet uitstrekt tot een ander besluit in een later geding tussen dezelfde partijen.[92]

8.4 De Brummenlijn strekt ertoe dat een beslissing van de bestuursrechter bindende kracht heeft voor dezelfde zaak tussen dezelfde partijen: een zaak die eerst ging over het vernietigde besluit en vervolgens gaat over een nieuw besluit dat het bestuursorgaan heeft genomen ter vervanging van het vernietigde besluit.[93] Daarvoor geldt dat de bestuursrechter niet nogmaals dezelfde beroepsgronden beoordeelt na hun uitdrukkelijke verwerping zonder voorbehoud. Dit geldt niet voor een andere zaak tussen dezelfde partijen, die gaat over een ander besluit dan het vernietigde besluit of het vervangende besluit. Te denken valt aan een besluit over een ander tijdvak. Zo heeft de ABRvS beslist dat de vergunninghouder nogmaals dezelfde beroepsgronden kan aanvoeren tegen voorschriften bij vergunningen voor de jaren 2002 en 2003 als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen tegen dezelfde voorschriften bij een vergunning voor het jaar 2001:[94] “2.2. Appellanten bestrijden met succes het oordeel van de rechtbank. Zij hebben terecht gesteld dat de rechtbank hun beroepen ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De enkele omstandigheid dat appellanten de beroepsgronden eveneens naar voren hebben gebracht of hadden kunnen brengen in procedures tegen de inmiddels in rechte onaantastbare besluiten tot vergunningverlening voor het jaar 2001, brengt niet met zich dat die gronden thans niet behoeven te worden beoordeeld. In dit geval doet zich niet de situatie voor dat dezelfde zaak een tweede keer wordt voorgelegd. De vergunningen hebben immers betrekking op een ander tijdvak. (…).”

8.5 Zo ook heeft de ABRvS beslist dat degene die dezelfde beroepsgronden wenst aan te voeren tegen mogelijk toekomstige besluiten als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen tegen een last onder dwangsom, daartoe niet hoeft te appelleren tegen de uitspraak waarbij de last onder dwangsom is vernietigd. De bindende kracht van deze uitspraak is beperkt tot de last onder dwangsom en strekt zich niet uit tot mogelijk toekomstige besluiten, zodat diegene niet eens een belang heeft om te appelleren daartegen ter sauvering van diezelfde beroepsgronden:[95] “2.2. Het college heeft in reactie op het hoger beroep van appellanten naar voren gebracht dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. Het college heeft daartoe aangevoerd dat de gronden die appellanten aanvoeren, slechts betrekking hebben op het besluit van 21 juni 2005 dat door de voorzieningenrechter reeds is vernietigd [de last onder dwangsom, MP]. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat hun belang bij beoordeling van het hoger beroep gelegen is in de vrees dat de naar hun mening onjuiste overwegingen van de voorzieningenrechter, indien zij daartegen niet opkomen, aan hen kunnen worden tegengeworpen in eventuele toekomstige procedures.

2.2.1. De aldus door appellanten geuite vrees is ongegrond. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren, richten zich immers niet tegen overwegingen van de voorzieningenrechter die appellanten, indien zij daartegen niet opkomen, in een eventuele vervolgprocedure tegen nadere besluitvorming kunnen worden tegengeworpen. De rechtskracht van het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van die gronden is beperkt tot dit geschil en strekt zich niet uit tot mogelijk in de toekomst te nemen besluiten. Appellanten hebben derhalve geen belang bij een beoordeling van hun hoger beroep.”

8.6 In een andere uitspraak komt tot uitdrukking dat de verwerping van een beroepsgrond bindende kracht mist voor een mogelijk toekomstig besluit, omdat de ABRvS het onwenselijk acht dat de belanghebbende een rechtsmiddel zou moeten aanwenden tegen de uitspraak waarbij een beroepsgrond is verworpen, slechts ter sauvering van eenzelfde beroepsgrond tegen een toekomstig besluit:[96] “2.1. (…) De rechtskracht van het oordeel van de rechtbank in genoemde uitspraak dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, tegen welke uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, is beperkt tot het handhavingsgeschil en strekt zich niet uit tot het thans aan de orde zijnde geschil betreffende de weigering van de bouwvergunning voor een ander bouwwerk. Dat de thans aan de orde zijnde tredmolen is geprojecteerd op dezelfde locatie als de tredmolen waartegen het college destijds handhavend heeft opgetreden, laat onverlet dat thans sprake is van een ander bouwwerk en een ander geschil. (…) Een andersluidend oordeel zou bovendien tot gevolg hebben dat een belanghebbende hoger beroep zou moeten instellen tegen een rechtbankuitspraak met het oog op eventuele toekomstige besluiten, hetgeen onwenselijk wordt geoordeeld.”

8.7 Evenals de ABRvS, is de CRvB van opvatting dat de verwerping van een beroepsgrond bindende kracht mist voor een ander besluit, zoals een besluit over een ander tijdvak. Wel voegt de CRvB daaraan toe dat een eenvoudige herhaling van dezelfde beroepsgrond tegen een besluit over een later tijdvak als is verworpen tegen een besluit over een eerder tijdvak doorgaans onvoldoende zal zijn voor een ander oordeel van de bestuursrechter. Daarom kan de bestuursrechter ter verwerping van diezelfde beroepsgrond tegen het latere besluit volstaan met een verwijzing naar het oordeel over het eerdere besluit. Dit is inmiddels vaste rechtspraak van de CRvB.[97] Ik citeer:[98] “4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (…) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. (…) [D]eze rechtspraak [is] ook van toepassing indien het bestuursorgaan met betrekking tot een eerdere subsidieperiode heeft geoordeeld dat de budgethouder de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden niet is nagekomen. In dit geval heeft het Zorgkantoor beslist dat het pgb voor het jaar 2010 op een lager bedrag wordt vastgesteld, omdat appellant de verplichtingen van dat pgb niet behoorlijk had verantwoord. Omdat appellant tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is die lagere vaststelling in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent echter niet dat de feiten en omstandigheden die hieraan ten grondslag liggen, niet meer ter discussie kunnen staan. Uit voornoemde vaste rechtspraak volgt dat appellant deze nog in volle omvang aan de orde kan stellen, wanneer het Zorgkantoor hem deze tegenwerpt bij een beslissing op een aanvraag voor een pgb voor een nieuwe subsidieperiode door verlening van een nieuw pgb te weigeren. (…) Is tegen het eerdere vaststellingsbesluit een rechtsmiddel aangewend, dan zal een eenvoudige herhaling van stellingen doorgaans onvoldoende zijn om een ander oordeel daarover te kunnen dragen. Heeft de bestuursrechter geoordeeld over het eerdere vaststellingsbesluit, en wordt volstaan met een herhaling van stellingen, dan kan ter verwerping van die stellingen worden volstaan met de verwijzing naar het eerdere oordeel van de bestuursrechter. Is berust in het eerdere vaststellingsbesluit, dan zullen de gronden die betrekking hebben op de feiten of omstandigheden die aan het eerdere vaststellingsbesluit ten grondslag zijn gelegd inhoudelijk beoordeeld moeten worden. (…).”

8.8 Ook het CBb is van opvatting dat de bindende kracht van de verwerping van een beroepsgrond is beperkt tot dezelfde zaak tussen dezelfde partijen of – in de woorden van het CBb – tot een geschil tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking. Zij mist bindende kracht voor een ander besluit in een ander geschil. Ik citeer uit een uitspraak van het CBb van 17 september 2024:[99] “6.1 Het College stelt het volgende voorop. Anders dan FCN en ZFC veronderstellen, ziet het gezag van gewijsde dat de uitspraak [van het CBb, MP] van 2 juni 2020 heeft gekregen alleen op een geschil tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking. Het gezag van gewijsde strekt zich dus niet uit tot een ander besluit in een ander geschil (zie de uitspraak van het College van 8 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:364). In dit geval is geen sprake van geschillen tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking. FCN was in de zaak die leidde tot de uitspraak van 2 juni 2020 geen partij. ZFC was weliswaar partij in die zaak, maar in die zaak lag het ZFC-besluit ter toetsing voor en niet het geschilbesluit. Het ging in die zaak ook om een andere aanvraag, namelijk die van ZFC om een aansluiting op het openbare net voor het utiliteitsgebouw, terwijl het in deze zaak (onder meer) gaat om een afgewezen aanvraag van FCN om een aansluiting op het openbare net voor de kaasfabriek.”

8.9 Kortom, een beslissing van de bestuursrechter heeft niet in dezelfde mate bindende kracht voor een andere bestuursrechter als eenzelfde beslissing van de burgerlijke rechter zulke kracht heeft voor een andere burgerlijke rechter. De bestuursrechter die een beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, is wél daaraan gebonden in dezelfde zaak tussen dezelfde partijen maar níet in een andere zaak tussen dezelfde partijen, zoals een zaak over een besluit over een ander tijdvak. Zoals een belastingaanslag over het ene tijdvak losstaat van een belastingaanslag over een ander tijdvak in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. ‎6.11), zo ook staat een besluit over het ene tijdvak los van een besluit over een ander tijdvak in de rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters. 9. Beschouwing: gezag van gewijsde in belastingzaken althans in een bijzondere belastingzaak als deze? (eerste onderdeel van de klachten) Inleiding

9.1 Als gezag van gewijsde wordt aanvaard in deze zaak, dan zou de beslissing van de ene belastingrechter – hier: het hof Den Haag – bindend zijn voor de andere belastingrechter – hier: het Hof. Ik memoreer dat de uitspraak van het hof Den Haag in het geding over de aanslag 2015 voldoet aan de voorwaarden die art. 236(1) Rv stelt voor gezag van gewijsde (zie ‎5.20-‎5.24). Gezag van gewijsde zou tot gevolg hebben dat het Hof in het geding over de aanslag 2016 zou zijn gebonden aan de beslissing van het hof Den Haag dat alle kabels in percelen van de Gemeente met een aansluiting rechtens moeten worden gedoogd (zie ‎5.25) en dat (dus) al deze kabels zouden zijn vrijgesteld van heffing van precariobelasting.

9.2 Dit zou echter niet stroken met het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat. Dit beginsel geldt (mede) voor de heffing van decentrale belastingen, zoals hier de precariobelasting (zie ‎6.4). Het geldt ongeacht of hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een rechtsvraag, een feitelijke vraag of een gemengde vraag is (zie ‎6.5-‎6.8). Het geldt dus evenzeer in een geval als dit, waarin in geschil is welke hoofdleidingen en aansluitingen rechtens moeten worden gedoogd in overeenstemming met overeenkomsten en daarbij behorende algemene voorwaarden. Het geldt ook – en vooral – voor de belastingrechter (zie ‎6.9-‎6.13). Gelet op dat beginsel, zou de beslissing van de ene belastingrechter – hier: het hof Den Haag – juist niet bindend zijn voor de andere belastingrechter – hier: het Hof (vgl. ‎6.2-‎6.3).

9.3 Het gezag van gewijsde en het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, voeren aldus tot onderling onverenigbare gevolgen voor één en dezelfde rechterlijke beslissing over één en hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen in twee gedingen. Something’s gotta give. Een zeer relevant verschil in dat kader is dat het beginsel wel is aanvaard in het belastingrecht en het gezag van gewijsde (nog?) niet. Ik beschouw hierna daarom of gezag van gewijsde zou moeten worden aanvaard in belastingprocedures, eerst in het algemeen voor alle belastingzaken (zie ‎9.5-‎9.11) en vervolgens in het bijzonder voor een belastingzaak als deze (zie ‎9.12-‎9.14).

9.4 Ik merk daarbij op dat ik verder geen aandacht besteed aan de uitspraak van de Rechtbank. Weliswaar is de Rechtbank klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat het gezag van gewijsde geldt in belastingzaken (‎2.21), maar het is niet duidelijk waarop zij dat baseert. Het lijkt erop dat zij simpelweg – mogelijk in navolging van partijen[100] – is uitgegaan van de gelding daarvan.[101] Gezag van gewijsde in het algemeen aanvaarden in belastingzaken? [102]

9.5 Gelet op onderdeel 1.1(f) van de klachten[103] en de schriftelijke toelichting – met name onderdelen 2.3-2.7 en 2.10-2.11 – bepleit belanghebbende meer in het algemeen dat gezag van gewijsde in belastingzaken zou moeten worden aanvaard. Belanghebbende acht in dat verband het argument van het College dat het gezag van gewijsde wel in Rv is geregeld maar niet in de Awb of AWR, niet steekhoudend, mede omdat in het belastingprocesrecht wel meer bepalingen uit Rv analogisch worden toegepast.[104] Ik meen echter dat het bedoelde argument van het College wel steekhoudend is.[105] Ik licht dit toe.

9.6 Er zijn op zichzelf best argumenten die pleiten voor aanvaarding van gezag van het gewijsde in het belastingprocesrecht in de door belanghebbende voorgestane zin. Belanghebbende noemt de rechtszekerheid voor partijen, de proceseconomie, het voorkomen van herhaalde procedures over hetzelfde geschilpunt (en van het daarmee samenhangende beslag op rechterlijke middelen), en het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen. Het gaat in wezen om dezelfde belangen die zijn gediend met gezag van gewijsde in het civiele recht (vgl. ‎5.3). Daartegenover staan echter argumenten die daartegen pleiten. Ten eerste, gezag van gewijsde kan ertoe leiden dat een materieelrechtelijke onjuiste beslissing in een procedure over een aanslag in feite ‘doorwerkt’ – gelet op haar bindende kracht – naar aanslagen nadien (vgl. ‎5.18, slot). Ten tweede, deels samenhangend, gezag van gewijsde kan ten koste gaan van de rechtsbescherming. Als de belastingplichtige niet adequaat c.q. optimaal procedeert de eerste keer dat een bepaald geschilpunt aan de rechter wordt voorgelegd en de voor hem negatieve beslissing van de rechter over dat punt zou gezag van gewijsde hebben, dan zou de belastingplichtige daarvan de nadelen blijven ondervinden bij opvolgende aanslagen waarin hetzelfde punt aan de orde is, dus zonder herkansingsmogelijkheid. Een ander tegenargument is dat het belastingprocesrecht complexer zou worden – wat juist rechtsonzekerheid kan meebrengen en wat op zichzelf ook weer ten koste van de rechtsbescherming kan gaan. Die complexiteit zou niet alleen gelegen zijn in wat wel en wat niet onder het gezag van gewijsde valt van een rechterlijke beslissing (wat notoir lastig kan zijn; vgl. ‎5.13), maar ook dat een partij – de belanghebbende of het bestuursorgaan – moet onderkennen dat hij moet onderzoeken of hij moet doorprocederen met het oog op eventuele onwelgevallige consequenties van het gezag van gewijsde voor toekomstige besluiten. Zo’n onderzoek vergen is nogal wat (vgl. HR BNB 2011/60 aangehaald in ‎6.16). Bovendien wordt het als onwenselijk beoordeeld dat zou moeten worden doorgeprocedeerd louter met het oog op eventuele toekomstige besluiten (vgl. ABRvS aangehaald in ‎8.6). Bij het gewicht van vooral het tweede en derde tegenargument moet bovendien in aanmerking worden genomen dat in belastingzaken een belastingplichtige zelf mag procederen.[106]

9.7 Wat mij betreft wegen de tegenargumenten zwaarder, maar het gaat er naar mijn mening op deze plaats niet zozeer om welke argumenten zwaarder wegen. Het gaat er mij veeleer om (i) dat het gelet op de te maken afwegingen niet aan de rechter is om gezag van het gewijsde in het belastingprocesrecht te aanvaarden zonder wettelijke grondslag, dus ook niet via een analogische toepassing van art. 236(1) Rv. Daarbij neem ik ook in aanmerking (ii) dat het stelsel van de AWR en de Awb daarvoor geen aanknopingspunten biedt, en (iii) dat aanvaarding ervan een inbreuk zou maken op het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf staat, terwijl dat beginsel reeds lange tijd is aanvaard in de jurisprudentie en er geen aanwijzingen zijn – bijvoorbeeld in de wetsgeschiedenis van de AWR – dat de wetgever dat beginsel niet onderschrijft. Ik neem verder in aanmerking (iv) dat inbedding van het gezag van gewijsde in het belastingprocesrecht geen sinecure zou zijn en naar mijn mening de taak van de rechter te buiten zou gaan. Denk bijvoorbeeld aan de ‘vertaling’ van ‘de rechtsbetrekking in geschil’ (als bedoeld in art. 236(1) Rv) naar de publiekrechtelijke context van het belastingrecht (want is er in die context eigenlijk wel een andere rechtsbetrekking in geschil dan de beschikking waarover wordt beslist?[107]). En denk ook aan de interactie met de sanctie van omkering van de bewijslast: zou aan een belastingplichtige ook gezag van gewijsde worden tegengeworpen indien in het eerdere geschil een geschilpunt ten nadele van hem is beslist met toepassing van die sanctie? Kortom, ik voorzie allerlei vervolg- en afbakeningsvragen.

9.8 Wat de inbedding in het belastingprocesrecht betreft wijs ik er overigens ook op dat aanvaarding van het gezag van gewijsde zou nopen tot herziening van de procesbelang-jurisprudentie van de Hoge Raad, aangezien die mede berust op de premisse dat elke aanslag op zichzelf staat (vgl. ‎6.14). In belastingzaken is een rechtsmiddel niet-ontvankelijk als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen ter zake van het bestreden besluit of eventuele nevenbeslissingen.[108] Daarentegen heeft de Hoge Raad in dagvaardingszaken – juist in verband met de leer van gezag van gewijsde – moeten aanvaarden dat de partij die nadeel ondervindt van een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen het vonnis, zelfs als het dictum geheel tegemoetkomt aan haar.[109]

9.9 Verder zou het afdoen aan de rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters als een rechterlijke beslissing in een belastingzaak wél gezag van gewijsde zou hebben voor mogelijk toekomstige belastingaanslagen. Ieder van de andere hoogste bestuursrechters heeft namelijk niet willen aanvaarden dat de rechterlijke verwerping van een beroepsgrond in bestuursrechtelijke zaken ‘doorwerkt’ in mogelijk toekomstige besluiten (‎8.4-‎8.8).

9.10 Nu kan men mij tegenwerpen dat de civiele kamer van de Hoge Raad wél analogische toepassing van art. 236 Rv heeft aanvaard, namelijk analogische toepassing van het artikel op beschikkingen op verzoek (‎5.2). Het is echter een wezenlijke stap verder om art. 236 Rv analogisch toe te passen buiten civielrechtelijke geschillen. Het zal – gelet op het voorgaande (‎9.7) – duidelijk zijn dat dit naar mijn mening een stap te ver is voor de Hoge Raad hoezeer rechtsvorming ook tot zijn taak behoort.

9.11 Nu ik meen dat het niet aan de rechter is om gezag van het gewijsde in het belastingprocesrecht te aanvaarden zonder wettelijke grondslag, laat ik het door belanghebbende uitgevoerde externe rechtsvergelijkende onderzoek[110] onbesproken. Overigens levert dat onderzoek geen uniform beeld op wat betreft het gezag van gewijsde dat toekomt aan een rechterlijke uitspraak in belastingzaken. Gezag van gewijsde beperkt aanvaarden in belastingzaken?

9.12 Belanghebbende lijkt subsidiair te bepleiten dat gezag van gewijsde in ieder geval zou moeten worden aanvaard voor zover het gaat om beslissingen over civielrechtelijke rechtsverhoudingen,[111] althans beslissingen over civielrechtelijke rechtsverhoudingen tussen dezelfde partijen zoals in dit bijzondere geval.[112]

9.13 Ik zie geen grond om belanghebbende te volgen in zijn pleidooi. De kern is wederom dat een wettelijke grondslag ontbreekt en dat het niet aan de rechter is om zonder wettelijke grondslag gezag van gewijsde te aanvaarden in belastingzaken, ook niet in beperktere zin.

9.14 Ik merk daarbij op dat weliswaar in dit geval de belangen van belanghebbende zouden zijn beschermd als gezag van gewijsde zou worden aanvaard voor zover het gaat om beslissingen over civielrechtelijke rechtsverhoudingen, maar dat in andere gevallen aanvaarding daarvan juist ten koste kan gaan van de rechtsbescherming van belastingplichtigen. Dat is het geval indien – anders dan in dit geval – de belastingplichtige in het ongelijk is gesteld door de belastingrechter die voor het eerst een oordeel over de rechtsverhouding geeft. Denk aan een geval dat spiegelbeeldig is aan dit geval: het hof Den Haag zou hebben geoordeeld zoals het Hof heeft gedaan en het Hof zou de opvatting hebben van het hof Den Haag – dan zou gezag van gewijsde meebrengen dat het Hof de belanghebbende niet in het gelijk kan stellen. Beoordeling van subonderdelen 1.1-1.3

9.15 Het Hof is van oordeel dat het niet is gebonden aan de uitspraak van het hof Den Haag in het eerdere geding over de aanslag 2015 maar vrij is zelfstandig te beslissen in het huidige geding over de aanslag 2016 (rov. 4.4). Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat het vaste rechtspraak is dat elke belastingaanslag op zichzelf moet worden beschouwd (rov. 4.2). Dit betekent dat de uitspraak van het hof Den Haag uitsluitend de aanslag 2015 betreft en het bereik van deze aanslag niet te buiten gaat. Het betekent ook dat in zoverre gezag van gewijsde niet wordt aanvaard in belastingzaken (rov. 4.3). Onderdeel 1 van de klachten keert zich tegen deze oordelen van het Hof met drie subonderdelen, die in de kern ertoe strekken dat de uitspraak van hof Den Haag het Hof bindt op grond van gezag van gewijsde van de beslissing in die uitspraak over de omvang van de gedoogplicht.

9.16 Gelet op de beschouwing faalt onderdeel 1 in al zijn subonderdelen. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het niet is gebonden aan de uitspraak van het hof Den Haag in het eerdere geding over de aanslag 2015, omdat elke belastingaanslag op zichzelf moet worden beschouwd. Belanghebbende beroept zich tevergeefs op gezag van gewijsde van die uitspraak, omdat de wet niet regelt dat aan een beslissing van de belastingrechter gezag van gewijsde toekomt in de door belanghebbende voorgestane zin en het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat om daarin wel te voorzien. 10. Heffingsambtenaar gebonden aan de uitspraak van hof Den Haag op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur? (tweede onderdeel van de klachten)

10.1 Tevens is het Hof van oordeel dat noch algemene beginselen van behoorlijk bestuur noch de goede procesorde in de weg staan aan het opleggen van de aanslag 2016 (rov. 4.5). Het tweede onderdeel van de klachten keert zich daartegen, met drie subonderdelen 1.4, 1.5 en 1.6. Volgens subonderdeel 1.4 heeft de uitspraak van het hof Den Haag in het geding over de aanslag 2015 bindende kracht voor de Heffingsambtenaar op grond van het zorgvuldigheids-, evenredigheids-, fair play- en/of vertrouwensbeginsel. Ook volgens subonderdeel 1.5 heeft dezelfde uitspraak zulke kracht voor hem, zij het op grond van de goede procesorde en/of het rechtszekerheidsbeginsel.[113] Subonderdeel 1.6 acht het andersluidende oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd.

10.2 Het gaat mijns inziens om de vraag of de Heffingsambtenaar de aanslag 2016 heeft mogen opleggen naar een groter aantal strekkende meter aan kabels, leidingen en dergelijke dan het aantal strekkende meter aan hoofdleidingen in kadastrale percelen van de Gemeente zonder een aansluiting. Immers, de aanslag 2015 is verminderd tot – kort gezegd – een zodanig aantal strekkende meter als overeenkomt met zulke hoofdleidingen (zie ‎2.16). Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar de aanslag 2016 heeft mogen opleggen naar zo’n groter aantal strekkende meter. Zie ik het goed, dan verstaan partijen het oordeel van het Hof op dezelfde wijze: de Heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende níet maar volgens het College wél de aanslag 2016 mogen opleggen naar een groter aantal strekkende meter.[114]

10.3 Subonderdelen 1.4 en 1.5 beperken zich tot de omstandigheid dat het hof Den Haag in een eerder geding tussen dezelfde partijen de aanslag 2015 heeft verminderd bij uitspraak die dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreft en in kracht van gewijsde is gegaan. Aangezien elke belastingaanslag op zichzelf staat, meen ik dat deze enkele omstandigheid onvoldoende is. Bij het vaststellen van een belastingaanslag is het bestuursorgaan niet zonder meer gebonden aan de heffingsgrondslag waarnaar een eerdere belastingaanslag eerst is vastgesteld of later is verminderd. Dit geldt voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel (vgl. ‎6.11-‎6.12). Het is mijns inziens niet wezenlijk anders voor het slagen van een beroep op het rechtzekerheids-, zorgvuldigheids-, evenredigheids- of fair play-beginsel dan wel de goede procesorde. Ook daarvoor geldt dat het bestuursorgaan niet zonder meer is gebonden aan de heffingsgrondslag voor een eerdere belastingaanslag. Net zo min is het bestuursorgaan daaraan gebonden doordat, zoals hier, de heffingsgrondslag is verminderd bij een rechterlijke uitspraak die is gedaan in eerder geding tussen dezelfde partijen, dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreft en in kracht van gewijsde is gegaan.

10.4 Daarom faalt subonderdeel 1.4 voor zover het berust op een andere opvatting. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 1.5. Voor het overige berust subonderdeel 1.4 ten eerste op de opvatting dat het zorgvuldigheidsbeginsel reeds is geschonden wanneer de Heffingsambtenaar niet het belang van de afnemers van belanghebbende heeft betrokken bij het vaststellen van de aanslag 2016, terwijl zij de precariobelasting zal willen afwentelen op hen. Ook die opvatting is onjuist. Verder berust subonderdeel 1.4 op de opvatting dat indien het bestuursorgaan een procedure over een bepaald belastingjaar aanhoudt in afwachting van een rechterlijke uitspraak over een identiek geschilpunt met betrekking tot een ander belastingjaar, de belastingplichtige daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat het bestuursorgaan zich bij de besluitvorming na die uitspraak zal richten naar die uitspraak. Die opvatting is naar mijn mening onjuist. Het enkele aanhouden is onvoldoende om het bedoelde gerechtvaardigde vertrouwen te wekken.

10.5 Ook subonderdeel 1.6 faalt. Het Hof heeft zijn oordelen over de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde niet nader hoeven te motiveren dan dat, zoals het heeft vooropgesteld (rov. 4.2), elke belastingaanslag op zichzelf staat. Hierbij neem ik in aanmerking dat het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de kern erop is gebaseerd dat het hof Den Haag in een eerder geding tussen dezelfde partijen de aanslag 2015 heeft verminderd bij uitspraak die dezelfde rechtsbetrekking in geschil en in kracht van gewijsde is gegaan. 11. Uitleg van overeenkomsten tussen belanghebbende en de Gemeente (derde onderdeel van de klachten)

11.1 Het Hof is van oordeel dat uitsluitend de aansluitingen voor het gemeentehuis en ook voor de openbare verlichtingen rechtens moeten worden gedoogd en daarom zijn vrijgesteld van de heffing van precariobelasting. Dit oordeel berust op de uitleg die het Hof geeft aan: (a) de ATO voor het gemeentehuis, (b) de ATO-OV voor de openbare verlichting, en (c) het begrip ‘perceel’ in de algemene voorwaarden die deel uitmaken van beide overeenkomsten tussen belanghebbende en de Gemeente. Voor elk daarvan geef ik eerst de overwegingen van het Hof en de klachten in cassatie daartegen weer, waarna ik de klachten beoordeel. Ik begin bij het begrip ‘perceel’. Uitleg van het begrip ‘perceel’

11.2 Het volgt uit art. 5.1 AV, die deel uitmaken van de ATO en ATO-OV, dat de Gemeente moet gedogen dat – kort gezegd – in, aan, op, onder of boven “het perceel” leidingen worden gelegd, aansluitingen tot stand worden gebracht, aftakkingen worden gemaakt en dat deze leidingen, aansluitingen en aftakkingen in stand worden gehouden, onderhouden, uitgebreid, gewijzigd of weggenomen (zie ‎2.10). Het Hof heeft het begrip ‘perceel’ niet zo ruim uitgelegd als belanghebbende voorstond dat het neerkomt op ‘kadastraal perceel’ (Hof, rov. 4.10). In deze ruime uitleg zou de gedoogplicht zich uitstrekken tot alle kabels in een kadastraal perceel (Hof, rov. 4.9). In plaats daarvan heeft het Hof – naar ik begrijp[115] – zich verenigd met de beperkte uitleg van de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar vatte dit begrip op als een onroerende zaak (in het geval van het gemeentehuis) dan wel het gedeelte of samenstel daarvan (in het geval van de openbare verlichting: de lantaarnpaal) (Hof, rov. 4.8). Overwegingen van het Hof

11.3 Daartoe bezigt het Hof twee overwegingen. Ten eerste, art. 1.1 AV omschrijft ‘perceel’ als een roerende of onroerende zaak, gedeelte of samenstel daarvan, ten behoeve waarvan een aansluiting tot stand is gekomen of zal komen. Uit de tekst daarvan volgt niet dat dit begrip moet worden opgevat als ‘kadastraal perceel’. De AV zijn (mede) opgesteld door belanghebbende als netbeheerder. Als zij daarmee kadastraal perceel zou hebben bedoeld, zou het in de rede hebben gelegen dat dit zou volgen uit de tekst van art. 1.1 AV, aldus het Hof (rov. 4.10).

11.4 Ten tweede, art. 1(1.1) ATO-OV ziet op het ‘aansluiten van openbare verlichtingspunten’. Bijlage 1 bij de ATO-OV vermeldt 6.684 aansluitingen zodat belanghebbende zich heeft verplicht dit aantal aan te sluiten op het net dat zij beheert. Dit pleit voor een beperkte uitleg van het begrip ‘perceel’. Die bepaling staat dus niet in de weg aan zo’n beperkte uitleg, aldus ook het Hof (rov. 4.11). Klachten

11.5 Belanghebbende richt drie subonderdelen tegen de beperkte uitleg van het begrip ‘perceel’. Subonderdeel 2.1 valt uiteen in vier klachten. De eerste klacht acht deze uitleg onjuist want het Hof heeft zich beperkt tot de tekst van art. 1.1 AV en aldus de Haviltex-maatstaf voor de uitleg daarvan miskend. De tweede klacht verwijt het Hof ten onrechte niet te zijn ingegaan op de stellingen van belanghebbende dat een ruime uitleg van dit begrip aansluit bij het normale spraakgebruik, terwijl een beperkte uitleg onlogisch en onwerkbaar is en ook een gedoogplicht ten behoeve van derden illusoir maakt. De derde klacht verwijt het Hof ten onrechte redengevend te hebben geacht dat belanghebbende als netbeheerder de AV heeft opgesteld. De vierde klacht acht onbegrijpelijk dat het vermelde aantal aansluitingen in de ATO-OV zou wijzen op een beperkte uitleg van dat begrip.[116]

11.6 Ook subonderdeel 2.2 klaagt over de beperkte uitleg van het begrip ‘perceel’. Het betoogt dat zowel het gemeentehuis als ieder van de lantaarnpalen een samenstel van de grond vormt, omdat hetzij elk duurzaam is verenigd daarmee hetzij elk naar verkeersopvattingen een bestanddeel is daarvan. Aangezien art. 1.1 AV het begrip ‘perceel’ omschrijft in wettelijke termen als ‘onroerende zaak’ en de grond onroerend is, valt deze omschrijving samen met het begrip ‘kadastraal perceel’.[117]

11.7 Subonderdeel 2.3 is voorgesteld voor het geval dat het Hof ervan is uitgegaan dat art. 1.1 AV het begrip ‘perceel’ niet omschrijft in wettelijke termen als ‘onroerende zaak’. Voor dat geval klaagt het subonderdeel dat de beperkte uitleg onbegrijpelijk is omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat partijen het begrip ‘perceel’ niet hebben willen omschrijven in zulke termen. Beoordeling van de klachten

11.8 De AV heten voluit de algemene voorwaarden aansluiting en transport elektriciteit voor zakelijke afnemers (zie ‎2.10). Gelet op hun aard, kan mijns inziens in cassatie ervan worden uitgegaan dat de AV eenzijdig zijn opgesteld om verbindend te worden voor wederpartijen die niet hebben kunnen onderhandelen over de inhoud daarvan. Dit brengt met zich dat bij de uitleg van art. 1.1 AV, dat het begrip ‘perceel’ omschrijft, groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de tekst. Het neemt niet weg dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis prevaleert. Het komt namelijk steeds aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer hebben mogen toekennen aan die bepaling en op wat zij daarover redelijkerwijs hebben mogen verwachten van elkaar. Dit een en ander is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.[118]

11.9 Het Hof heeft deze rechtspraak mijns inziens niet miskend bij de uitleg van het begrip ‘perceel’. Integendeel, het heeft in overeenstemming daarmee groot gewicht toegekend aan de taalkundige betekenis van de tekst van art. 1.1 AV: het heeft immers overwogen dat deze tekst dit begrip niet omschrijft als ‘kadastraal perceel’ (rov. 4.10). Weliswaar heeft het Hof tevens overwogen dat het onder ‘perceel’ niet meer verstaat dan die tekst toelaat (rov. 4.10), maar daarmee heeft het Hof mijns inziens tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel de omstandigheden van dit geval niet aanleiding geven voor een andere dan de taalkundige betekenis van diezelfde tekst. Daarmee heeft het die rechtspraak mijns inziens net zo min miskend. Daarom faalt de eerste klacht van subonderdeel 2.1.

11.10 Het zij toegegeven aan belanghebbende dat het Hof bij de uitleg van het begrip ‘perceel’ niet (kenbaar) is ingegaan op haar stellingen dat een ruime uitleg daarvan zou aansluiten bij het normale spraakgebruik of dat een beperkte uitleg daarvan onlogisch en onwerkbaar zou zijn en ook een gedoogplicht ten behoeve van derden illusoir zou maken. Anders dan zij, meen ik evenwel dat het Hof niet heeft hoeven in te gaan daarop. Als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van hun juistheid, wijzen deze stellingen slechts erop dat een ruime uitleg van dit begrip eveneens – of zelfs evenzeer – mogelijk is als een beperkte uitleg daarvan, waarop immers de taalkundige betekenis van de tekst van art. 1.1 AV wijst. Maar de uitleg die het Hof geeft aan het begrip ‘perceel’ is niet onbegrijpelijk op de enkele grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.[119] Daaruit volgt dat het Hof niet heeft hoeven in te gaan op elk van die stellingen. Daarop strandt de tweede klacht van subonderdeel 2.1.

11.11 Zoals gezegd (zie ‎11.8), als een beding deel uitmaakt van een overeenkomst die eenzijdig is opgesteld om verbindend te worden voor wederpartijen die niet over de inhoud ervan hebben kunnen onderhandelen, komt groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de termen waarin het beding is vervat. In overeenstemming daarmee heeft het Hof van belang kunnen en mogen achten dat de AV (mede) zijn opgesteld door belanghebbende als netbeheerder. Daarop stuit de derde klacht van subonderdeel 2.1 af.

11.12 Naar het oordeel van het Hof staat art. 1(1.1) ATO-OV niet in de weg aan zijn uitleg van het begrip ‘perceel’ (rov. 4.11). Daarmee draagt dit oordeel niet de beperkte uitleg die het Hof geeft aan dat begrip. Deze beperkte uitleg wordt zelfstandig gedragen door zijn oordeel dat groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de tekst van art. 1.1 AV en zijn (impliciete) oordeel dat de omstandigheden van het geval niet aanleiding geven voor een andere betekenis daarvan (zie ‎11.9). Daarom faalt de vierde klacht van subonderdeel 2.1.

11.13 Kortom, subonderdeel 2.1 faalt geheel.

11.14 Subonderdelen 2.2 en 2.3 veronderstellen dat een gemeenschappelijke bedoeling van partijen ten grondslag ligt aan de wijze waarop art. 1.1 AV het begrip ‘perceel’ omschrijft. Hun gemeenschappelijke bedoeling is volgens subonderdeel 2.2 aansluiting bij wettelijke termen als ‘onroerende zaak’. Volgens subonderdeel 2.3 heeft het Hof niet gemotiveerd dat en waarom het is uitgegaan van een andere gemeenschappelijke bedoeling. Zoals gezegd (zie ‎11.8), in cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de AV zijn opgesteld om verbindend te worden voor wederpartijen die niet hebben kunnen onderhandelen over de inhoud ervan. Anders gezegd, in cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de wijze waarop art. 1.1 AV het begrip ‘perceel’ omschrijft, enige gemeenschappelijke bedoeling van partijen ontbeert. Ook het Hof is uitgegaan daarvan want het heeft bij de uitleg van dit begrip van belang geacht dat belanghebbende als netbeheerder de AV heeft opgesteld. Beide subonderdelen falen daarom. Uitleg van de ATO (gemeentehuis)

11.15 Het Hof is van oordeel dat uitsluitend de aansluiting van het perceel Grote Markt 24 (het gemeentehuis) rechtens moet worden gedoogd op grond van de ATO. Deze gedoogplicht omvat niet hoofdleidingen in hetzelfde perceel en ook niet leidingen in andere percelen. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Overwegingen van het Hof

11.16 De ATO is een overeenkomst waarin de aansluiting op een bestaand netwerk en de levering van elektriciteit via deze aansluiting is overeengekomen tussen de Gemeente als afnemer van elektriciteit en belanghebbende. Dit volgt uit art. 3.1 en 3.2 ATO. Volgens art. 3.1 ATO heeft belanghebbende zich verbonden de Gemeente te voorzien van aansluitingen op een netwerk en tegen betaling zulke aansluitingen in stand te houden. Volgens art. 3.2 heeft zij zich verbonden tegen betaling elektriciteit te transporteren naar het overdrachtspunt.[120] Uit deze bepalingen volgt dat het voorwerp van de ATO ertoe is beperkt aansluitingen tot stand te brengen tussen elektrische installaties en het hoofdleidingennetwerk dat belanghebbende beheert, en elektriciteit te leveren voor zulke installaties. Daaruit volgt niet dat het voorwerp van de ATO zich ertoe uitstrekt dit netwerk in stand te houden, aldus het Hof (rov. 4.12).

11.17 Gelet op Bijlage 1 van de ATO, ziet deze overeenkomst uitsluitend op de aansluiting van het perceel Grote Markt 24 (het gemeentehuis). Dit betekent dat de gedoogplicht van art. 5.1 AV is beperkt tot die aansluiting. Het betekent ook dat deze gedoogplicht zich niet uitstrekt tot leidingen in andere percelen, aldus het Hof (rov. 4.12). Klachten

11.18 Subonderdeel 2.5(b) richt zich tegen de hiervoor in ‎11.16 weergegeven overweging van het Hof. Deze overweging is onbegrijpelijk omdat uit art. 5.1 AV volgt dat de gedoogplicht niet alleen aansluitingen maar ook andere leidingen omvat, waaronder het gedeelte van de hoofdleiding dat zich bevindt in het desbetreffende perceel. Bovendien gaat die overweging voorbij aan de stelling van belanghebbende dat instandhouding van de aansluiting dwingt tot instandhouding van de hoofdleiding. Beoordeling van de klachten

11.19 Ik memoreer dat art. 5.1 AV inhoudt dat de Gemeente moet gedogen dat – kort gezegd – in, aan, op, onder of boven het perceel leidingen worden gelegd, aansluitingen tot stand worden gebracht, aftakkingen worden gemaakt en dat deze leidingen, aansluitingen en aftakkingen in stand worden gehouden, onderhouden, uitgebreid, gewijzigd of weggenomen (zie ‎2.10). Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat de ATO uitsluitend betrekking heeft op de aansluiting van het gemeentehuis (rov. 4.13). Het ontgaat mij dan ook waarom het onbegrijpelijk zou zijn dat art. 5.1 AV, die deel uitmaken van de ATO, evenzo is beperkt tot deze aansluiting en zich niet uitstrekt tot de hoofdleiding. Het lijkt mij daarentegen volstrekt begrijpelijk dat een beding in algemene voorwaarden wordt uitgelegd met inachtneming van dezelfde beperking als die welke partijen hebben aanvaard in de overeenkomst waarop zij de algemene voorwaarden van toepassing hebben verklaard.

11.20 Dit wordt mijns inziens niet anders als in cassatie veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat instandhouding van de aansluiting noopt tot instandhouding van de hoofdleiding, zoals belanghebbende betoogt maar het Hof in het midden heeft gelaten. Ook dan blijft staan dat het Hof art. 5.1 AV heeft uitgelegd met inachtneming van dezelfde beperking als het – in cassatie onbestreden – heeft aangenomen voor de ATO.

11.21 Daarom faalt subonderdeel 2.5(b). Uitleg van de ATO-OV (openbare verlichting)

11.22 Het Hof is van oordeel dat uitsluitend de aansluitingen voor de lantaarnpalen rechtens moeten worden gedoogd op grond van de ATO-OV. Deze plicht omvat niet hoofdleidingen voor zulke aansluitingen. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Overwegingen van het Hof

11.23 De ATO-OV is een overeenkomst die voorziet in aansluitingen van de openbare verlichting van de Gemeente op het netwerk van belanghebbende. Dit volgt uit art. 1.1 en art. 1.2 ATO-OV. Volgens art. 1.1 ATO-OV heeft belanghebbende zich verbonden elektrische installatie(s) of openbare verlichtingspunt(en) van de Gemeente aan te sluiten op het net dat zij beheert. Volgens art. 1.2 ATO-OV heeft belanghebbende zich verbonden elektriciteit te transporteren naar het overdrachtspunt. Uit deze bepalingen volgt dat het voorwerp van de ATO-OV ertoe is beperkt aansluitingen tot stand te brengen tussen elektrische installaties (lantaarnpalen) en het hoofdleidingennetwerk dat belanghebbende beheert, en ook elektriciteit te leveren via zulke aansluitingen, aldus het Hof (rov. 4.14-4.15).

11.24 Tevens heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de ATO-OV zich uitstrekt tot andere leidingen dan die voor zulke aansluitingen. Immers, bij de totstandkoming van de ATO-OV was al een netwerk van hoofdleidingen aanwezig, waarvan de aansluitingen zijn afgetakt, aldus ook het Hof (rov. 4.17). Klachten

11.25 Subonderdelen 2.5(a) en (c) richten klachten tegen deze overwegingen van het Hof. In de kern komen de klachten erop neer dat die overwegingen onbegrijpelijk zijn omdat uit art. 5.1 AV volgt dat de gedoogplicht geldt voor tot stand gebrachte en bestaande leidingen, zoals hoofdleidingen. Daarnaast gaan die overwegingen eraan voorbij dat de gedoogplicht geldt ten behoeve van niet alleen de gemeente maar ook derden.[121] Beoordeling van de klachten

11.26 Het staat in cassatie vast dat de hoofdleidingen al aanwezig waren vóór het aangaan van de ATO-OV (zie ‎2.2). Het lijkt mij dan niet onbegrijpelijk dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat de ATO-OV is beperkt tot de aansluitingen voor de lantaarnpalen en zich niet uitstrekt tot andere leidingen (rov. 4.17). Het lijkt mij niet anders voor het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat art. 5.1 AV, die deel uitmaken van de ATO-OV, moet worden uitgelegd met in achtneming van dezelfde beperking (rov. 4.18; vgl. ‎11.19). Het zij toegegeven aan belanghebbende dat deze bepaling spreekt over tot stand gebrachte en bestaande leidingen en over zowel de afnemer als derden. Maar deze omstandigheden wijzen slechts erop dat een andere uitleg van die bepaling evenzeer mogelijk is. En die enkele grond maakt de uitleg van het Hof nog niet onbegrijpelijk (vgl. ‎11.10).

11.27 Daarom falen subonderdelen 2.5(a) en (c) eveneens.

11.28 Aangezien ik meen dat subonderdelen 2.1-2.3 en 2.5 geheel falen,[122] mist subonderdeel 2.6 belang. Dit subonderdeel is namelijk aangevoerd met het oog op verwijzing,[123] dus voor het geval dat (minstens) één van de subonderdelen 2.1, 2.2, 2.3 of 2.5 slaagt. Dat geval doet zich niet voor, zodat ook dit subonderdeel faalt.

12 Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

Beroepschrift in cassatie, punt 1.2, voetnoot 3 vermeldt dat het gaat om € 550.143,70 per jaar.

Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2015, Gemeenteblad van Hulst 2014, 80111 (hierna: de Verordening 2015) respectievelijk Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2016, Gemeenteblad van Hulst 2015, 105572 (hierna: de Verordening 2016). De Verordening 2015 is in werking getreden met ingang van 1 januari 2015. Zie art. 13(2) daarvan. Met ingang van 1 januari 2016 is de Verordening 2015 ingetrokken en is de Verordening 2016 in werking getreden. Zie art. 13(1)-(2) Verordening 2016. Vervolgens is de Verordening 2016 ingetrokken met ingang van 1 januari 2017. Zie art. 13(1)-(2) Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2017, Gemeenteblad van Hulst 2016, 182895.

Rechtbank Den Haag 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14428, NTFR 2017/207 m.nt. Van den Berg, rov. 18-19.

Gerechtshof Den Haag 26 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2784, Belastingblad 2017/430 m.nt. Eskes, NTFR 2017/2942 m.nt. De Jong.

In gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een gemeente, zoals hier, is de rechtbank bevoegd binnen welks rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft. Zie art. 8:7(1) Awb. Die bepaling is van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep tegen zo’n besluit. Zie art. 8:108(1) Awb. Dit zou betekenen dat niet de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de relatief competente gerechten zijn.

Hoge Raad 15 juni 2018, nr. 17/05145, ECLI:NL:HR:2018:926.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 december 2021, nr. 19/1827, ECLI:NL:RBZWB:2021:6348, Belastingblad 2022/83 m.nt. Jansen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 april 2024, nr. 22/00082, ECLI:NL:GHSHE:2024:1334, Belastingblad 2024/201 m.nt. Wiegerink.

Het Hof verwijst naar HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4432, BNB 1972/95.

Het Hof verwijst naar HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

De nuance is dat in de publiekrechtelijke rechtsbetrekking niet de gemeente zelf maar de heffingsambtenaar van de gemeente de betrokken partij is.

Zie art. 353(1) respectievelijk art. 418a Rv.

Het artikellid is in gewijzigde vorm overgebracht van het oude art. 67 Rv. Dit is gebeurd bij de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. Zie art. I(B) van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580. Het artikellid is in werking getreden met ingang van 1 januari 2002. Zie art. 1(1) van het Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621. Het is vernummerd van art. 2.11.8(1) tot art. 236(1) Rv met ingang van dezelfde datum. Zie (de bijlage bij) de Beschikking van 14 december 2001, Stb. 2001, 623. Nadien is art. 236(1) Rv niet gewijzigd. Terzijde merk ik op dat gezag van gewijsde eveneens is geregeld in art. 1059 Rv, welke bepaling deel uitmaakt van de wettelijke regeling over arbitrage. In het vervolg van deze conclusie laat ik die bepaling rusten.

Zie met zoveel woorden HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83, rov. 3.3 (overeenkomstig de conclusie van A-G de Vries Lentsch-Kostense van 4 september 1998, ECLI:NL:PHR:1998:33, punt 8) met betrekking tot art. 67 (oud) Rv), alsmede met betrekking tot art. 236 Rv bijv. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262, NJ 2018/276, rov. 3.3.7 en meer recent HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183, rov. 3.1.2.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140 en de aldaar aangehaalde (buitenlandse) literatuur.

Zie bijvoorbeeld reeds EHRM (GK) 28 oktober 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:1028JUD002834295 (Brumǎrescu / Roemenië), rov. 61.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad in burgerlijke zaken.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 189. Zie ook Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 86, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 243.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 188. Bestrijdt het gewone rechtsmiddel sommige maar niet alle (eind)beslissingen, dan worden de niet-bestreden (eind)beslissingen onherroepelijk vanaf het moment waarop de termijn voor het aanwenden van dit rechtsmiddel is verstreken. Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/144.

Bijv. HR 21 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2106 (Van S./Van S.), NJ 1997/470, rov. 3.8-3.9.

Bijv. HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018 (Invinco/ [verweerder] ), NJ 2018/212, rov. 3.5.5 en 3.6.

Zie Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 87, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 245. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148.

Zie bijvoorbeeld HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156 (Huffel/Van den Hoek), NJ 1988/164, rov. 3.4. Zie ook Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 192, en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148.

HR 17 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1885 ( [eiser] /Citco Bank), NJ 1996/283.

HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594 ( [eiser] /GKN), NJ 2011/602.

Zie in gelijke zin Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 86.

HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099 (IV-Groep/Zwitserleven), NJ 2022/129. Zie ook HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, (X/Stichting Rederij De Drie Geuzen), NJ 2022/183, rov. 3.1.2. Vgl. ook HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1779, rov 31.3; HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:286, NJ 2023/258, rov. 3.2; en HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1596, NJ 2024/341, rov. 3.3.

Zie bijvoorbeeld HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1462 (Staat/Fasson), NJ 1996/198, rov. 4. Zie ook Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 192, Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 87, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 245.

Vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0713, NJ 2011/190, rov. 3.5. Vgl. ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1171 (Wells/Bariven), rov. 3.1.4.

Vrij naar A-G Van Peursem in zijn conclusie van 3 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:673, punt 2.7 voor IV-Groep/Zwitserleven. Vgl. ook Mirzojan in T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv (“actueel t/m 01-04-2025”), onderdeel 2b die in dit kader spreekt over “casuïstische, vernuftige, en niet zelden omstreden beslissingen”.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148 en Mirzojan in T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv (“actueel t/m 01-04-2025”), onderdeel 2b. Zie ook de conclusie van A-G Valk van 10 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:691, punt 3.6. Vgl. ook Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 70-78, en E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (diss. UvA), Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 291-297.

HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810 (Leaseproces/Dexia Nederland), NJ 2021/3, rov. 2.7.1-2.7.2.

Art. 236(2) Rv. Dit artikel vindt op overeenkomstige wijze toepassing op het hoger beroep en het beroep in cassatie in dagvaardingszaken; zie art. 353(1) respectievelijk art. 418a Rv.

Zij bindt hem evenwel niet ambtshalve. De burgerlijke rechter past gezag van gewijsde namelijk niet ambtshalve toe. Zie art. 236(3) Rv en bijv. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, rov. 3.1.3.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 189-190; en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 243-244; en Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 88-89. Zie ook Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 1 en p. 5.

Een treffend (saillant) voorbeeld biedt HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0773 (Aegon/Ontvanger), NJ 1993/570.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140.

HR 22 juni 1921, B. 2799.

Zie de daartoe strekkende voetnoot 1 in B. 2799.

Zie onder meer HR 5 april 1922, B. 2920 (oorlogswinstbelasting); HR 3 april 1929, B. 4489 (personele belasting); HR 11 oktober 1933, B. 5479 (dividendbelasting); HR 14 mei 1941, B. 7329 (inkomstenbelasting); HR 16 januari 1946, B. 8025 (vennootschapsbelasting); HR 17 januari 1951, B. 8914 (vermogensaanwasbelasting); HR 14 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3499, BNB 1953/84 (inkomstenbelasting); HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27 (inkomstenbelasting); HR 12 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145 (loonbelasting); HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153 (dividendbelasting); HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264 (vennootschapsbelasting). Het beginsel geldt zelfs voor de heffing van premies voor de volksverzekeringen. Zie bijvoorbeeld HR 18 april 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7649, BNB 1964/125 (AOW-premie).

Zie HR 3 januari 1936, NJ 1936/245 (precariobelasting), en HR 29 maart 1939, NJ 1939/340 (straatbelasting).

HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

HR 18 maart 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7649, BNB 1964/125.

HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27.

HR 16 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX3966, BNB 1975/137.

HR 12 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145.

HR 21 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3040, BNB 1978/55.

HR 3 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2806, BNB 1979/86.

HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264.

HR 3 april 1929, B. 4489, HR 16 januari 1946, B. 8026.

HR 7 december 1938, B. 6795.

HR 14 mei 1941, B. 7329, en HR 14 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3499, BNB 1953/84.

HR 23 februari 1949, B. 8570.

HR 17 januari 1951, B. 8914.

HR 9 januari 1952, B. 9136, en HR 14 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3341, BNB 1953/278.

Vgl. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale Monografieën nr. 142): Deventer: Kluwer 2014, p. 101-103 en de aldaar aangehaalde literatuur.

HR 11 oktober 1933, B. 5479.

HR 16 januari 1946, B. 8025.

HR 6 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2108, BNB 1956/252.

HR 18 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1174, BNB 1958/232.

HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153.

HR 16 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX3966, BNB 1975/137. Zie voordien onder meer HR 6 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2108, BNB 1956/252; HR 18 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1174, BNB 1958/232; en HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27.

HR 21 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3040, BNB 1978/55. Zie nadien onder meer HR 3 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2806, BNB 1979/86; HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153.

HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2432, BNB 1978/136; HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AM4447; en HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3264.

Zie HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, rov. 4.5; HR 14 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233, BNB 1990/219, rov. 4.2; HR 22 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5225, BNB 2000/175, rov. 3.3; en HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, BNB 2023/40, rov. 3.2.1.

Vgl. punt 2 van de annotatie van Scheltens in BNB 1978/55.

Zie bijvoorbeeld HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264.

HR 14 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0512, BNB 2001/202, rov. 3.5.

Zie bijv. HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7636, BNB 2012/122, rov. 3.2: “Een belang bij het beroep in cassatie in het onderhavige geding kan niet zijn gelegen in het lot van andere belastingaanslagen dan de aanslag die aan de orde is, aangezien 's Hofs oordeel over de belastingheffing voor het onderhavige jaar daarvoor niet bindend is.”

Zie ook nog HR 9 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8762, BNB 1984/226; en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, rov. 3.4.5.

HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7489, BNB 2011/60.

Zie ook Cornelisse, Geruisloze omzetting (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 53-55 en p. 57.

Zie bijv. De Vries in BNB 2011/60, punt 5, Cornelisse in FED 2011/16, punt 7, Van der Burgt, Splitsing in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Een evaluatie van de Nederlandse winstbelastingregels voor splitsingen ten aanzien van lichamen (Fiscale Monografieën nr. 171), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 433-434 en p. 545, en Pieterse en IJsselmuiden, Geruisloze terugkeer uit de bv (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 76.

Zo vermeldt Cornelisse, Geruisloze omzetting (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 54-55, dat ook nadat een standaardvoorwaarde vergeefs is bestreden bij de belastingrechter, hij niet snel zou willen aannemen dat de beschikking formele rechtskracht heeft, zeker als de omstandigheden waaronder de standaardvoorwaarde toepassing vindt in een later jaar, afwijken van de omstandigheden waarvan is uitgegaan ten tijde van bestrijding van de beschikking. Vgl. ook De Vries in BNB 2011/60, punt 3, zij het niet expliciet over het geval waarin de standaardvoorwaarde eerder wel is bestreden. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (Fiscale Handboeken nr. 2), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 729, meent daarentegen dat er in zoverre gebondenheid aan de standaardvoorwaarden is dat het niet mogelijk is om reeds eerder beslechte geschilpunten bij de aanslagregeling opnieuw aan de orde te stellen, behalve in het geval dat een verschil in uitleg van de voorwaarde tussen partijen aanvankelijk niet is onderkend.

Zo spreekt het arrest in het algemeen over de omstandigheid dat de beschikking rechtens onaantastbaar is geworden – dus: ongeacht de reden waarom zij onherroepelijk is komen vast te staan. Ook spreekt het arrest in het algemeen over de eventuele aanwending van een rechtsmiddel tegen de beschikking – dus: ongeacht of de beschikking wordt bestreden in bezwaar dan wel (hoger) beroep (in cassatie).

HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92.

Zie HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, BNB 2022/134, rov. 4.4.3.

Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, BNB 2022/134, rov. 4.4.2.

Zie ook HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:192, BNB 2017/93, rov. 2.3.7.

HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4432, BNB 1972/95.

HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

Conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571. Meer recent bijv. conclusie van A-G Snijders van 6 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:647, punt 3.2 e.v.

Zie de conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, punten 5.7-5.14.

Vgl. de conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, punten 5.7 en 5.12.

Zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (Onteigening SNS), NJ 2015/361, rov. 4.5.2; HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1 (Chemours/Stedin), NJ 2018/420, rov. 3.4.2, en HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738 (Gemeente Doesburg/X.), NJ 2019/213, rov. 3.4.2. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/156.

HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 (Staat/S.), NJ 2015/266.

HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833 (Gemeente Ridderkerk/Curator), NJ 2021/233.

Vgl. de conclusie van A-G Valk van 26 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:187, punten 1.2-1.4. Dit is de conclusie in de zaak die heeft geleid tot Gemeente Ridderkerk/Curator.

Zie reeds ABRvS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, AB 2003/355, rov. 2.3-2.4; CRvB 12 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9374, AB 2004/206; en CBb 28 februari 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BC6104, AB 2008/139, rov. 8.1.

Het gaat om het arrest HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, rov. 3.3.4 en 3.3.5, waarover F.G.F. Peters, Brummen in fiscalibus: trap niet in de trechter na terugwijzing!, WFR 2020/47 en punt 13-15 van mijn noot in FED 2020/36.

ABRvS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, AB 2003/355, rov. 2.3.

Zie Borman in: T&C Algemene wet bestuursrecht, art. 8:69 Awb, aant. 2a (“actueel t/m 01-05-2025”). Zie ook Willemsen, ‘Brummen’, in: Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek. Standaarduitspraken bestuursrecht, opnieuw en thematisch geannoteerd, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 462.

Zie ook Polak, ‘De toekomst van formele rechtskracht’, p. 34, in: Polak e.a., De toekomst van de formele rechtskracht (VAR-reeks nr. 162), Den Haag: Boom juridisch 2019, en Stijnen in punt 3 van zijn annotatie in AB 2024/18.

ABRvS 31 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1779. Vgl. ook ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7576, AB 2008/130, rov. 2.4.1.

ABRvS 6 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ3741. Vgl. ook ABRvS 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1777, AB 2006/125, rov. 2.2.

ABRvS 13 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9253, AB 2005/320. Zie ook ABRvS 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5040, rov. 2.5.1. Vgl. ook J.C.A. de Poorter, ‘De Brummen-rechtspraak’, JB Select 2014/22, p. 340, die het in hoge mate onbevredigend acht wanneer partijen zich gedwongen voelen in het ene geschil tot in hoogste instantie door te procederen met het oog op toekomstige besluiten.

Zie CRvB 15 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1372, rov. 4.3; CRvB 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229, rov. 4.4.1; CRvB 29 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2594, AB 2024/17, rov. 4.3.2; en CRvB 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1516, AB 2024/16 rov. 4.3. Vgl. ook CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, AB 2024/196, rov. 4.4.4.

CRvB 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3501, AB 2016/430.

CBb 17 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:639.

Vgl. de standpunten van partijen zoals vermeld in rov. 5 en 6 van de uitspraak van de Rechtbank.

De Rechtbank haalt weliswaar twee uitspraken aan, maar doet dat in het kader van haar overweging dat het gezag van gewijsde is beperkt tot beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil. De ene uitspraak is het arrest HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1412 waarin is overwogen dat een schadestaatprocedure ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen moet worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. De andere uitspraak is de uitspraak van ABRvS 12 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1484 betreffende (een verzet tegen een uitspraak over) een verzoek tot herziening op grond van art. 8:119 Awb.

Let wel: ik heb het hier alleen over gezag van gewijsde in de door belanghebbende bedoelde zin, namelijk dat een rechterlijke beslissing over een geschilpunt in het kader van een besluit ook bindend is voor de beoordeling van hetzelfde geschilpunt in het kader van een ander besluit. Ik heb het dus niet over gezag van gewijsde in de zin dat als een uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden het desbetreffende dictum bindend is voor partijen. Het gaat hier dus ook niet over de kwestie van herziening van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in titel 8:6 Awb. Het gaat hier evenmin over de formele rechtskracht van een onherroepelijk geworden besluit.

Hierin bepleit belanghebbende dat de Brummenlijn wordt doorgetrokken naar identieke geschilpunten in besluiten die zien op verschillende tijdvakken.

Schriftelijke toelichting belanghebbende, punt 2.7.

Ik kan me ook goed vinden in de kernachtige onderbouwing ervan in punt 3.2-3.3 van het verweerschrift in cassatie.

Let wel, ik wil daarmee niet zeggen dat het belastingrecht zich op dit punt principieel onderscheidt van het civiele recht – immers bijvoorbeeld in kantonzaken mag ook in persoon worden geprocedeerd (art. 79 Rv). Dat neemt niet weg dat het naar mijn mening om een gewichtsbepalende factor gaat.

Als het antwoord ontkennend luidt, dan heeft gezag van gewijsde in wezen geen andere betekenis dan dat de beschikking onherroepelijk is geworden. Als daarentegen het antwoord bevestigend luidt, rijst de vraag naar de afbakening van het concept rechtsbetrekking.

Zie recent HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, rov. 4.1.3.

Zie HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183, rov. 3.1.3, en HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, rov. 3.1.3.

Schriftelijke toelichting, punt 2.10.1-2.10.6.

Vgl. subonderdeel 1.3 van de klachten.

Vgl. punt 2.8-2.9 van de schriftelijke toelichting.

Zie ook punt 2.23 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie punten 1.4(a)-(d) van het beroepschrift in cassatie en punten 2.17-2.22 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende respectievelijk punten 3.11-3.15 van het verweerschrift in cassatie

Dat begrijp ik zo gelet op enerzijds de slotzin van rov. 4.10 waarin het Hof overweegt dat het Hof het begrip ‘perceel’ beperkt uitlegt en de slotzin van rov. 4.11 waarin het Hof rept over een enge uitleg van dat begrip, en anderzijds rov. 4.8 waarin het Hof het standpunt van de Heffingsambtenaar aldus weergeeft dat deze een enge uitleg van het begrip ‘perceel’ bepleit.

Zie ook punten 3.1-3.18 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie ook punt 3.21 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2451, BNB 2018/4, rov. 2.3.2, en HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2460, rov. 2.3.2. Vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx), NJ 2013/214, rov. 3.4.3; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260 (Afvalzorg/Slotereind), NJ 2015/274, rov. 4.2.2; en HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303, NJ 2015/467, rov. 3.3.3.

Vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1078 (Lotamblau Investments/Project Partner Search), rov. 3.3.

Terzijde merk ik op dat het overdrachtspunt deel uitmaakt van de aansluiting (zie ‎2.3).

Zie ook punt 3.23 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Subonderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.

Zie punt 3.25 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.


Voetnoten

Beroepschrift in cassatie, punt 1.2, voetnoot 3 vermeldt dat het gaat om € 550.143,70 per jaar.

Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2015, Gemeenteblad van Hulst 2014, 80111 (hierna: de Verordening 2015) respectievelijk Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2016, Gemeenteblad van Hulst 2015, 105572 (hierna: de Verordening 2016). De Verordening 2015 is in werking getreden met ingang van 1 januari 2015. Zie art. 13(2) daarvan. Met ingang van 1 januari 2016 is de Verordening 2015 ingetrokken en is de Verordening 2016 in werking getreden. Zie art. 13(1)-(2) Verordening 2016. Vervolgens is de Verordening 2016 ingetrokken met ingang van 1 januari 2017. Zie art. 13(1)-(2) Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting 2017, Gemeenteblad van Hulst 2016, 182895.

Rechtbank Den Haag 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14428, NTFR 2017/207 m.nt. Van den Berg, rov. 18-19.

Gerechtshof Den Haag 26 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2784, Belastingblad 2017/430 m.nt. Eskes, NTFR 2017/2942 m.nt. De Jong.

In gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een gemeente, zoals hier, is de rechtbank bevoegd binnen welks rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft. Zie art. 8:7(1) Awb. Die bepaling is van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep tegen zo’n besluit. Zie art. 8:108(1) Awb. Dit zou betekenen dat niet de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de relatief competente gerechten zijn.

Hoge Raad 15 juni 2018, nr. 17/05145, ECLI:NL:HR:2018:926.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 december 2021, nr. 19/1827, ECLI:NL:RBZWB:2021:6348, Belastingblad 2022/83 m.nt. Jansen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 april 2024, nr. 22/00082, ECLI:NL:GHSHE:2024:1334, Belastingblad 2024/201 m.nt. Wiegerink.

Het Hof verwijst naar HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4432, BNB 1972/95.

Het Hof verwijst naar HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

De nuance is dat in de publiekrechtelijke rechtsbetrekking niet de gemeente zelf maar de heffingsambtenaar van de gemeente de betrokken partij is.

Zie art. 353(1) respectievelijk art. 418a Rv.

Het artikellid is in gewijzigde vorm overgebracht van het oude art. 67 Rv. Dit is gebeurd bij de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. Zie art. I(B) van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580. Het artikellid is in werking getreden met ingang van 1 januari 2002. Zie art. 1(1) van het Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621. Het is vernummerd van art. 2.11.8(1) tot art. 236(1) Rv met ingang van dezelfde datum. Zie (de bijlage bij) de Beschikking van 14 december 2001, Stb. 2001, 623. Nadien is art. 236(1) Rv niet gewijzigd. Terzijde merk ik op dat gezag van gewijsde eveneens is geregeld in art. 1059 Rv, welke bepaling deel uitmaakt van de wettelijke regeling over arbitrage. In het vervolg van deze conclusie laat ik die bepaling rusten.

Zie met zoveel woorden HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83, rov. 3.3 (overeenkomstig de conclusie van A-G de Vries Lentsch-Kostense van 4 september 1998, ECLI:NL:PHR:1998:33, punt 8) met betrekking tot art. 67 (oud) Rv), alsmede met betrekking tot art. 236 Rv bijv. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262, NJ 2018/276, rov. 3.3.7 en meer recent HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183, rov. 3.1.2.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140 en de aldaar aangehaalde (buitenlandse) literatuur.

Zie bijvoorbeeld reeds EHRM (GK) 28 oktober 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:1028JUD002834295 (Brumǎrescu / Roemenië), rov. 61.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad in burgerlijke zaken.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 189. Zie ook Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 86, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 243.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 188. Bestrijdt het gewone rechtsmiddel sommige maar niet alle (eind)beslissingen, dan worden de niet-bestreden (eind)beslissingen onherroepelijk vanaf het moment waarop de termijn voor het aanwenden van dit rechtsmiddel is verstreken. Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/144.

Bijv. HR 21 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2106 (Van S./Van S.), NJ 1997/470, rov. 3.8-3.9.

Bijv. HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018 (Invinco/ [verweerder] ), NJ 2018/212, rov. 3.5.5 en 3.6.

Zie Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 87, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 245. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148.

Zie bijvoorbeeld HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156 (Huffel/Van den Hoek), NJ 1988/164, rov. 3.4. Zie ook Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 192, en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148.

HR 17 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1885 ( [eiser] /Citco Bank), NJ 1996/283.

HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594 ( [eiser] /GKN), NJ 2011/602.

Zie in gelijke zin Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 86.

HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099 (IV-Groep/Zwitserleven), NJ 2022/129. Zie ook HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, (X/Stichting Rederij De Drie Geuzen), NJ 2022/183, rov. 3.1.2. Vgl. ook HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1779, rov 31.3; HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:286, NJ 2023/258, rov. 3.2; en HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1596, NJ 2024/341, rov. 3.3.

Zie bijvoorbeeld HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1462 (Staat/Fasson), NJ 1996/198, rov. 4. Zie ook Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 192, Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 87, en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 245.

Vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0713, NJ 2011/190, rov. 3.5. Vgl. ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1171 (Wells/Bariven), rov. 3.1.4.

Vrij naar A-G Van Peursem in zijn conclusie van 3 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:673, punt 2.7 voor IV-Groep/Zwitserleven. Vgl. ook Mirzojan in T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv (“actueel t/m 01-04-2025”), onderdeel 2b die in dit kader spreekt over “casuïstische, vernuftige, en niet zelden omstreden beslissingen”.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/148 en Mirzojan in T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv (“actueel t/m 01-04-2025”), onderdeel 2b. Zie ook de conclusie van A-G Valk van 10 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:691, punt 3.6. Vgl. ook Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 70-78, en E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (diss. UvA), Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 291-297.

HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810 (Leaseproces/Dexia Nederland), NJ 2021/3, rov. 2.7.1-2.7.2.

Art. 236(2) Rv. Dit artikel vindt op overeenkomstige wijze toepassing op het hoger beroep en het beroep in cassatie in dagvaardingszaken; zie art. 353(1) respectievelijk art. 418a Rv.

Zij bindt hem evenwel niet ambtshalve. De burgerlijke rechter past gezag van gewijsde namelijk niet ambtshalve toe. Zie art. 236(3) Rv en bijv. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, rov. 3.1.3.

Zie Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 132, p. 189-190; en Gras e.a., Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 243-244; en Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 60, p. 88-89. Zie ook Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 1 en p. 5.

Een treffend (saillant) voorbeeld biedt HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0773 (Aegon/Ontvanger), NJ 1993/570.

Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/140.

HR 22 juni 1921, B. 2799.

Zie de daartoe strekkende voetnoot 1 in B. 2799.

Zie onder meer HR 5 april 1922, B. 2920 (oorlogswinstbelasting); HR 3 april 1929, B. 4489 (personele belasting); HR 11 oktober 1933, B. 5479 (dividendbelasting); HR 14 mei 1941, B. 7329 (inkomstenbelasting); HR 16 januari 1946, B. 8025 (vennootschapsbelasting); HR 17 januari 1951, B. 8914 (vermogensaanwasbelasting); HR 14 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3499, BNB 1953/84 (inkomstenbelasting); HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27 (inkomstenbelasting); HR 12 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145 (loonbelasting); HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153 (dividendbelasting); HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264 (vennootschapsbelasting). Het beginsel geldt zelfs voor de heffing van premies voor de volksverzekeringen. Zie bijvoorbeeld HR 18 april 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7649, BNB 1964/125 (AOW-premie).

Zie HR 3 januari 1936, NJ 1936/245 (precariobelasting), en HR 29 maart 1939, NJ 1939/340 (straatbelasting).

HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

HR 18 maart 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7649, BNB 1964/125.

HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27.

HR 16 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX3966, BNB 1975/137.

HR 12 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145.

HR 21 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3040, BNB 1978/55.

HR 3 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2806, BNB 1979/86.

HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264.

HR 3 april 1929, B. 4489, HR 16 januari 1946, B. 8026.

HR 7 december 1938, B. 6795.

HR 14 mei 1941, B. 7329, en HR 14 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3499, BNB 1953/84.

HR 23 februari 1949, B. 8570.

HR 17 januari 1951, B. 8914.

HR 9 januari 1952, B. 9136, en HR 14 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3341, BNB 1953/278.

Vgl. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale Monografieën nr. 142): Deventer: Kluwer 2014, p. 101-103 en de aldaar aangehaalde literatuur.

HR 11 oktober 1933, B. 5479.

HR 16 januari 1946, B. 8025.

HR 6 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2108, BNB 1956/252.

HR 18 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1174, BNB 1958/232.

HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153.

HR 16 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX3966, BNB 1975/137. Zie voordien onder meer HR 6 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY2108, BNB 1956/252; HR 18 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1174, BNB 1958/232; en HR 20 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AX4805, BNB 1973/27.

HR 21 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3040, BNB 1978/55. Zie nadien onder meer HR 3 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2806, BNB 1979/86; HR 14 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2762, BNB 1979/153.

HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2432, BNB 1978/136; HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AM4447; en HR 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3264.

Zie HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, rov. 4.5; HR 14 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233, BNB 1990/219, rov. 4.2; HR 22 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5225, BNB 2000/175, rov. 3.3; en HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, BNB 2023/40, rov. 3.2.1.

Vgl. punt 2 van de annotatie van Scheltens in BNB 1978/55.

Zie bijvoorbeeld HR 6 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8826, BNB 1983/264.

HR 14 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0512, BNB 2001/202, rov. 3.5.

Zie bijv. HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7636, BNB 2012/122, rov. 3.2: “Een belang bij het beroep in cassatie in het onderhavige geding kan niet zijn gelegen in het lot van andere belastingaanslagen dan de aanslag die aan de orde is, aangezien 's Hofs oordeel over de belastingheffing voor het onderhavige jaar daarvoor niet bindend is.”

Zie ook nog HR 9 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8762, BNB 1984/226; en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, rov. 3.4.5.

HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7489, BNB 2011/60.

Zie ook Cornelisse, Geruisloze omzetting (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 53-55 en p. 57.

Zie bijv. De Vries in BNB 2011/60, punt 5, Cornelisse in FED 2011/16, punt 7, Van der Burgt, Splitsing in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Een evaluatie van de Nederlandse winstbelastingregels voor splitsingen ten aanzien van lichamen (Fiscale Monografieën nr. 171), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 433-434 en p. 545, en Pieterse en IJsselmuiden, Geruisloze terugkeer uit de bv (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 76.

Zo vermeldt Cornelisse, Geruisloze omzetting (Fed Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 54-55, dat ook nadat een standaardvoorwaarde vergeefs is bestreden bij de belastingrechter, hij niet snel zou willen aannemen dat de beschikking formele rechtskracht heeft, zeker als de omstandigheden waaronder de standaardvoorwaarde toepassing vindt in een later jaar, afwijken van de omstandigheden waarvan is uitgegaan ten tijde van bestrijding van de beschikking. Vgl. ook De Vries in BNB 2011/60, punt 3, zij het niet expliciet over het geval waarin de standaardvoorwaarde eerder wel is bestreden. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (Fiscale Handboeken nr. 2), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 729, meent daarentegen dat er in zoverre gebondenheid aan de standaardvoorwaarden is dat het niet mogelijk is om reeds eerder beslechte geschilpunten bij de aanslagregeling opnieuw aan de orde te stellen, behalve in het geval dat een verschil in uitleg van de voorwaarde tussen partijen aanvankelijk niet is onderkend.

Zo spreekt het arrest in het algemeen over de omstandigheid dat de beschikking rechtens onaantastbaar is geworden – dus: ongeacht de reden waarom zij onherroepelijk is komen vast te staan. Ook spreekt het arrest in het algemeen over de eventuele aanwending van een rechtsmiddel tegen de beschikking – dus: ongeacht of de beschikking wordt bestreden in bezwaar dan wel (hoger) beroep (in cassatie).

HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92.

Zie HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, BNB 2022/134, rov. 4.4.3.

Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, BNB 2022/134, rov. 4.4.2.

Zie ook HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:192, BNB 2017/93, rov. 2.3.7.

HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4432, BNB 1972/95.

HR 14 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0929, BNB 1959/356.

Conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571. Meer recent bijv. conclusie van A-G Snijders van 6 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:647, punt 3.2 e.v.

Zie de conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, punten 5.7-5.14.

Vgl. de conclusie van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, punten 5.7 en 5.12.

Zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (Onteigening SNS), NJ 2015/361, rov. 4.5.2; HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1 (Chemours/Stedin), NJ 2018/420, rov. 3.4.2, en HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738 (Gemeente Doesburg/X.), NJ 2019/213, rov. 3.4.2. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/156.

HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 (Staat/S.), NJ 2015/266.

HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833 (Gemeente Ridderkerk/Curator), NJ 2021/233.

Vgl. de conclusie van A-G Valk van 26 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:187, punten 1.2-1.4. Dit is de conclusie in de zaak die heeft geleid tot Gemeente Ridderkerk/Curator.

Zie reeds ABRvS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, AB 2003/355, rov. 2.3-2.4; CRvB 12 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9374, AB 2004/206; en CBb 28 februari 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BC6104, AB 2008/139, rov. 8.1.

Het gaat om het arrest HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, rov. 3.3.4 en 3.3.5, waarover F.G.F. Peters, Brummen in fiscalibus: trap niet in de trechter na terugwijzing!, WFR 2020/47 en punt 13-15 van mijn noot in FED 2020/36.

ABRvS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, AB 2003/355, rov. 2.3.

Zie Borman in: T&C Algemene wet bestuursrecht, art. 8:69 Awb, aant. 2a (“actueel t/m 01-05-2025”). Zie ook Willemsen, ‘Brummen’, in: Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek. Standaarduitspraken bestuursrecht, opnieuw en thematisch geannoteerd, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 462.

Zie ook Polak, ‘De toekomst van formele rechtskracht’, p. 34, in: Polak e.a., De toekomst van de formele rechtskracht (VAR-reeks nr. 162), Den Haag: Boom juridisch 2019, en Stijnen in punt 3 van zijn annotatie in AB 2024/18.

ABRvS 31 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1779. Vgl. ook ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7576, AB 2008/130, rov. 2.4.1.

ABRvS 6 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ3741. Vgl. ook ABRvS 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1777, AB 2006/125, rov. 2.2.

ABRvS 13 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9253, AB 2005/320. Zie ook ABRvS 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5040, rov. 2.5.1. Vgl. ook J.C.A. de Poorter, ‘De Brummen-rechtspraak’, JB Select 2014/22, p. 340, die het in hoge mate onbevredigend acht wanneer partijen zich gedwongen voelen in het ene geschil tot in hoogste instantie door te procederen met het oog op toekomstige besluiten.

Zie CRvB 15 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1372, rov. 4.3; CRvB 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229, rov. 4.4.1; CRvB 29 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2594, AB 2024/17, rov. 4.3.2; en CRvB 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1516, AB 2024/16 rov. 4.3. Vgl. ook CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, AB 2024/196, rov. 4.4.4.

CRvB 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3501, AB 2016/430.

CBb 17 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:639.

Vgl. de standpunten van partijen zoals vermeld in rov. 5 en 6 van de uitspraak van de Rechtbank.

De Rechtbank haalt weliswaar twee uitspraken aan, maar doet dat in het kader van haar overweging dat het gezag van gewijsde is beperkt tot beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil. De ene uitspraak is het arrest HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1412 waarin is overwogen dat een schadestaatprocedure ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen moet worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. De andere uitspraak is de uitspraak van ABRvS 12 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1484 betreffende (een verzet tegen een uitspraak over) een verzoek tot herziening op grond van art. 8:119 Awb.

Let wel: ik heb het hier alleen over gezag van gewijsde in de door belanghebbende bedoelde zin, namelijk dat een rechterlijke beslissing over een geschilpunt in het kader van een besluit ook bindend is voor de beoordeling van hetzelfde geschilpunt in het kader van een ander besluit. Ik heb het dus niet over gezag van gewijsde in de zin dat als een uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden het desbetreffende dictum bindend is voor partijen. Het gaat hier dus ook niet over de kwestie van herziening van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in titel 8:6 Awb. Het gaat hier evenmin over de formele rechtskracht van een onherroepelijk geworden besluit.

Hierin bepleit belanghebbende dat de Brummenlijn wordt doorgetrokken naar identieke geschilpunten in besluiten die zien op verschillende tijdvakken.

Schriftelijke toelichting belanghebbende, punt 2.7.

Ik kan me ook goed vinden in de kernachtige onderbouwing ervan in punt 3.2-3.3 van het verweerschrift in cassatie.

Let wel, ik wil daarmee niet zeggen dat het belastingrecht zich op dit punt principieel onderscheidt van het civiele recht – immers bijvoorbeeld in kantonzaken mag ook in persoon worden geprocedeerd (art. 79 Rv). Dat neemt niet weg dat het naar mijn mening om een gewichtsbepalende factor gaat.

Als het antwoord ontkennend luidt, dan heeft gezag van gewijsde in wezen geen andere betekenis dan dat de beschikking onherroepelijk is geworden. Als daarentegen het antwoord bevestigend luidt, rijst de vraag naar de afbakening van het concept rechtsbetrekking.

Zie recent HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, rov. 4.1.3.

Zie HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183, rov. 3.1.3, en HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, rov. 3.1.3.

Schriftelijke toelichting, punt 2.10.1-2.10.6.

Vgl. subonderdeel 1.3 van de klachten.

Vgl. punt 2.8-2.9 van de schriftelijke toelichting.

Zie ook punt 2.23 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie punten 1.4(a)-(d) van het beroepschrift in cassatie en punten 2.17-2.22 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende respectievelijk punten 3.11-3.15 van het verweerschrift in cassatie

Dat begrijp ik zo gelet op enerzijds de slotzin van rov. 4.10 waarin het Hof overweegt dat het Hof het begrip ‘perceel’ beperkt uitlegt en de slotzin van rov. 4.11 waarin het Hof rept over een enge uitleg van dat begrip, en anderzijds rov. 4.8 waarin het Hof het standpunt van de Heffingsambtenaar aldus weergeeft dat deze een enge uitleg van het begrip ‘perceel’ bepleit.

Zie ook punten 3.1-3.18 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie ook punt 3.21 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Zie HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2451, BNB 2018/4, rov. 2.3.2, en HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2460, rov. 2.3.2. Vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx), NJ 2013/214, rov. 3.4.3; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260 (Afvalzorg/Slotereind), NJ 2015/274, rov. 4.2.2; en HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303, NJ 2015/467, rov. 3.3.3.

Vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1078 (Lotamblau Investments/Project Partner Search), rov. 3.3.

Terzijde merk ik op dat het overdrachtspunt deel uitmaakt van de aansluiting (zie ‎2.3).

Zie ook punt 3.23 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.

Subonderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.

Zie punt 3.25 van de schriftelijke toelichting van belanghebbende.