ECLI:NL:HR:2025:592 - Uitlevering: Burgerlijke rechter niet gebonden aan oordeel uitleveringsrechter bij fundamentele rechten - 24 april 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De burgerlijke rechter is bij de beoordeling van een uitleveringsverbod niet gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter over een dreigende schending van fundamentele rechten. De rechter voert een volledige, zelfstandige toetsing uit van de beslissing van de minister.
Samenvatting feiten
Rwanda heeft de uitlevering van [verweerder] verzocht voor zijn vermeende rol in de genocide. De uitleveringsrechter verklaarde de uitlevering toelaatbaar en de minister stemde toe. In kort geding vordert [verweerder] een verbod op uitlevering, stellende dat er een reëel risico is op schending van zijn recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De voorzieningenrechter wees de vordering af, maar het hof wees deze toe en verbood de uitlevering, waarna de Staat in cassatie ging.
Cassatieberoep door
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is in hoeverre de burgerlijke rechter, die oordeelt over een vordering tot het verbieden van een uitlevering, gebonden is aan het eerdere oordeel van de uitleveringsrechter over het risico op een schending van fundamentele rechten (art. 6 EVRM). Meer specifiek: mag de burgerlijke rechter feiten en bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter al heeft geoordeeld, opnieuw en anders waarderen?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat. Hij oordeelt dat de burgerlijke rechter bij de toetsing van de uitleveringsbeslissing van de minister niet gebonden is aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De burgerlijke rechter voert een volledige en zelfstandige toetsing uit en mag daarbij feiten en omstandigheden, ook die al door de uitleveringsrechter zijn beoordeeld, opnieuw en anders waarderen. Het hof heeft dus geen rechtsregel miskend.
Rechtsregel
Wanneer de burgerlijke rechter oordeelt over een vordering om uitlevering te verbieden op grond van een (dreigende) schending van fundamentele rechten, is hij niet gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter hierover. De burgerlijke rechter voert een volledige toetsing uit van het besluit van de minister en is daarbij vrij om alle voorgelegde feiten en bewijsmiddelen zelfstandig te waarderen, ook als de uitleveringsrechter dit al heeft gedaan.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de art. 8 en 10 Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister.
Het hiervoor in 3.2.1-3.2.4 weergegeven stelsel brengt mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM, niet gebonden is aan het oordeel van de uitleveringsrechter ter zake, en evenmin dat oordeel tot uitgangspunt behoeft te nemen. Bij de burgerlijke rechter ligt de uitleveringsbeslissing van de minister ter toetsing voor, en bij een beroep op (dreigende) schending van fundamentele rechten is die toetsing een volledige (zie hiervoor in 3.2.2, slot). Het staat de burgerlijke rechter daarbij vrij tot een andere waardering te komen van aan hem voorgelegde feiten en omstandigheden en aan hem voorgelegd bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen. Onverlet blijft dat de burgerlijke rechter aan een beroep op schending van fundamentele rechten bij uitlevering voorbij mag gaan als de opgeëiste persoon daaraan niet (ook) andere feiten en omstandigheden of ander bewijsmateriaal ten grondslag heeft gelegd dan waarover de uitleveringsrechter in dat verband reeds heeft geoordeeld, en dat de burgerlijke rechter hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, in zijn beoordeling dient te betrekken (zie hiervoor in 3.2.4).
(r.o. 3.2.5)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de verhouding tussen de uitleveringsrechter en de burgerlijke rechter scherp definiëren. R.o. 3.2.2 bevestigt dat de beoordeling van fundamentele rechten primair bij de minister ligt en dat de burgerlijke rechter zijn besluit 'volledig' toetst. R.o. 3.2.5 is de kern: het expliciteert wat 'volledige toetsing' inhoudt. De burgerlijke rechter start met een schone lei, is niet gebonden aan de visie van de uitleveringsrechter en mag alles zelfstandig waarderen. Dit verduidelijkt de omvang van de rechtsbescherming die de burgerlijke rechter biedt in uitleveringszaken.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00465 Datum 25 april 2025
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), zetelende te Den Haag, EISER tot cassatie, hierna: de Staat, advocaten: G.C. Nieuwland en M.E.A. Möhring,
tegen
[verweerder], verblijvende te [verblijfplaats], VERWEERDER in cassatie, hierna: [verweerder], advocaat: A.M. van Aerde.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/09/645278 / KG ZA 23-260 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juli 2023; b. het arrest in de zaak 200.330.802/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2023. De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door N.M. Bilderbeek. De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaten van de Staat hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1994 hebben zich in Rwanda extreme gewelddadigheden voorgedaan, waarbij naar schatting 800.000 mensen om het leven zijn gebracht.
(ii) In 1997 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het Rwanda Tribunaal opgericht om de verdachten van deze misdaden te berechten.
(iii) Het Rwanda Tribunaal heeft de onder (i) genoemde gebeurtenissen als genocide (volkerenmoord) gekwalificeerd (hierna: de genocide).
(iv) Het Rwanda Tribunaal had de bevoegdheid bij hem aanhangig gemaakte zaken ter berechting over te dragen aan Rwanda.
(v) Verdachten van wie de vervolging is overgedragen aan Rwanda worden berecht
onder het regime van de (Rwandese) Transfer Law. Deze Transfer Law voorziet in
de berechting van overgedragen verdachten door een speciale kamer van het High
Court in Kigali. De Transfer Law kent bepaalde procedurele waarborgen, zoals
immuniteit voor de advocaten die de verdachten bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de Transfer Law ondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten.
(vi) [verweerder], geboren in 1955, heeft in 2001 in Nederland een verblijfsvergunning asiel gekregen. In 2006 is aan [verweerder] het Nederlanderschap verleend. Nadien zijn de verblijfsvergunning en het Nederlanderschap van [verweerder] ingetrokken. In verband met deze besluiten lopen nog rechtsmiddelen.
(vii) De Rwandese autoriteiten hebben de uitlevering van [verweerder] verzocht met het oog op zijn vervolging voor verschillende strafbare feiten, die alle verband houden met de genocide.
(viii) Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank
Den Haag de uitlevering toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad (strafkamer) heeft het cassatieberoep van [verweerder] tegen deze uitspraak verworpen.
2.2 [verweerder] vordert in dit kort geding, samengevat, primair een verbod aan de Staat hem uit te leveren aan Rwanda en subsidiair een verbod hem uit te leveren zonder dat toereikend onderzoek is gedaan naar onder meer de vraag of [verweerder] de persoon is die door Rwanda wordt gezocht, althans voordat nadere, toereikende garanties zijn bedongen dat zijn fundamentele rechten niet zullen worden geschonden, en voordat definitief is beslist in de zaken met betrekking tot de intrekking van zijn Nederlanderschap en zijn verblijfsvergunning.
2.3 De voorzieningenrechter
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM een van het oordeel van de uitleveringsrechter afwijkend oordeel heeft gegeven over feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds had geoordeeld. Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee miskend dat indien de uitleveringsrechter reeds over die vraag heeft geoordeeld, de burgerlijke rechter dat oordeel van de uitleveringsrechter tot uitgangspunt moet nemen en dat geen plaats is voor een nieuwe (her)beoordeling van door de uitleveringsrechter in dat verband al beoordeelde feiten, omstandigheden en al beoordeeld bewijsmateriaal. Als de uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat er voor de opgeëiste persoon geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, gaat het er bij de beoordeling door de burgerlijke rechter nog slechts om of, uitgaande van dat oordeel van de uitleveringsrechter, andere feiten, omstandigheden en ander bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld, maken dat bij uitlevering toch een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, aldus het onderdeel.
3.2 Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt.
3.2.1 Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat de uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Die vordering kan bij de burgerlijke rechter worden ingesteld omdat de opgeëiste persoon op grond van art. 8:5 lid 1 Awb en de daarin genoemde bijlage niet bij de bestuursrechter tegen het besluit van de minister kan opkomen.
3.2.2 Uit de art. 8 en 10 Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister.
3.2.3 Ingeval de uitlevering van een persoon ter strafvervolging is verzocht, oordeelt de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk over een beroep van die persoon op een (dreigende) inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM of art. 14 lid 1 IVBPR in de desbetreffende strafzaak. Dit kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid, aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
3.2.4 De hiervoor in 3.2.2 vermelde taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten en omstandigheden of ander bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure.
3.2.5 Het hiervoor in 3.2.1-3.2.4 weergegeven stelsel brengt mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM, niet gebonden is aan het oordeel van de uitleveringsrechter ter zake, en evenmin dat oordeel tot uitgangspunt behoeft te nemen. Bij de burgerlijke rechter ligt de uitleveringsbeslissing van de minister ter toetsing voor, en bij een beroep op (dreigende) schending van fundamentele rechten is die toetsing een volledige (zie hiervoor in 3.2.2, slot). Het staat de burgerlijke rechter daarbij vrij tot een andere waardering te komen van aan hem voorgelegde feiten en omstandigheden en aan hem voorgelegd bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen. Onverlet blijft dat de burgerlijke rechter aan een beroep op schending van fundamentele rechten bij uitlevering voorbij mag gaan als de opgeëiste persoon daaraan niet (ook) andere feiten en omstandigheden of ander bewijsmateriaal ten grondslag heeft gelegd dan waarover de uitleveringsrechter in dat verband reeds heeft geoordeeld, en dat de burgerlijke rechter hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, in zijn beoordeling dient te betrekken (zie hiervoor in 3.2.4).
3.3 Uit wat hiervoor in 3.2.5 is overwogen, volgt dat het onderdeel niet slaagt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Staat deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, M. Kuijer, A.E.B. ter Heide en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 25 april 2025.
HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:564.
Rechtbank Den Haag 7 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10090.
Gerechtshof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2470.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, rov. 5.3.1 en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.3.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.3; HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, rov. 3.4.4.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, rov. 3.6.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.5.