Uitspraak inhoud

Team Strafrecht

Meervoudige kamer

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer: 84/110936-22 en 84/328451-22 (ttz. gev.) (P) Datum vonnis: 4 september 2025

Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats] , wonende aan de [woonplaats] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 juni 2025, 25 juni 2025, 30 juni 2025 en 4 september 2025.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat in Utrecht, naar voren is gebracht.

Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat door de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangevoerd.

2 De tenlastelegging

Parketnummer 84/110936-22

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 20 juni 2025 kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

feit 1: in de periode van 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 samen met anderen of alleen [slachtoffer 3] heeft opgelicht voor bedragen van € 500.000,00 en € 37.500,00 (primair), dan wel dat hij voornoemde bedragen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep heeft verduisterd (subsidiair);

feit 2: in de periode van 16 juni 2014 tot en met 29 augustus 2014 samen met anderen of alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst bankafschrift;

*feit 3:*in de periode van 27 januari 2014 tot en met 16 april 2014 samen met anderen of alleen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep een bedrag van € 600.000,00 heeft verduisterd (primair), dan wel dat hij [slachtoffer 1] heeft opgelicht voor voornoemd bedrag (subsidiair);

*feit 4:*in de periode van 24 april 2014 tot en met heden een bedrag van € 750.000,00 dan wel € 530.000,00 heeft witgewassen.

Parketnummer 84/328451-22

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016 samen met anderen of alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste verklaring van een notaris en een valse of vervalste brief van de RegioBank [plaats 17] .

Voluit luiden de tenlasteleggingen aan verdachte, dat:

Parketnummer 84/110936-22 1 [zaaksdossier 5]

hij in of omstreeks de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of in [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] , althans in Nederland en/of (in de stad) [plaats 9] ,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door (een) listige kunstgre(e)p(en) en/of een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 3] heeft bewogen tot de afgifte van:

- 500.000 euro [op of omstreeks 15 september 2014 overgeboekt naar

- 37.500 euro [op of omstreeks 6 maart 2015 overgeboekt naar

immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid onder andere voorgewend en/of doen voorwenden:

[AG-004, pag. 326 e.v.]

- dat die [slachtoffer 3] voor het door hem ter beschikking gestelde bedrag van 500.000 euro,

- dat hoge rendementen mogelijk waren omdat banken er veel geld voor over

zouden hebben om hun eigen liquiditeit tijdelijk te versterken en/of dat die banken hiermee aan de Basel-norm blijven voldoen en/of die banken op die manier maximaal kunnen uitlenen wat per saldo meer op zou leveren en/of die banken hierdoor bereid zijn om hoog rendement te betalen op deze producten en/of particulieren normaal gesproken niet voor zulke producten in aanmerking komen, echter [medeverdachte 1] en/of [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 3] beschikken over een netwerk beschikken waarbij dit wel mogelijk was, en/of

- dat die 500.000 euro specifiek zou worden gebruikt voor een traject interbancaire

- dat die [slachtoffer 3] met de investering van die 500.000 euro geen risico liep en/of dat die

trajecten risicoloos zijn en/of dat hij en/of zijn mededader(s) bezig was/waren om iets te organiseren dat voor extra zekerheid zou zorgen, en/of

[AG-004, pag. 328 en AG-004, bijl. 7, pag. 354]

- dat in geval van faillissement van [bedrijf 1] de cheque bij de notaris kon worden

ingevorderd, en/of [AG-004, pag. 328 en AG-004, bijl. 10, pag. 370]

- in een mail d.d. 25 augustus 2014; “Om het juiste label te kunnen geven aan de

transactie bij de notaris is er een Akte van geldlening. Dit is tevens voor jouw de zekerheid op de geïnvesteerde gelden”, en/of

[AG-004, pag. 328]

- dat hij en/of zijn mededaders iemand bereid hadden gevonden om voor de

- dat die 500.000 euro gezekerd zou worden met een cheque aan toonder en/of die

- dat hij op of omstreeks 29 augustus 2014 bij notaris [naam 2] een cheque van de

Standard Chartered Bank ter hoogte van 5.000.000,00 HKD uitschreef, en/of die uitgeschreven cheque aan notaris [naam 2] afgaf met een document en/of dat notaris [naam 2] aangaf dat er voldoende geld op de rekening van hem stond en/of dat hij een afspraak had met de Standard Chartered Bank dat een ingediende cheque aan toonder hoe dan ook werd uitgekeerd door de bank, en/of

[AG-004, pag. 329, 330 en AG-004, bijl. 13, pag. 402 e.v.]

- dat door het legaliseren van de overeenkomst van geldlening bij notaris [naam 3]

[AG-004, pag. 331]

- (vervolgens, nadat de uitbetaling van het toegezegde rendement reeds enkele

malen was uitgesteld) dat die 500.000 euro niet meer ten behoeve van een interbancaire geldlening werd gebruikt maar voor een traject in Venezuela en/of een obligatielening aan de Venezolaanse staat, en/of

- dat hij 37.500 euro miste en/of dat die [slachtoffer 3] ervoor kon zorgen dat dit traject kon

gaan lopen door die 37.500 euro te lenen aan hem en/of dat die [slachtoffer 3] vanaf dat moment zijn geld ook terug zou krijgen en de uitkeringen zouden volgen, en/of

[AG-004, pag. 331 en AG-004, bijl. 18, pag. 417 e.v.]

- dat als zekerheid ten aanzien van de schuld ad. 37.500 euro met daar bovenop de

rente en kosten ad 12.500 de woning in [plaats 10] dient en/of die (vakantie)woning een waarde vertegenwoordigd van 290.000 euro en een hypothecaire inschrijving van 90.000 euro,

waardoor die [slachtoffer 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of in [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] , althans in Nederland en/of (in de stad) [plaats 9] ,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 3] , te weten

- 500.000 euro [op of omstreeks 15 september 2014 overgeboekt naar

- 37.500 euro [op of omstreeks 6 maart 2015 overgeboekt naar

in elk geval enig goed,

terwijl

- die 500.000 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 1] , en/of

- die 37.500 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 2] BV,

in elk geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welke geldbedragen/goederen verdachte en/of zijn mededader(s) telkens uit hoofde van zijn/haar persoonlijke dienstbetrekking bij en/of als bestuurder van die [bedrijf 1] Investment en/of [bedrijf 2] BV, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als investering in een interbancaire lening en/of investering bij Itare en/of een investering in een obligatielening (Venezuela), onder zich had(den),

wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen;

2 [zaaksdossier 5]

hij,

op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 16 juni 2014 tot en met 29 augustus 2014,

te [plaats 11] en/of [plaats 8] , althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals of vervalst bankafschrift d.d. 26 Aug 2014 [Standard Chartered, [nummer 1] , AG-004, bijl. 12, pag. 394]

- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, in dat bankafschrift vermeld dat er op 26 augustus 2014 8.999.992,61 euro op die rekening ( [nummer 1] ) stond,

bestaande dat gebruik maken hierin dat hij dat bankafschrift op 29 augustus 2014 heeft verstrekt en/of doen toekomen aan notaris [naam 2] teneinde om aan te tonen dat de uitgeschreven cheque ter hoogte van 5.000.000 Hongkongse dollars [AG-004 bijl. 12, pag. 393] gedekt was,

terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze geschrift(en) bestemd was/waren tot gebruik als ware dit/deze geschrift(en) echt en onvervalst;

3 [zaaksdossier 6]

hij in of omstreeks de periode vanaf 27 januari 2014 tot en met 16 april 2014 te [plaats 12] en/of [plaats 6] en/of [plaats 13] en/of [plaats 11] , althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 1] , te weten

- 600.000 euro [op of omstreeks 3 februari 2014 overgeboekt naar

[rekeningnummer 2] t.n.v. [bedrijf 2] BV met omschrijving “Ovk: [nummer 2] /FB/WH/PVH/Aankoop en Deelname Chinese Bond”, DOC-382, pag 3198],

in elk geval enig goed,

terwijl die 600.000 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 2] BV,

in elk geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welke geldbedragen/goederen verdachte en/of zijn mededader(s) telkens uit hoofde van zijn/haar persoonlijke dienstbetrekking bij en/of als bestuurder [bedrijf 2] BV, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als investering in Chinese Bonds, onder zich had(den),

wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode vanaf 27 januari 2014 tot en met 3 februari 2014 te [plaats 12] en/of [plaats 6] en/of [plaats 13] en/of [plaats 11] , althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door (een) listige kunstgre(e)p(en) en/of een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van:

- 600.000 euro [op of omstreeks 3 februari 2014 overgeboekt naar

[rekeningnummer 2] t.n.v. [bedrijf 2] BV met omschrijving “Ovk: [nummer 2] /FB/WH/PVH/Aankoop en Deelname Chinese Bond”, DOC-382, pag 3198],

immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid onder andere voorgewend en/of doen voorwenden:

[AG-005, pag. 820 e.v.]

- dat [medeverdachte 1] betrouwbaar is door het inleggeld van een eerdere investering van

- dat die 600.000 euro werden geïnvesteerd in Chinese Bonds, en/of

- dat bij die investering in Chinese Bonds dezelfde mensen betrokken waren als die

betrokken waren bij zijn eerste investering; [medeverdachte 1] in zijn hoedanigheid van bankdirecteur en/of [naam 4] als kandidaat-notaris, en/of

- dat die Hepppe voor het inleggen van 600.000 euro hij 600.000 euro rendement

waardoor die [slachtoffer 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;

4 [zaaksdossier 9]

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 24 april 2014 tot en met heden

te [plaats 14] en/of [plaats 13] en/of [plaats 6] en/of [plaats 11] althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

meermalen

(van) één of meer voorwerp(en), te weten (een) (contant(e)) geldbedrag(en) van (in totaal) (ongeveer) 750.000 euro [AMB-076a, pag. 1014], althans 530.000 euro [DOC-383, pag. 3205],

in elk geval (van) enig geldbedrag en/of voorwerp,

de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding

en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op voornoemd(e) geldbedrag (en) was/waren en/of wie dat/die voorhanden had(den),

en/of

voornoemd(e) geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben omgezet en/of van voornoemd(e) geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,

terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), althans hij verdachte alleen, (telkens) wist(en), dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) geheel en/of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Parketnummer 84/328451-22 hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016, te [plaats 15] en/of [plaats 16] en/of [plaats 17] , althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) andere(n),

opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals(e) of vervalst(e)

- verklaring van notaris [naam 5] d.d. 27 augustus 2016 (DOC-296) en/of,

- brief van RegioBank Hardenberg d.d. 27 augustus 2016 (DOC-324)

zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst,

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, te weten (onder meer):

- in die verklaring van notaris [naam 5] vermeld staat dat [bedrijf 4] B.V. naar schatting

- in die brief van RegioBank Hardenberg vermeld staat dat de beveilingskenmerken

en serienummers van de bolivars echt en correct zijn en/of de herkomst van het geld is gecontroleerd,

bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die verklaring van notaris [naam 5] en/of die brief heeft/hebben verstrekt of doen toekomen aan [naam 6] teneinde om aan te tonen dat [bedrijf 4] B.V. en/of [medeverdachte 2] daadwerkelijk contante bolivars in bezit heeft,

terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die verklaring van notaris [naam 5] en/of die brief bestemd was/waren tot gebruik als ware dit/deze geschrift(en) echt en onvervalst.

3 De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4. De bewijsmotivering [1]

4.1 Inleiding

In onderhavig vonnis staan twee strafrechtelijke onderzoeken centraal, te weten het onderzoek “Wakatobi” en het onderzoek “26Burbank”. Beide onderzoeken betreffen verschillende feitencomplexen en hebben geleid tot verschillende (sets) verwijten, die de rechtbank afzonderlijk zal bespreken.

De strafzaken tegen de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] maken deel uit van een omvangrijk strafrechtelijk onderzoek dat bekend staat onder de naam “Wakatobi”. Dit onderzoek is opgedeeld in drie afzonderlijke delen: Wakatobi I, II en III. De kern – en rode draad – in al deze deelonderzoeken is de verdenking dat sprake zou zijn van een groep personen, in wisselende samenstelling, die samenwerkt bij het voorspiegelen van onjuiste (hoge) rendementen aan potentiële beleggers met gebruikmaking van valse of vervalste documenten. Op de afgesproken momenten van terugbetaling van de investeringen en de uitbetaling van de rendementen, blijkt dit telkens door diverse (zogenaamde) oorzaken niet mogelijk te zijn. Vervolgens worden de investeerders aan het lijntje gehouden en wordt getracht hen te bewegen nog meer geld te betalen, om zodoende de ’verloren‘ investering terug te krijgen. Onderhavige strafzaak heeft specifiek betrekking op het tweede deel van het onderzoek, te weten Wakatobi II. Wakatobi II ziet op de verdenking van oplichting van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door het voorspiegelen van rendementen uit investeringen in (onder meer) Venezolaanse en Chinese staatsobligaties, of, althans, verduistering in functie gepleegd omdat verstrekte gelden niet conform afspraak werden aangewend en terugbetaald. Deze verdenking is, voor zover ten aanzien van verdachte relevant, door de FIOD uitgewerkt in de zaaksdossiers 5, 6 en 9.

Gedurende het onderzoek Wakatobi II rees, mede op basis van verkregen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de FIOD, de verdenking dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] betrokken zouden zijn bij het witwassen van anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar. Deze verdenking heeft geresulteerd in het afzonderlijke onderzoek aangeduid als “26Burbank”, naar aanleiding waarvan uiteindelijk de verdenking van het gebruikmaken van valse of vervalste geschriften ten laste is gelegd.

4.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde feiten onder beide parketnummers wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard. Ten aanzien van het onder parketnummer 84/110936-22 onder 3 ten laste gelegde heeft hij zich beperkt tot het subsidiair ten laste gelegde en zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van oplichting wettig en overtuigen kan worden bewezen verklaard.

4.3 Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen vrijspraak bepleit, met uitzondering van het ten laste gelegde onder 4 van parketnummer 84/110936-22. Ten aanzien van dat feit moet verdachte worden vrijgesproken omdat volgens de raadsman niet bewezen is dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde onder parketnummer 84/110936-22 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is geweest van oplichting, doch met de nodige nuances die in aanmerking dienen te worden genomen.

4.4 Het oordeel van de rechtbank

4.4.1 De redengevende feiten en omstandigheden

De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.

4.4.1.1 Onderzoek Wakatobi II: inleidende opmerking

Voordat zal worden overgegaan tot bespreking van het dossier Wakatobi II merkt de rechtbank op dat in het hiernavolgende de afzonderlijke zaaksdossiers 5, 6 en 9 worden besproken in chronologische volgorde van de verweten pleegperiodes. Deze volgorde wijkt weliswaar af van de nummering in het dossier, maar hiervoor is gekozen met het oog op de overzichtelijkheid en de leesbaarheid van het vonnis. Dit betekent dat de rechtbank eerst zaaksdossier 6 behandelt, gevolgd door zaaksdossier 9 en tot slot zaaksdossier 5.

4.4.1.1.1 Zaaksdossier 6 – [slachtoffer 1]

Op 7 januari 2016 heeft [slachtoffer 1] (verder: [slachtoffer 1] ) aangifte gedaan van oplichting. Naar aanleiding hiervan heeft hij op 31 mei 2016 respectievelijk 25 april 2017 een aanvullende verklaring afgelegd. Uit de aangifte en verklaringen blijkt onder meer het navolgende.

[slachtoffer 1] zocht - na verkoop van zijn onderneming- naar mogelijkheden om zijn vermogen rendabel te investeren. Eind 2013 kwam [slachtoffer 1] in contact met [naam 8] (verder: [naam 8] ) en [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1] ). [medeverdachte 1] stelde zich voor als bankdirecteur van de RegioBank. [naam 8] gaf aan dat het investeren in buitenlandse staatsobligaties bijzonder lucratief was en dat hij iemand kende die investeerders zocht voor de aankoop van zogenaamde “Chinese Historical Bonds”. Deze staatsobligaties zouden een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, onder meer vanwege grondaankopen door de Chinese overheid en goud dat in de grond zou zijn opgeslagen. [slachtoffer 1] kreeg te horen dat hij op zeer korte termijn een rendement van honderd procent op zijn investering zou kunnen behalen. Aangezien [slachtoffer 1] eerder op zakelijk gebied positieve ervaringen had met [naam 8] en [medeverdachte 1] , had hij vertrouwen in hen. [naam 8] bracht [slachtoffer 1] vervolgens in contact met [verdachte] (verder: [verdachte] ) en diens onderneming [bedrijf 2] B.V. (verder: [bedrijf 2] ).[2]

Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel werd [bedrijf 2] op 3 mei 2006 opgericht en was zij gevestigd op het adres [adres 1] in [plaats 6] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “Financiële holdings en beheer van vermogen”. Vanaf 5 juli 2012 was [verdachte] de enige bestuurder van [bedrijf 2] .[3] [verdachte] gaf aan dat hij wel mogelijkheden zag om rendementen te behalen door te investeren in oude staatsobligaties. [slachtoffer 1] werd verzekerd dat een investering van € 600.000,00 een rendement van wel honderd procent zou kunnen opleveren. Volgens [verdachte] was een dergelijk rendementspercentage reëel bij investeringen in “Chinese Historical Bonds”. De “Chinese Historical Bonds” omvatten “farmer bonds”, “Petchili bonds” en “super Petchili bonds”.[4]

Op 30 januari 2014 kwamen [slachtoffer 1] en [bedrijf 2] een schuldregeling overeen, vastgelegd onder overeenkomstnummer [nummer 2] /fb/wh/pvh. Hierin trad [bedrijf 2] op als leningnemer en [slachtoffer 1] als leninggever. De overeenkomst had betrekking op de aankoop van een “China Farmer Bond (Bank Land) 500.000 Yuan”. [bedrijf 2] zou deze obligatie aanschaffen voor € 840.000,00. Volgens de schuldregeling zou [bedrijf 2] op 5 april 2014 het geleende bedrag van € 600.000,00 terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van € 600.000,00. De schuldregeling werd ondertekend op 30 januari 2014 door [verdachte] in zijn functie van directeur van [bedrijf 2] en door [slachtoffer 1] .[5]

Op 3 februari 2014 heeft [slachtoffer 1] een geldbedrag van € 600.000,00 overgemaakt vanaf zijn bankrekening bij [bedrijf 5] N.V. naar de bankrekening van [bedrijf 2] . Als betalingskenmerk is opgenomen: “Ovk: [nummer 2] /FB/WH/PVH Aankoop en Deelname Chinese Bond”.[6] Dit bedrag werd diezelfde dag bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] .[7] De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 2] over de periode van 3 februari 2014 tot en met 16 april 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 597.715,00 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal 22 verschillende posten, te weten onder meer :

Volgens de schuldregeling had [slachtoffer 1] op 5 april 2014 een totaalbedrag van € 1.200.000,00 van [bedrijf 2] moeten ontvangen. Op 4 april 2014 vond een bespreking plaats tussen [slachtoffer 1] , [verdachte] en [naam 8] , waarin werd afgesproken dat op 7 april 2014 een aanbetaling van € 50.000,00 zou worden voldaan en het restant van € 1.150.000,00 uiterlijk op 18 april 2024. Deze afspraken zijn vastgelegd in een e-mail van [slachtoffer 1] aan [verdachte] . Op 2 mei 2014 heeft [slachtoffer 1] € 50.000,00 ontvangen, doch het restant van de overeengekomen betaling werd niet voldaan op 18 april 2014.[9] Op 15 oktober 2014 heeft [slachtoffer 1] een terugbetaling van € 2.500,00 ontvangen.[10] [slachtoffer 1] heeft van de initieel geïnvesteerde € 600.000,00 dus een bedrag van in totaal € 52.500,00 teruggekregen.

Op 21 oktober 2014 nam [slachtoffer 1] per e-mail contact op met [verdachte] , waarbij hij zijn dank uitsprak voor de tweede terugbetaling van € 2.500,00. In deze correspondentie werd tevens gesproken over de voorgenomen uitbetaling van een zogenoemde “TOV-box” (“Treaty of Versailles-box”), die zich in het bezit van [medeverdachte 1] zou bevinden.[11] Deze “TOV-box” zou een stalen doos betreffen waarin naar verluidt waardevolle waardepapieren zouden zijn opgeslagen met een vermeende waarde van miljoenen tot miljarden euro’s.[12] [slachtoffer 1] was niet op de hoogte van de wijziging van de investering van de Chinese staatsobligaties naar de “TOV-box”, had daar ook niet mee ingestemd en sprak hierover zijn onvrede uit in een e-mail aan [verdachte] .[13] Van een daadwerkelijke uitbetaling van de “TOV-box” is niets gebleken.[14]

Op 12 december 2015 werd [slachtoffer 1] telefonisch benaderd door [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 2] gaf aan op te komen voor de belangen van benadeelde investeerders. [medeverdachte 2] deelde mee dat de investering van [slachtoffer 1] rendementen had opgeleverd, die door [naam 8] en [verdachte] zouden zijn weggesluisd naar Oostenrijk. Tijdens een vervolggesprek op 15 december 2015 in een Van der Valk hotel in Arnhem, stelde [medeverdachte 2] dat de aankoop van een bankgarantie ter waarde van € 15.000.000,00 niet correct was uitgevoerd. Hij verzocht [slachtoffer 1] een bedrag van € 50.000,00 beschikbaar te stellen voor een zogenoemd “Private Placement Program” waarmee de bankgarantie te gelde zou kunnen worden gemaakt. Volgens [medeverdachte 2] zou [slachtoffer 1] dit geld binnen dertig dagen terugkrijgen indien de aankoop van de bankgarantie niet doorging.

Op 31 december 2015 ontving [slachtoffer 1] in zijn woning [medeverdachte 2] , [naam 9] (verder: [naam 9] ) en een persoon die zich voorstelde als “ [alias] ” ( [naam 10] ). Tijdens dit bezoek werd (wederom) benadrukt dat een investering van € 50.000,00 noodzakelijk was om de eerder geïnvesteerde gelden en rendementen terug te krijgen. [slachtoffer 1] verklaarde dat hij vervolgens ter plekke onder dwang en grote druk een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt heeft van de rekening van zijn onderneming [bedrijf 6] B.V. naar een bankrekening die op naam stond van [naam 11] , de dochter van [naam 9] . Daarnaast heeft [slachtoffer 1] € 1.000,00 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [naam 12] , de echtgenote van [medeverdachte 2] .

Van de op 31 december 2015 overgeboekte € 50.000,00 heeft [slachtoffer 1] na beslaglegging € 24.201,34 terug ontvangen. Het restant is contant opgenomen of overgeboekt naar derden. [slachtoffer 1] heeft noch zijn volledige investeringen teruggekregen, noch de beloofde rendementen ontvangen.

4.4.1.1.2 Zaaksdossier 9 – [slachtoffer 2]

Op 7 februari 2017 heeft [slachtoffer 2] (verder: [slachtoffer 2] ) aangifte gedaan van oplichting. Uit de aangifte leidt de rechtbank het navolgende af.

[slachtoffer 2] zocht - na verkoop van zijn onderneming - naar mogelijkheden om zijn vermogen te laten renderen. In het najaar van 2013 bracht zijn financieel adviseur en accountant [naam 13] (verder: [naam 13] ) [slachtoffer 2] in contact met [medeverdachte 1] , die zich voorstelde als directeur van een vestiging van de RegioBank in [plaats 5] . [medeverdachte 1] gaf aan dat de investering een lening aan de RegioBank zou betreffen. Volgens [medeverdachte 1] had de RegioBank behoefte aan liquide middelen om haar marktaandeel te vergroten, hetgeen een hoger dan gebruikelijk rendement voor een investeerder mogelijk maakte.[15]

De gesprekken resulteerden in een overeenkomst van geldlening. In de aanhef van deze overeenkomst, afgedrukt op briefpapier van de RegioBank, was vermeld dat de RegioBank Gennep/Unicum Adviesgroep de leenovereenkomst contractueel liet uitvoeren door [bedrijf 3] S.A . (verder: [bedrijf 1] ), een naar [plaats 9] recht opgerichte rechtspersoon. [bedrijf 1] zou als enige contractspartij optreden in de leningsovereenkomst, zo staat vermeld.[16]

[bedrijf 1] werd op 10 januari 2014 opgericht door [medeverdachte 1] en [naam 14] (verder: [naam 14] ), die elk voor vijftig procent aandeelhouder waren. De statutaire zetel was aanvankelijk gevestigd op het adres [adres 2] te [plaats 9] . Met ingang van 15 mei 2014 is het adres gewijzigd in [adres 3] in [plaats 9] . Tot 31 oktober 2014 stonden [medeverdachte 1] , [naam 14] en [naam 15] (verder: [naam 15] ) als bestuurders ingeschreven. Per 1 oktober 2014 zijn [naam 14] en [naam 15] teruggetreden als bestuurders van [bedrijf 1] . Per 1 februari 2015 is [medeverdachte 1] teruggetreden als directeur en werden drie nieuwe directieleden benoemd, te weten: [naam 16] , [verdachte] en [bedrijf 7] B.V. Per 21 december 2015 zijn [naam 16] en [bedrijf 7] B.V. afgetreden en vervangen door [naam 17] en [bedrijf 8] B.V.[17] [verdachte] was (sinds de oprichting en op dat moment) enig bestuurder van [bedrijf 8] B.V.[18]

De overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 1] en [slachtoffer 2] betrof een bedrag van € 1.000.000,00, waarbij [bedrijf 1] optrad als leningnemer en [slachtoffer 2] als leninggever. De aflossing diende uiterlijk twaalf maanden na storting plaats te vinden, met een overeengekomen rente van zeven procent op jaarbasis. Het investeringsbedrag diende te worden gestort op de derdenrekening van het notariskantoor [bedrijf 9] B.V. (verder: [bedrijf 9] ) te Amsterdam, onder vermelding van “Leningnr [nummer 3] ”. De overeenkomst werd op 25 februari 2014 ondertekend door [slachtoffer 2] en [medeverdachte 1] .[19]

Op 18 maart 2014 bevestigde [naam 13] per e-mail aan [medeverdachte 1] een mondelinge afspraak dat het geïnvesteerde bedrag extern zou zijn verzekerd bij [bedrijf 10] in Londen, waarvan een bewijsstuk uiterlijk 28 maart 2014 zou worden verstrekt.[20] Op dezelfde dag, 18 maart 2014, tekende [slachtoffer 2] een opdracht tot eenmalige overboeking van € 1.000.000,00 vanaf zijn bankrekening naar de derdenrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 9] .[21]

Op 20 maart 2014 stuurde [medeverdachte 1] een e-mail naar [naam 13] waarin hij aangaf dat, om de uitbetaling van € 1.070.000,00 te realiseren, eerst een korte handelsconstructie (“trade”) van € 300.000,00 zou worden aangegaan voor een periode van één maand. Dit bedrag zou worden verdubbeld om de kosten en rendementen zeker te stellen, waaronder de kosten voor het inrichten van “S.A.-structuren”. Uiterlijk op 1 mei 2014 zou een “trade” worden aangegaan met het volledige bedrag van € 1.000.000,00. De uitkeringen zouden plaatsvinden binnen de SA-structuren, waarbij [naam 13] een deel van de overrendementen zou ontvangen.[22]

Op 21 maart 2014 passeerde de notariële akte van geldlening tussen [bedrijf 1] en [slachtoffer 2] ten overstaan van mr. [naam 18] , werkzaam als notaris bij [bedrijf 9] .[23]

Op 25 maart 2014 werd € 1.000.000,00 ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 1] , afkomstig van de derdenrekening van [bedrijf 9] . Uit de bankafschriften van [bedrijf 1] bleek dat op 27 maart 2014 bedragen van € 36.800,00, € 30.000,00 en nog eens € 30.000,00 waren overgemaakt naar Oxford Tax Advisory S.A. en de privérekeningen van [naam 14] respectievelijk [medeverdachte 1] . Voorts werd op 23 april 2014 een bedrag van € 750.000,00 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [bedrijf 11] B.V.[24] [medeverdachte 1] verklaarde dat deze overboeking verband hield met de aankoop van “Chinese Bonds”.[25] Deze betaling was gebaseerd op een leningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en de onderneming [bedrijf 12] B.V., met een looptijd van twaalf weken en een rentepercentage van vijf procent. Het doel van de lening betrof “het verstrekken van financiële middelen teneinde financiering voor algemene zakelijke doeleinden te realiseren”.[26] De leningsovereenkomst werd ondertekend op 27 maart 2014 door [naam 8] namens [bedrijf 12] B.V. en door [medeverdachte 1] en [naam 14] namens [bedrijf 1] .

Uit een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 12] B.V. is opgericht op 2 augustus 2000 en was gevestigd op het adres [adres 4] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “assurantietussenpersoon, handel in eigen onroerend goed en organisatieadviesbureaus. Het bemiddelen bij afsluiten van assurantiën, financieringen, pensioenen en lijfrenten, waaronder ook te verstaan hypotheken, het bemiddelen bij aan- en verkoop van registergoederen en het verrichten van interim werkzaamheden onder andere op het gebied van financiële diensten”. De bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 12] B.V. was [bedrijf 11] B.V.[27] [bedrijf 12] B.V. is op 4 januari 2017 in staat van faillissement verklaard.[28] Uit de gegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 11] B.V. is opgericht op 27 december 2000 en was gevestigd op het adres [adres 4] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “financiële holdingsactiviteiten”. De enige bestuurder en aandeelhouder was [naam 8] . [bedrijf 11] B.V. is op 27 december 2016 in staat van faillissement verklaard.[29]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 11] B.V. over de periode van 24 april 2014 tot en met 14 juli 2014 geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 721.667,00 van de rekening is afgeschreven, verdeeld over de volgende posten:

Hieruit volgt dat in totaal € 530.000,00 werd overgemaakt naar [bedrijf 2] . Deze overboeking was gebaseerd op een schuldregeling tussen [bedrijf 12] B.V. en [bedrijf 2] . De schuldregeling, ondertekend op 30 januari 2014 door [naam 8] en [verdachte] , betrof een schuldverhouding ontstaan met het oog op de aanschaf van een Venezolaanse staatsobligatie ter waarde van € 750.000,00, waarbij [bedrijf 2] vertegenwoordigd door [verdachte] en [bedrijf 12] als medefinancier optraden. [bedrijf 2] zou op 30 juli 2014 € 750.000,00 terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van € 750.000,00, tegen een rentepercentage van tien procent.[31]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 2] over de periode van 25 april 2014 tot en met 8 juli 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 463.465,56 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal twintig verschillende posten, te weten onder meer:

Op 10 maart 2015 ontving [slachtoffer 2] een bedrag van € 17.500,00 van [bedrijf 2] , met de vermelding “vooruitbetaalde rente”. Op 16 maart 2015 meldde [naam 13] per e-mail aan [medeverdachte 1] dat, verwijzend naar een mondelinge afspraak gemaakt tijdens een telefoongesprek, het restant van het rendement en het investeringsbedrag van € 1.000.000,00 uiterlijk op 19 maart 2015 zouden worden betaald.[33] [slachtoffer 2] heeft noch zijn volledige investering, noch de beloofde rendementen ontvangen.

4.4.1.1.3 Zaaksdossier 5 – [slachtoffer 3]

Op 27 november 2015 heeft [slachtoffer 3] (verder: [slachtoffer 3] ) aangifte gedaan van oplichting. Uit de aangifte leidt de rechtbank het navolgende af.

[slachtoffer 3] wilde investeren in vastgoed. Hij kwam daartoe in contact met [naam 20] (verder: [naam 20] ), die stelde over relevante connecties in de vastgoedwereld te beschikken. In een e-mailbericht bracht [naam 20] onder de aandacht dat zich een interessante investeringsmogelijkheid voordeed, bestaande uit zogenoemde interbancaire geldleningen. Volgens [naam 20] betrof het leningen op korte termijn zonder risico, maar met een uitzonderlijk hoog rendement. [slachtoffer 3] zou op korte termijn een rendement van honderd procent kunnen behalen. Dit voorstel wekte de interesse van [slachtoffer 3] .

Vervolgens vond een ontmoeting plaats met [medeverdachte 1] en [naam 14] , bestuurders van [bedrijf 1] . Tijdens deze bespreking werd aangegeven dat [slachtoffer 3] € 500.000,00 kon investeren in een interbancaire lening bij, door, of aan Banco Santander voor de duur van dertig dagen. Het betrof volgens [medeverdachte 1] en [naam 14] een vrijwel risicoloze investering, met een rendement van honderd procent. [slachtoffer 3] zou na afloop van de looptijd dus een bedrag van € 1.000.000,00 ontvangen. Ter onderbouwing van het hoge rendement werd gesteld dat banken veel geld over zouden hebben om hun eigen liquiditeit te versterken. Banken zouden op deze manier maximaal kunnen uitlenen wat per saldo meer op zou leveren.[34]

Op 25 augustus 2014 ontving [slachtoffer 3] via zijn onderneming, [bedrijf 13] B.V. (verder: [bedrijf 13] ), een zogenoemde “indicative offer” van [bedrijf 1] . Hierin werd bevestigd dat bij een investering (“cash transfer”) van € 500.000,00 honderd procent rendement zou worden betaald binnen dertig dagen. Daarnaast werd [slachtoffer 3] in het vooruitzicht gesteld dat hij, naast het rendement, een lening zou verkrijgen van € 5.000.000,00 met een looptijd van 120 maanden en een rentepercentage van vijf procent.[35] Deze lening zou [slachtoffer 3] aanwenden voor de opbouw van een vastgoedportefeuille.

[slachtoffer 3] wenste zekerheid voor zijn investering. [medeverdachte 1] bood aan een derde te vinden die garant zou kunnen staan. Dit werd [verdachte] . Op 29 augustus 2014 vond een bijeenkomst bij een notaris plaats waarbij [verdachte] , [medeverdachte 1] , [slachtoffer 3] en [naam 20] aanwezig waren. Bij die gelegenheid schreef [verdachte] een cheque van de Standard Chartered Bank te Hong Kong uit op naam van [bedrijf 13] ter waarde van vijf miljoen HKD (Hong Kong Dollars).[36] Ter onderbouwing van de gegoedheid van de cheque, overhandigde [verdachte] een bankafschrift waarop was vermeld dat op diens rekening bij de Standard Chartered Bank een bedrag van € 8.999.992,64 stond.[37] De notaris stelde op basis van dit afschrift vast dat het saldo toereikend was en legaliseerde de cheque.[38]

Op 12 september 2014 werd een Nederlandstalige geldleningsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 13] , vertegenwoordigd door [slachtoffer 3] , en [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door [medeverdachte 1] . Hierin werd vastgelegd dat [bedrijf 13] een bedrag van € 500.000,00 zou verstrekken aan [bedrijf 1] tegen een rente van zes procent op jaarbasis, en dat [bedrijf 1] het bedrag binnen twee maanden na ontvangst zou terugbetalen.[39] Diezelfde dag werd eveneens een Engelstalige overeenkomst ondertekend, waarin was vermeld dat [bedrijf 13] het bedrag als “proof of fund” aan [bedrijf 1] zou vertrekken. Binnen één maand na storting van het bedrag zou het bedrag verdubbeld worden en zou € 1.000.000,00 aan [bedrijf 13] worden uitgekeerd.[40]

Op 15 september 2014 werd een bedrag van € 500.000,00 door [slachtoffer 3] vanaf de bankrekening van [bedrijf 13] overgeboekt naar een bankrekening ten name van [bedrijf 1] B.V.[41] Uit een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 1] B.V. een dochteronderneming van [bedrijf 3] S.A is.[42] Nog diezelfde dag werd het bedrag doorgestort naar de bankrekening van [bedrijf 2] met als omschrijving: “betaling conform contract [bedrijf 3] 10 sept 2014”.[43] Deze transactie vond plaats in het kader van een geldleningsovereenkomst, waaruit een schuldregeling tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voortvloeide.[44] De schuldregeling tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] had betrekking op de aankoop van een “Staatsobligatie, cash gedekt, van de Centrale Bank van Venezuela”. [bedrijf 2] trad daarin op als financier, [bedrijf 1] als medefinancier. In de betreffende schuldregeling was vastgelegd dat [bedrijf 2] uiterlijk op 20 oktober 2014 het geleende bedrag van € 500.000,00 zou terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van eveneens € 500.000,00 en een rente van vijf procent. Deze schuldregeling werd ondertekend op 10 september 2014 door [verdachte] en [medeverdachte 1] .[45]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 2] over de periode van 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 452.804,00 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal 23 verschillende posten, te weten onder meer:

Op 4 maart 2015 vond een gesprek plaats tussen [verdachte] en [slachtoffer 3] , waarin [slachtoffer 3] kreeg te horen dat zijn investering niet zou worden gebruikt voor een interbancaire lening, maar in plaats daarvan werd bestemd voor de aankoop van een Venezolaanse staatsobligatie. [verdachte] gaf aan dat hij een extra investering van € 37.500,00 nodig had om dit traject op te starten.[47] Op 6 maart 2015 heeft [slachtoffer 3] € 37.500,00 overgemaakt naar [bedrijf 2] .[48] In ruil daarvoor ontving [slachtoffer 3] een door [verdachte] ondertekende schuldregeling, waarin stond vermeld dat de aanvullende investering werd gebruikt voor de aankoop van een Venezolaanse staatsobligatie en dat [slachtoffer 3] op 25 april 2025 zou worden terugbetaald met een vergoeding van vijf procent. In de schuldregeling is bepaald dat een vakantiewoning in [plaats 18] , Oostenrijk ter waarde van € 290.000,00 met een hypotheek van € 90.000,00 “als zekerheid dient”.[49]

Toen de beloofde rendementen en terugbetalingen uitbleven, trachtte [slachtoffer 3] via de ING Bank N.V. op 16 december 2015 de eerder door [verdachte] uitgeschreven cheque te innen. [slachtoffer 3] kreeg bericht dat de Standard Chartered Bank de betaling had geweigerd.[50] Op 24 april 2017 heeft een medewerker internationaal betalingsverkeer van de ING Bank N.V. aangegeven dat de betreffende cheque nog steeds niet kon worden geïnd bij de Standard Chartered Bank, zonder dat een reden voor de weigering kon worden achterhaald.[51]

Op 5 december 2016 werd de woning van [verdachte] , gelegen aan de [adres 5] in [plaats 11] , doorzocht.[52] Tijdens de doorzoeking werd op zijn computer een bankafschrift aangetroffen dat, afgezien van datum en saldo, identiek was aan het exemplaar dat [verdachte] aan de notaris had overgelegd. Het afschrift op de computer was gedateerd 16 juni 2014 en vermeldde een saldo van € 9.992,64, terwijl het afschrift dat aan de notaris was verstrekt gedateerd was 26 augustus 2014 en een saldo van € 8.999.992,64 toonde.[53]

[slachtoffer 3] heeft ondanks herhaalde toezeggingen en de contractuele vastleggingen zijn oorspronkelijke investering van € 500.000,00, noch het toegezegde rendement of de latere investering van € 37.500,00 ontvangen.

4.4.1.2 Onderzoek 26Burbank

In september 2016 ontving het TCI informatie over de aanwezigheid van een grote hoeveelheid contante Venezolaanse Bolivar in Nederland. Volgens de verkregen informatie zou het gaan om een partij van circa anderhalf miljard contante Venezolaanse Bolivar, opgeslagen op pallets in de omgeving van Amsterdam. De Bolivar zouden eigendom zijn van [medeverdachte 2] . Voorts werd gemeld dat een verkooptransactie met betrekking tot deze partij op handen was. De Bolivar zouden worden overgebracht naar Emmen, alwaar de telling zou plaatsvinden in aanwezigheid van een notaris. Op basis van deze informatie is op 5 september 2016 het strafrechtelijk onderzoek met de naam “26Burbank” gestart.[54]

Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat in de aanloop naar de beoogde transactie frequent contact heeft plaatsgevonden tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] , de Fransman [naam 6] (verder: [naam 6] ) en diverse andere personen. Dit contact verliep via Whatsapp-berichten en telefonische communicatie. [naam 6] trad in deze contacten op als vertegenwoordiger van de potentiële koper, van wie de identiteit onbekend is gebleven. De inhoud van deze gesprekken is door de FIOD geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt, voor zover relevant, het navolgende.

Op 14 juli 2016 verzond [verdachte] een WhatsApp-bericht naar het telefoonnummer + [telefoonnummer] , in gebruik bij [naam 6] . Bij dit bericht was een videofragment gevoegd waarin een Spaans sprekende man was te zien. Achter de man bevond zich een pallet waarop een grote hoeveelheid bankbiljetten was gestapeld. Op 14 augustus 2016 verstuurde [verdachte] wederom een WhatsApp-bericht aan [naam 6] met de tekst: “50 million in our hands now”, met als bijlage twee foto’s van een biljet van honderd Bolivar. Op 26 augustus 2016 vond een telefonisch gesprek plaats tussen [verdachte] en [naam 6] , waarin [naam 6] verzocht om een “proof of product” ter verificatie van de authenticiteit van de aangeboden partij Bolivar. [verdachte] stelde voor daartoe een verklaring te laten opstellen door een notaris, waarmee [naam 6] instemde.[55] Kort daarna nam [verdachte] telefonisch contact op met [medeverdachte 2] met het verzoek om bij een notaris in het Engels te laten bevestigen dat er “anderhalf b” beschikbaar was. [medeverdachte 2] gaf aan dat dit mogelijk was en dat hij die verklaring de volgende dag geregeld kon hebben. Vervolgens bracht [verdachte] [naam 6] telefonisch op de hoogte van de gemaakte afspraak bij de notaris de volgende dag.[56]

Uit analyse van de historische verkeersgegevens van de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 2] is gebleken dat op 27 augustus 2016 beide telefoons verbinding maakten met dezelfde zendmast aan de [adres 6] . Op het adres [adres 6] was het notariskantoor van notaris [naam 5] (verder: [naam 5] ) gevestigd.[57] Op diezelfde dag stuurde [verdachte] een WhatsApp-bericht aan [naam 6] , waarin een foto was opgenomen van een verklaring van notaris [naam 5] met daarbij de tekst: “letter from Notary. We did whole day the checks”. [naam 6] liet daarop weten dat hij de verklaring aan zijn klant – de potentiële koper – had doorgestuurd. Op 29 augustus 2016 volgde opnieuw een bericht van [verdachte] aan [naam 6] met de tekst: “Holland is ready to move now”.[58]

Op 6 september 2016 telefoneerde [medeverdachte 2] met een onbekend gebleven persoon. In dat gesprek gaf [medeverdachte 2] aan dat hij beschikte over een notariële verklaring waaruit bleek dat hij eigenaar was van anderhalf miljard Bolivar en dat deze partij uit een legale bron afkomstig was.

Op 11 september 2016 vond opnieuw een telefoongesprek plaats tussen [verdachte] en [naam 6] . [naam 6] deelde daarin mee dat zijn klant, om de beoogde transactie op dinsdag te laten doorgaan, een verklaring van de RegioBank wenste te ontvangen waarin de authenticiteit en het bezit van de Venezolaanse Bolivar bevestigd zou worden. [verdachte] gaf aan dat hij zou proberen dit document te regelen.

Op 12 september 2016 nam [medeverdachte 2] telefonisch contact op met een telefoonnummer waarvan uit onderzoek is gebleken dat het in gebruik was bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] gaf aan dat hij voor [naam 6] een brief nodig had van [medeverdachte 1] als een medewerker van de RegioBank waarin moest worden verklaard dat [bedrijf 4] B.V., [medeverdachte 2] en [naam 21] in het bezit waren van een contante geldsom. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij direct aan de slag zou gaan en verwachtte ongeveer een half uur nodig te hebben voor het opstellen van het document. [medeverdachte 2] vroeg of de verklaring op briefpapier van de RegioBank kon worden afgedrukt. [medeverdachte 1] gaf daarop aan dat hij alleen over Unicum papier beschikt. [medeverdachte 2] stelde daarop voor dat [medeverdachte 1] een RegioBank a4-papier van Google haalt. [medeverdachte 1] deelde vervolgens mee dat de wederpartij geen contact moest opnemen met de RegioBank, “want dan heb je echt de rapen gaar”, aldus [medeverdachte 1] . Daarnaast werd besproken dat een andere naam dan die van [medeverdachte 1] onder het document moest worden vermeld als directeur. [medeverdachte 2] zei dat [medeverdachte 1] maar gewoon de naam van de directeur internationale projecten van [bedrijf 14] uit [plaats 17] moest pakken. De verklaring diende te worden opgesteld in de Engelse taal en moest de zinsnede bevatten dat er “more than the estimated 1,5 billion” aanwezig was. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij een tekst had opgesteld waarin namens de RegioBank werd verklaard dat op verzoek controle was uitgevoerd op de echtheid van de “bonds” (fonetische weergave; de rechtbank gaat ervan uit dat [medeverdachte 1] niet bedoeld heeft ‘obligaties’ – de letterlijke vertaling van ‘bonds’ – maar ‘valuta’), waarbij serienummers en echtheidskenmerken waren nagegaan, en dat geen onregelmatigheden waren vastgesteld. De conclusie in de tekst luidde dat de partij Bolivar – toebehorende aan “ [bedrijf 15] B.V.” (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 4] B.V.) en [medeverdachte 2] – echt was en dat bij de telling was gebleken dat er meer dan anderhalf miljard Bolivar aanwezig waren. [medeverdachte 2] reageerde daarop met “perfect”. Korte tijd later belde [medeverdachte 2] opnieuw met [medeverdachte 1] om te vragen of het document al was verzonden. [medeverdachte 1] gaf aan dat het document bijna gereed was en dat hij een concept kon opsturen. Het document zou vervolgens worden gescand. [medeverdachte 1] deelde mee dat het document inmiddels in zijn iCloud stond, waarop [medeverdachte 2] bevestigde: “helemaal goed. Tekenen en sturen”. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij een “mooie handtekening” had gebruikt, waarop [medeverdachte 2] lachend antwoordde: “ja super, is van [naam 22] ? Haha”.[59]

Op diezelfde dag, 12 september 2016, belde [medeverdachte 2] met een onbekend gebleven persoon. Hij vertelde over een notariële verklaring te beschikken en dat hij de notaris bereid had gevonden te bevestigen dat die de Bolivar fysiek had gezien. Voorts gaf hij aan dat hij in bezit was van een verklaring van de RegioBank, waarin was vastgelegd dat de partij legitiem was en dat de biljetten door de bank waren gecontroleerd op echtheid.

Eveneens op 12 september 2016 vond een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 2] en notaris [naam 5] . [medeverdachte 2] vertelde dat hij druk bezig was met de voorbereidingen, dat hij inmiddels over de benodigde contracten beschikte en dat hij nog slechts een bankverklaring nodig had. Hij gaf aan dat de tussenpersoon inmiddels buiten beeld was en dat hij rechtstreeks contact had met de koper, met wie hij de volgende dag een afspraak in Dortmund had. De koper zou aanvankelijk een “cash to cash-transactie” willen. Volgens [medeverdachte 2] was er een locatie in Emmen ingericht voor de transactie. De eigenaar van het pand zou bij de afspraak aanwezig kunnen zijn. [naam 5] gaf aan dat hij de ontwikkelingen rustig zou afwachten.

Op 13 september 2016 zijn [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] aangehouden. Op diezelfde dag hebben op diverse locaties doorzoekingen plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoekingen zijn geen pallets met Venezolaanse Bolivar aangetroffen. In het voertuig van [verdachte] , te weten een Volvo XC 70 met het kenteken [kenteken] , werd in het handschoenenvak een envelop aangetroffen.[60] Deze envelop bevatte een verklaring, opgesteld door een notaris en gericht aan [naam 6] . Deze notarisverklaring is door de FIOD geanalyseerd. In de verklaring staat vermeld dat notaris [naam 5] heeft gezien dat [bedrijf 4] B.V. anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten in bezit had. Tevens stond in de verklaring dat volgens [naam 21] , directeur van [bedrijf 4] B.V., deze gelden waren verdiend met diverse handelstransacties van de onderneming en dat de personen “Huyser” en [medeverdachte 2] bekend zijn aan de notaris.[61] In de woning van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werd een digitale kopie van de verklaring aangetroffen.[62]

Op 13 september 2016 vond een doorzoeking plaats op het verblijfsadres van [medeverdachte 1] aan de [adres 7] in [plaats 16] . Tijdens deze doorzoeking werd in de slaapkamer van [medeverdachte 1] een laptop van het merk Lenovo aangetroffen. In de daarop aangetroffen digitale bestanden werden twee documenten gevonden, te weten een ondertekende en een niet-ondertekende versie van een brief afkomstig van de RegioBank.[63] Deze documenten werden tevens aangetroffen op de laptop van [medeverdachte 2] .[64]

De brief, opgesteld in de Engelse taal en gedateerd 27 augustus 2016, is ondertekend met daaronder vermeld de naam “ [naam 21] ”. In de brief staat vermeld dat de RegioBank [plaats 17] , vertegenwoordigd door voornoemd persoon, bevestigt dat [bedrijf 4] B.V. en [medeverdachte 2] anderhalf miljard contante Venezolaanse Bolivar in bezit hebben, dat de RegioBank deze Bolivar in bijzijn van de notaris heeft gezien en de echtheid van de bankbiljetten heeft gecontroleerd aan de hand van de serienummers en geen onregelmatigheden heeft geconstateerd. Uit de controle van de serienummers zou zijn gebleken dat het totaalbedrag feitelijk hoger is dan anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar. De brief bleek, gelet op de uitgelezen data, op 12 september 2016 te zijn opgemaakt.[65]

Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 16] B.V. is opgericht op 15 december 2015 en was gevestigd op het adres [adres 8] . De bestuurder van [bedrijf 16] B.V. is [naam 21] .[66] [naam 21] heeft op 27 augustus 2016 aangifte gedaan van valsheid in geschrift. [naam 21] heeft verklaard dat zijn vennootschap nimmer Venezolaanse Bolivar in contanten in bezit heeft gehad en dat de hiervoor genoemde notarisverklaring en brief van de RegioBank niet door hem of in zijn opdracht zijn opgesteld.[67]

4.4.2 Overwegingen van de rechtbank

Wakatobi II

4.4.2.1 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (parketnummer 84/110936-22)

Verdachte wordt primair verweten dat hij [slachtoffer 3] heeft opgelicht, dan wel subsidiair dat hij de van [slachtoffer 3] verkregen gelden heeft verduisterd. De rechtbank overweegt als volgt.

4.4.2.1.1 Vrijspraak oplichting [slachtoffer 3] (feit 1 primair)

Allereerst merkt de rechtbank op dat in het algemeen spraakgebruik het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel wordt gezien of wordt aangeduid als ‘oplichting’. Bij de onderhavige strafrechtelijke vervolging is vanzelfsprekend slechts leidend het Wetboek van Strafrecht (Sr) en daarin worden zwaardere eisen gesteld om tot een veroordeling ter zake van oplichting te kunnen komen. Het enkel plegen van civielrechtelijke wanprestatie is onvoldoende voor een strafrechtelijke veroordeling voor oplichting. De Hoge Raad overwoog in haar ‘overzichtsarrest oplichting’ dat het bij strafbare oplichting moet gaan om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.[68] Daarbij moet volgens de Hoge Raad ook rekening worden gehouden met de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid die van de ander mag worden verwacht.

De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, door welk gebruik de ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Ten slotte moet bij de verdachte het oogmerk aanwezig zijn om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Oogmerk is een vorm van opzet. Daaronder valt niet alleen het directe doel maar ook tenminste het noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet op de bevoordeling is onvoldoende voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk.

De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen aan de zijde van verdachte. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 3] op 15 september 2014 vanaf de bankrekening van [bedrijf 13] een bedrag van € 500.000,00 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1] B.V., waarvan [medeverdachte 1] via [bedrijf 3] S.A . de bestuurder was. Deze overboeking vond plaats naar aanleiding van een zogenoemd “indicative offer”, waarin [slachtoffer 3] werd voorgehouden dat hij binnen dertig dagen een rendement van honderd procent op zijn investering zou behalen. Dit voorstel werd verstrekt door [medeverdachte 1] namens [bedrijf 1] . Vervolgens is een geldleningsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 13] en [bedrijf 1] , waarin vastgelegd dat [bedrijf 13] een bedrag van € 500.000,00 zou verstrekken aan [bedrijf 1] . Als zekerheid voor deze investering heeft [verdachte] een cheque overgelegd met een waarde die overeenkomt met het geïnvesteerde bedrag. Nadien is gebleken dat deze cheque op dat moment al niet gedekt was. Diezelfde dag is het geld vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 2] .

Hoewel het bewust verstrekken van een ongedekte cheque op zichzelf een bedrieglijke handeling vormt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet in voldoende mate uit het dossier dat [verdachte] betrokken is geweest bij het voorafgaande traject, terwijl het juist in overwegende mate dat traject is geweest dat heeft geleid tot het besluit van [slachtoffer 3] om in te stemmen met het voorstel van [bedrijf 1] / [medeverdachte 1] . [slachtoffer 3] is onder invloed van die voorstelling van zaken – zoals neergelegd in het “indicative offer” – bewogen tot afgifte van het genoemde geldbedrag. De door [verdachte] uitgeschreven cheque die werd gepresenteerd als zekerheid voor [slachtoffer 3] voor het geval de verplichting tot terugbetaling niet zou worden nagekomen, mag eraan hebben bijgedragen dat [slachtoffer 3] de hiervoor genoemde overeenkomsten tekende en het bedrag van € 500.000,00 ter beschikking stelde, uit het dossier kan niet het wettige en overtuigende bewijs worden geput dat [verdachte] voor of op het moment dat dit “indicative offer” aan [slachtoffer 3] werd gepresenteerd daadwerkelijk actief en inhoudelijk bij de totstandkoming en presentatie van dat “offer” was betrokken. Evenmin kan op grond van wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat [verdachte] op enig moment voor of bij het uitschrijven van de cheque op 29 augustus 2014 op de hoogte was (gebracht/geraakt) van de wijze waarop [slachtoffer 3] door [medeverdachte 1] werd bewogen tot overmaking van genoemd bedrag en dat daarbij de bedoeling voorzat dat bedrag niet terug te betalen. Gedragingen die vooraf gingen aan het moment van ‘garantstelling’ door [verdachte] in de vorm van de (ongedekte) cheque, kunnen om die reden niet (mede) voor rekening van [verdachte] worden gebracht. Daarbij komt dat de overeenkomsten waarop de zekerheidsstelling ten behoeve van [slachtoffer 3] zag op 29 augustus 2014 nog niet waren getekend. Uit het dossier kan dan evenmin het bewijs worden geput dat [verdachte] op enig moment na de presentatie van het “indicative offer” respectievelijk het uitschrijven van de cheque ermee bekend is geraakt dat in het traject met [slachtoffer 3] de intentie tot terugbetaling van de door hem verstrekte gelden van meet af aan en in ieder geval op het moment van de ondertekening van meergenoemde overeenkomsten en de verstrekking van de gelden als uitvloeisel daarvan niet heeft bestaan en dat hij met die wetenschap zelfstandig, dan wel aan de zijde van en in samenwerking met [medeverdachte 1] een actieve rol heeft gespeeld om de ondertekening van de overeenkomsten op 12 september 2014 en de daarop volgende overboeking van € 500.000,00 door [slachtoffer 3] aan [bedrijf 1] te bewerkstelligen.

Daarnaast heeft [slachtoffer 3] op 6 maart 2015 een bedrag van € 37.500,00 overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 2] . De officier van justitie verwijt [verdachte] dat hij [slachtoffer 3] heeft bewogen tot de afgifte van voornoemd geldbedrag door middel van een samenweefsel van verdichtsels. Volgens de tenlastelegging zou [verdachte] aan [slachtoffer 3] hebben medegedeeld dat (1) [verdachte] een bedrag van € 37.500,00 nodig had om het voorgestelde obligatietraject op te starten en (2) als zekerheid voor terugbetaling een vakantiewoning in Oostenrijk zou dienen. Het standpunt van de officier van justitie is dat deze mededelingen in onderlinge samenhang een misleidend beeld hebben opgeroepen en aldus het vereiste samenweefsel van verdichtsels vormen.

Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat op 4 maart 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [verdachte] en [slachtoffer 3] , waarin [slachtoffer 3] kreeg te horen dat zijn investering niet zou worden gebruikt voor een interbancaire lening, maar in plaats daarvan zou worden aangewend voor de aankoop van een Venezolaanse staatsobligatie. “ [verdachte] gaf aan dat het traject bijna kon gaan starten maar dat hij nog € 37.500,00 miste”, aldus [slachtoffer 3] . Aan [slachtoffer 3] werd verteld dat een vakantiewoning in [plaats 18] , Oostenrijk, ter waarde van € 290.000,00 met een daarop gevestigde hypotheek van € 90.000,00 als zekerheid zou dienen.

Uit het dossier blijkt evenwel dat [verdachte] het geld van [slachtoffer 3] niet heeft besteed aan de aankoop van een obligatie, maar grotendeels heeft doorgeboekt aan [slachtoffer 2] en een leasebedrijf. [verdachte] heeft ter terechtzitting van 20 juni 2025 daarover verklaard dat het obligatietraject – waarvoor hij aan [slachtoffer 3] voorwendde geld nodig te hebben – reeds was gestart vóórdat hij het bedrag van € 37.500,00 aan [slachtoffer 3] vroeg en van [slachtoffer 3] kreeg, en dat het geld al was uitgegeven; hij had het geld uit andere middelen voorgeschoten en verrekende dit achteraf met de cash instroom van [slachtoffer 3] , aldus [verdachte] . Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verdachte] op het moment van de mededeling aan [slachtoffer 3] – namelijk dat het obligatietraject nog moest worden opgestart en dat hij daarvoor nog een geldbedrag miste dat van [slachtoffer 3] moest komen – wist dat die mededeling onjuist was. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling aan [slachtoffer 3] leugenachtig is. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat [verdachte] deze leugen als drukmiddel heeft gebruikt jegens [slachtoffer 3] om hem het geldbedrag afhandig te maken en dat hij daarmee het oogmerk had om zichzelf te bevoordelen. Vervolgens heeft [verdachte] [slachtoffer 3] zekerheid voor de terugbetaling geboden in de vorm van een vakantiewoning met een geschatte waarde van € 250.000,00 waarop een hypothecaire inschrijving van € 90.000,00 zou rusten. Hoewel uit de tekst van de schuldregeling niet goed valt op te maken in welke vorm partijen deze zekerheidsstelling hebben beoogd overeen te komen, kan uit het dossier niet worden afgeleid dat deze toezegging onjuist is, in die zin dat [verdachte] die zekerheid niet heeft verstrekt en/of niet (rechtmatig) kon verstrekken. Gelet daarop kan deze belofte niet zonder meer worden aangemerkt als leugenachtig. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een bewezenverklaring van oplichting door een samenweefsel van verdichtsels vereist dat sprake is van meerdere leugenachtige of bedrieglijke mededelingen die gezamenlijk een misleidend beeld schappen dat de benadeelde beweegt tot afgifte. Een enkele leugen of onwaarheid is daarvoor onvoldoende.[69] Nu in het onderhavige geval uit het dossier, bezien in het licht van de tenlastelegging en de daarin genoemde verweten oplichtingsmiddelen voor zover die betrekking hebben op de afgifte van het bedrag van € 37.500,00, slechts één leugenachtige mededeling kan worden gedestilleerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels als bedoeld in artikel 326 Sr. Van andere (typen) oplichtingsmiddelen is evenmin gebleken. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [slachtoffer 3] voor een bedrag van € 37.500,00.

De rechtbank spreekt [verdachte] integraal vrij van het onder 1 primair ten laste gelegde.

4.4.2.1.2 Verduistering in dienstbetrekking bij en/of uit hoofde van beroep als bestuurder van [bedrijf 2] (feit 1 subsidiair)

De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van voornoemde gelden. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van verduistering ten eerste moet worden vastgesteld dat de gelden toebehoren aan een ander en (initieel) anders dan door misdrijf – dus rechtmatig – in handen waren van de verdachte. Het bestanddeel “dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft” moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen. Ten tweede moet vast komen te staan dat de verdachte zich de gelden vervolgens wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van dat laatste is sprake indien verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over het geld is gaan beschikken. Van een zodanig beschikken kan - afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval - onder meer sprake zijn indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.[70] Tot slot moet de verdachte (tenminste voorwaardelijk) opzet hebben gehad op de wederrechtelijke toe-eigening.

De rechtbank overweegt ter beantwoording van vermelde vraag als volgt.

Op 15 september 2014 en op 6 maart 2015 zijn bedragen van € 500.000,00 respectievelijk € 37.500,00 bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] , waarvan [verdachte] op dat moment de bestuurder was. Aan de betaling van het bedrag van € 500.000,00 lag blijkens de schuldregeling tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een beoogde investering in Venezolaanse staatsobligaties ten grondslag. Ook het bedrag van € 37.500,00 werd verstrekt in het kader van het investeringstraject, rechtstreeks door [slachtoffer 3] / [bedrijf 13] aan [bedrijf 2] . Door vermenging met de op die rekening van [bedrijf 2] al aanwezige gelden is dat bedrag daardoor aan [bedrijf 2] gaan toebehoren, zij het onder de verplichting om daarmee te handelen zoals met [slachtoffer 3] overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat de gelden op rechtmatige wijze aan [bedrijf 2] ter beschikking zijn gesteld, uit hoofde van de gemaakte afspraken. Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij als enige persoon de beschikking had over en gebruik maakte van de bankrekening van [bedrijf 2] .[71] De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] als bestuurder van [bedrijf 2] en als enige gebruiker van de bankrekening de feitelijke beschikkingsmacht over deze gelden had.

Vaststaat dat [verdachte] de ontvangen gelden niet heeft aangewend overeenkomstig de gemaakte afspraken, te weten voor de aankoop van Venezolaanse staatsobligaties. Uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 2] komt überhaupt geen transactie naar voren die betrekking zou kunnen hebben op de aankoop van enige Venezolaanse staatsobligatie. Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de gelden in plaats daarvan zijn besteed aan andere doeleinden, waaronder privé-uitgaven. Daarnaast heeft verdachte het investeringsbedrag en bijbehorende rendement niet binnen de afgesproken termijn terugbetaald. De door [verdachte] ter zitting van 25 juni 2025 overgelegde documenten doen aan het voorgaande niets af, nu daaruit op geen enkele wijze een verband volgt tussen de in die documenten vermelde transacties/bedragen en een besteding door [verdachte] / [bedrijf 2] ter zake van belegging in Venezolaanse staatsobligaties. [verdachte] heeft de gelden bewust tegen de contractuele afspraken in voor andere doeleinden aangewend. Met deze handelwijze heeft hij bewerkstelligd dat terugbetaling van genoemde bedragen van € 500.000,00 en € 37.500,00 niet kon plaatsvinden. Daarmee heeft verdachte zich de gelden opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend.

Wat betreft het bedrag van € 500.000,00 neemt de rechtbank daarbij nog het volgende in aanmerking. Hoewel op zichzelf niet betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst(en) tussen [slachtoffer 3] / [bedrijf 13] en [bedrijf 1] (zie hiervoor 4.4.2.1.1), was verdachte er volgens zijn verklaring ter terechtzitting mee bekend dat de door hem uitgeschreven, naar later bleek ongedekte cheque was bedoeld als zekerheid voor de nakoming door [bedrijf 1] van haar - op dat moment toekomstige - contractuele verplichting tot terugbetaling aan [slachtoffer 3] van € 500.000,00, maar dat hij van [medeverdachte 1] had begrepen dat dit bedrag zeker op tijd zou worden terugbetaald en de cheque dus niet zou worden geïncasseerd en dat de zekerheid daarom slechts een formaliteit en eigenlijk overbodig was. Op 15 september 2014 heeft [slachtoffer 3] ( [bedrijf 13] ) een bedrag van € 500.000,00 overgemaakt naar [bedrijf 1] . Door vermenging met de op die rekening van [bedrijf 1] al aanwezige gelden is dat bedrag daardoor aan [bedrijf 1] gaan toebehoren onder de verplichting om daarmee te handelen zoals met [slachtoffer 3] overeengekomen. Op dezelfde dag heeft [bedrijf 1] een bedrag van € 500.000,00 naar de bankrekening van [bedrijf 2] overgemaakt om daarmee te handelen zoals in de tussen hen gemaakte afspraken (zie 4.4.1.1.3). Uit deze omstandigheden bezien in onderling verband en samenhang met de mededeling van verdachte aan [slachtoffer 3] op 4 maart 2015 dat diens investering niet zou worden gebruikt voor een interbancaire transactie, maar voor de aankoop van Venezolaanse obligaties, leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat de overboeking op 15 september 2014 door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] van het bedrag van € 500.000,00 een investering van [slachtoffer 3] betrof.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] zich het bedrag van € 500.000,00, door [bedrijf 1] ontvangen van [slachtoffer 3] en door haar onmiddellijk overgemaakt naar [bedrijf 2] , en het bedrag van € 37.500,00, door [bedrijf 2] ontvangen van [slachtoffer 3] een en ander onder de verplichting om daarmee te handelen zoals overeengekomen, opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend als bestuurder van [bedrijf 2] en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de gelden die hij uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] onder zich had.

Medeplegen

Ten aanzien van het bedrag van € 500.000,00 is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen. De rechtbank komt weliswaar ook in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] tot bewezenverklaring van verduistering van ditzelfde bedrag, maar [medeverdachte 1] had het bedrag op een eerder moment en uit andere hoofde onder zich, diende het op een ander moment terug te betalen, en heeft het dus op een ander moment verduisterd.

Ten aanzien van het bedrag van € 37.500,00 is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen. Een en ander brengt mee dat verdachte ter zake van genoemde bedragen van het ten laste gelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.

4.4.2.2 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (parketnummer 84/110936-22)

Uit de feitelijke vaststellingen, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat [verdachte] op 29 augustus 2014 ten overstaan van een notaris een cheque heeft uitgeschreven en overhandigd aan [slachtoffer 3] , ter zekerheid van de nakoming van de – op dat moment nog toekomstige – verplichtingen van [bedrijf 1] jegens [slachtoffer 3] uit hoofde van de overeengekomen geldlening. Ter onderbouwing van de echtheid van de cheque overhandigde [verdachte] een bankafschrift waarop was vermeld dat op diens rekening bij de Standard Chartered Bank in Hong Kong een bedrag van € 8.999.992,64 stond. De notaris stelde op basis van dit afschrift vast dat het daarop weergegeven saldo toereikend was en heeft de cheque gelegaliseerd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het uitschrijven van de cheque een toezegging had gekregen van het Chinese bedrijf [bedrijf 17] Ltd., inhoudende dat hem een bedrag van € 10.000.000,00 zou worden toegekend. Verdachte heeft ter terechtzitting een e-mail overgelegd waaruit dit zou blijken. Verdachte heeft verklaard dat het geld op het moment dat hij de cheque uitschreef nog niet feitelijk op zijn bankrekening stond. Verdachte heeft verklaard dat dit een fout van hem is geweest en dat hij het nooit zo had mogen doen.[72] De rechtbank stelt vast dat op het bankafschrift vermeld stond dat verdachte op 26 augustus 2014 beschikte over € 8.999.992,64, terwijl dit feitelijk onjuist was. Op grond van dit bankafschrift ging [slachtoffer 3] ervan uit dat de cheque gedekt was, wat eraan heeft bijgedragen dat [slachtoffer 3] vervolgens heeft besloten tot investering over te gaan. Het bankafschrift gaf een verkeerde voorstelling van zaken. Nu verdachte zelf heeft erkend dat het bedrag vermeld op het bankafschrift niet daadwerkelijk op die bankrekening stond op het moment van uitschrijven en afgeven van de cheque en dat hij dat op dat moment ook wist, heeft hij willens en wetens een vals geschrift gebruikt ter onderbouwing van de verstrekte cheque. Uit de omstandigheid dat op de computer in de woning van [verdachte] een vrijwel identiek bankafschrift is aangetroffen, waarop een rekeningsaldo stond van € 9.992,64 in plaats van € 8.999.992,64, leidt de rechtbank - ten overvloede - af dat het [verdachte] zelf is geweest die het bij de notaris getoonde bankafschrift heeft vervalst. Het bankafschrift heeft naar zijn aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer. Dat blijkt reeds uit het feit dat verdachte het bankafschrift heeft gebruikt om tegenover de notaris zijn banksaldo te willen De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat in dit verband sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen, zodat [verdachte] voor wat betreft het ten laste gelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.

4.4.2.3 Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (parketnummer 84/110936-22)

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking dan wel in de uitoefening van beroep, zoals onder 3 primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 1] op 3 februari 2014 een bedrag van € 600.000,00 heeft overgemaakt naar [bedrijf 2] , waarvan [verdachte] op dat moment de enige bestuurder was. Aan deze betaling lag een schuldregeling ten grondslag waarin was opgenomen dat het bedrag zou worden aangewend voor de aanschaf van een “Chinese Farmer Bond”. De rechtbank is van oordeel dat de gelden op rechtmatige wijze aan [bedrijf 2] ter beschikking zijn gesteld, gelet op de gemaakte afspraken. Door vermenging met de op die rekening van [bedrijf 2] al aanwezige gelden is dat bedrag daardoor aan [bedrijf 2] gaan toebehoren onder de verplichting om daarmee te handelen zoals met [slachtoffer 3] overeengekomen. Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij als enige persoon gebruik maakte van de bankrekening van [bedrijf 2] .[73] De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] als (enige) bestuurder van [bedrijf 2] en als enige gebruiker van de bankrekening de feitelijke beschikkingsmacht over deze gelden had.

Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat [bedrijf 2] de betreffende obligaties nimmer heeft aangeschaft en dat het door [slachtoffer 1] daartoe aan [bedrijf 2] uitgeleende bedrag ook niet op enig moment door [bedrijf 2] voor dat doel is gebruikt. De gelden zijn daarentegen aangewend voor andere doeleinden, waaronder privé-uitgaven van [verdachte] en een zogenaamd project in Brazilië. Daarmee heeft verdachte bewust gehandeld in strijd met hetgeen partijen hadden afgesproken en contractueel was vastgelegd. [verdachte] heeft aldus de teruggave - met rendement - van het aan [bedrijf 2] ter beschikking gestelde geldbedrag van € 600.000,00, met het doel deze te beleggen, door zijn eigen handelwijze onmogelijk gemaakt. Daarmee heeft verdachte, als bestuurder van [bedrijf 2] , die eveneens de rol van professioneel belegger aannam, zich het geldbedrag opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend en zich daarmee schuldig gemaakt aan verduistering van het geldbedrag dat hij uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] onder zich had. In die hoedanigheid stond verdachte eveneens in persoonlijke dienstbetrekking tot [bedrijf 2] , in welk verband de rechtbank verwijst naar haar desbetreffende overwegingen onder 4.4.2.1.2 hiervoor die als hier herhaald en ingelast gelden. [verdachte] / [bedrijf 2] heeft het investeringsbedrag en het afgesproken rendement niet terugbetaald en zichzelf daartoe, mede door die gelden aan te wenden in strijd met het overeengekomen doel, in de onmogelijkheid geplaatst, met uitzondering van een bedrag van in totaal € 52.500,00, dat afkomstig was van de inleg van latere investeerders: € 50.000,00 kwam uit de investering van [slachtoffer 2] , € 2.500,00 uit die van [slachtoffer 3] . Dit gegeven, dat typerend is voor een zogenaamd ‘piramidespel’ ofwel ‘ponzi-fraude’, sterkt de rechtbank naast de aangehaalde wettige bewijsmiddelen in de overtuiging dat verdachte zich het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend en dat hij daarop opzet had. De rechtbank acht het onder 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat in dit verband sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen, zodat [verdachte] van het hem onder dit feit ten laste gelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.

4.4.2.4 Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde (parketnummer 84/110936-22)

De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen onder meer is vereist dat het betreffende voorwerp of geldbedrag middellijk of onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Als er geen direct bewijs voor een concreet gronddelict aanwezig is, zal volgens vaste jurisprudentie moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp of het geldbedrag die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Als een dergelijke verklaring ontbreekt, kan de rechtbank tot de conclusie komen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp of het geldbedrag een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst dus als enige aanvaardbare verklaring geldt.

4.4.2.4.1 Concreet gronddelict

Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 2] op 18 maart 2014 een betalingsopdracht heeft ondertekend voor een bedrag van € 1.000.000,00. Op 25 maart 2014 is dit bedrag ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 1] , waarvan [medeverdachte 1] op dat moment bestuurder was. Aan deze betaling lag een geldleningsovereenkomst ten grondslag tussen [slachtoffer 2] en [bedrijf 1] , waarin was opgenomen dat het bedrag binnen twaalf maanden zou worden terugbetaald met een rendement van zeven procent. In de overeenkomst is niet vermeld waarin het bedrag zou worden geïnvesteerd. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het geld bestemd was voor het versterken van het marktaandeel van de RegioBank en dat dit zou worden gegoten in de vorm van een lening aan de RegioBank, terwijl [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het zou worden geïnvesteerd in Chinese staatsobligaties voor een bedrag van € 750.000,00 en het restant zou worden aangewend voor het opzetten van een Luxemburgse vennootschapsstructuur. De rechtbank is van oordeel dat de gelden los van het al dan niet overeengekomen doel – in ieder geval stond partijen daarbij voor ogen dat de gelden zouden worden ingezet om daarmee een vermogensvermeerdering van [slachtoffer 2] te bewerkstelligen – in ieder geval op rechtmatige wijze aan [bedrijf 1] ter beschikking zijn gesteld, gelet op deze geldleningsovereenkomst.

Op 23 april 2014 is door [bedrijf 1] een bedrag van € 750.000,00 overgemaakt naar [bedrijf 11] B.V., waarvan [naam 8] bestuurder was. Volgens [medeverdachte 1] was deze overboeking bestemd voor de aankoop van “Chinese Bonds”. Uit onderzoek van de FIOD is echter gebleken dat [bedrijf 11] B.V. nimmer dergelijke obligaties heeft aangeschaft. Daarentegen is € 530.000,00 doorgestort naar [bedrijf 2] , waarvan [verdachte] bestuurder was. Volgens de omschrijving bij deze betaling was € 250.000,00 bestemd voor de investering in een project in Brazilië en € 280.000,00 voor “costs bonds”. Volgens de schuldregeling tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 11] B.V. zouden deze overboekingen niet bestemd zijn voor de aankoop van “Chinese Bonds”, maar Venezolaanse staatsobligaties. [bedrijf 2] heeft echter nooit Venezolaanse obligaties aangeschaft, maar de gelden voor andere doeleinden aangewend. Met het resterende bedrag van € 250.000,00 zijn onder andere betalingen op de privérekeningen van [medeverdachte 1] en [naam 14] verricht. Daarmee heeft [medeverdachte 1] zich in ieder geval niet gehouden aan de afgesproken bestemming van de gelden.

[medeverdachte 1] heeft € 750.000,00 overgemaakt naar [bedrijf 11] B.V. zonder zeker te stellen dat hij namens [bedrijf 1] aan de verplichting tot terugbetaling aan [slachtoffer 2] kon voldoen. [medeverdachte 1] heeft met zijn eigen handelwijze – te weten het doorlenen van de gelden zonder het bedingen van genoegzame zekerheden tot terugbetaling en aanwending van de gelden ter realisering van vermogensvermeerdering – het zichzelf althans [bedrijf 1] onmogelijk gemaakt of aanmerkelijk bemoeilijkt om het investeringsbedrag (met de toegezegde rendementen) terug te betalen. Vrijwel niets van het geïnvesteerde bedrag en het overeengekomen rendement is ooit terugbetaald aan [slachtoffer 2] . Dat op 10 maart 2015, een jaar na ondertekening van de geldleningsovereenkomst en overigens vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] ( [verdachte] ), aan [slachtoffer 2] een bedrag van niet meer dan € 17.500,00 werd betaald onder de noemer “vooruitbetaalde rente”, terwijl op dat moment integrale terugbetaling van de lening plus rente op slechts twee weken na verschuldigd was, kan niet anders worden bestempeld dan als zoethoudertje, te meer dit geld direct betaald is uit de inleg van een andere investeerder.

Gelet op het voorgaande is dan ook sprake van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening van € 1.000.000,00 door [medeverdachte 1] . De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van € 1.000.000,00 welk geldbedrag hij uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 1] , die tevens de rol van professioneel belegger aannam, onder zich had en over welk bedrag hij in die hoedanigheid als heer en meester kon beschikken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat voornoemd geldbedrag afkomstig is uit een concreet misdrijf.

4.4.2.4.2 Wetenschap verdachte

Van dit verduisterde bedrag van € 1.000.000,00 is – uiteindelijk, via de bankrekening van [bedrijf 11] B.V. – een bedrag van € 530.000,00 op de bankrekening van [bedrijf 2] ( [verdachte] ) terecht gekomen. De rechtbank ziet zich dan ook vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, [verdachte] , wist dat dit bedrag afkomstig was uit misdrijf. [verdachte] heeft ter terechtzitting van 20 juni 2025 verklaard dat hij/ [bedrijf 2] voornoemd bedrag heeft ontvangen als investering in een Braziliaans project en dat hij wel vaker gelden ontving om te investeren. [verdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat het bedrag afkomstig was van [slachtoffer 2] en dat hij geen wetenschap had van de achtergrond van de eerdere transacties. De rechtbank kan uit het dossier niet afleiden dat [verdachte] op de hoogte was van de herkomst van het geld. Er zijn geen concrete aanknopingspunten in het dossier te vinden waaruit blijkt dat [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld dat op de bankrekening van [bedrijf 2] B.V. werd ontvangen, uit misdrijf afkomstig was. Ook uit de aard van de omschrijving van de betalingen “project Brasil” en “costs bonds” volgt niet zonder meer dat [verdachte] wetenschap had van het onderliggende gronddelict verduistering zoals onder 4.4.2.4.1 overwogen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde witwassen.

26Burbank

4.4.2.5 Ten aanzien van het ten laste gelegde onder parketnummer 84/328451-22

4.4.2.5.1 Valse geschriften

Op 13 september 2016 is tijdens een doorzoeking van de auto van [verdachte] een envelop aangetroffen met daarin een verklaring van notaris [naam 5] . In deze verklaring is vermeld dat [naam 5] heeft gezien dat [bedrijf 4] B.V. in het bezit zou zijn van meer dan anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten. Tevens is in de verklaring vermeld dat [naam 21] , directeur van [bedrijf 4] B.V., in tegenwoordigheid van [medeverdachte 2] heeft verklaard dat deze gelden waren verdiend met diverse handelstransacties van de onderneming. Bolivar De bestuurder van [bedrijf 4] B.V., [naam 21] , heeft verklaard dat zijn vennootschap nooit in het bezit is geweest van Venezolaanse Bolivar. [naam 5] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem heeft gevraagd mee te rijden om de Bolivar te bekijken maar dat dat uiteindelijk niet is gebeurd. De rechtbank stelt op basis daarvan vast dat [naam 5] de zogenaamde partij Bolivar nooit fysiek heeft waargenomen.

Daarnaast is tijdens een doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] een brief met het briefhoofd van de RegioBank gedateerd 28 augustus 2016 aangetroffen. In deze brief staat dat de RegioBank bevestigt dat [bedrijf 4] B.V. en [medeverdachte 2] anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten bezitten. Voorts zou de RegioBank de echtheid van de bankbiljetten hebben gecontroleerd aan de hand van de serienummers en geen onregelmatigheden hebben geconstateerd. In de brief wordt geconcludeerd dat het geldbedrag in het bezit van [bedrijf 4] B.V. en [medeverdachte 2] echt is. Ook ten aanzien hiervan heeft [naam 21] in zijn aangifte verklaard dat noch hij, noch [bedrijf 4] B.V. ooit in het bezit is geweest van Venezolaanse Bolivar. Daarnaast had de directeur van RegioBank N.V. [medeverdachte 1] al op 25 november 2015 per brief geïnformeerd dat – kort gezegd – RegioBank heeft geconstateerd dat [medeverdachte 1] de naam RegioBank op oneigenlijke wijze gebruikt en om die reden de relatie met [medeverdachte 1] als zelfstandig adviseur beëindigt.[74] [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de brief in opdracht van [medeverdachte 2] heeft opgesteld en er een naam en handtekening van iemand anders onder heeft gezet. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat noch de RegioBank, noch [naam 21] iets van doen hadden met de zogenaamde partij Bolivar.

De FIOD heeft bij geen van de betrokkenen enig contant geldbedrag in Venzolaanse Bolivar aangetroffen. [verdachte] heeft verklaard dat hij nooit Bolivar heeft gezien. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat de Bolivar niet bestonden en dat hij achteraf denkt dat deze partij er nooit geweest is. Nu er geen enkel concreet bewijs is voor het bestaan van de partij Bolivar, gaat de rechtbank ervan uit dat de betreffende partij van anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in Nederland nooit bestaan heeft.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zowel de notarisverklaring als de bankbrief onwaarachtige informatie bevatten en dus vals zijn. In voornoemde geschriften is valselijk vermeld dat [bedrijf 4] B.V. in het bezit was van minimaal anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar respectievelijk dat door of namens de RegioBank is vastgesteld dat de beveiligingskenmerken en serienummers echt en correct zijn en de herkomst van het geld heeft gecontroleerd.

4.4.2.5.2 Opzettelijk gebruik maken, voorhanden hebben en afleveren en bewijsbestemming

De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte gebruikt heeft gemaakt van de valse geschriften als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr. Volgens vaste jurisprudentie is hiervan sprake wanneer het geschrift daadwerkelijk wordt gebruikt ter misleiding van een ander. Verdachte moet daarbij op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik van het valse geschrift en op het valse karakter daarvan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

De rechtbank stelt vast dat de notarisverklaring fysiek is aangetroffen in de auto van [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat hij (een foto van) deze verklaring, alsmede (een foto van) de ‘bankbrief’, heeft doorgestuurd naar [naam 6] . Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de inhoud van deze documenten niet klopte.[75] De rechtbank stelt vast dat deze documenten zijn verzonden met het doel om tegenover [naam 6] te doen voorkomen dat de vermelde partij Venezolaanse Bolivar daadwerkelijk bestond en dat de echtheid daarvan zou zijn gecontroleerd. Daarmee staat tevens vast dat beide documenten bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen en dus de door artikel 225 Sr vereiste bewijsbestemming hebben. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde documenten bewust zijn gebruikt ter misleiding van [naam 6] .

De rechtbank stelt vast dat [verdachte] opzettelijk de valse geschriften voorhanden had en, door deze te sturen aan [naam 6] , hiervan ook gebruik heeft gemaakt en deze heeft afgeleverd in de zin van artikel 225, tweede lid, Sr.

4.4.2.5.3 Medeplegen

Uit het dossier volgt dat [verdachte] het verzoek van [naam 6] heeft ontvangen om de authenticiteit van de partij Venezolaanse Bolivar aan te tonen. Naar aanleiding daarvan heeft [verdachte] [medeverdachte 2] verzocht een notarisverklaring te regelen. [medeverdachte 2] heeft dit vervolgens opgepakt en onderhield blijkens tapgesprekken contact met de notaris over het opstellen van de verklaring. [verdachte] en [medeverdachte 2] waren blijkens zendmastgegevens beiden aanwezig op het kantoor van de notaris op de datum waarop die de verklaring opstelde. De verklaring is vervolgens door [verdachte] verstrekt aan [naam 6] . De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] , gericht op het gebruik van een valse notarisverklaring.

Ten aanzien van de brief op het briefpapier van de RegioBank geldt dat deze ook naar aanleiding van een verzoek van [naam 6] aan [verdachte] is opgesteld. De rechtbank gaat ervan uit dat [verdachte] ook dit verzoek heeft doorgegeven aan [medeverdachte 2] , want die nam daarover vervolgens contact op met [medeverdachte 1] . Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] de inhoud van de brief deels heeft gedicteerd en hem heeft geïnstrueerd over wat daarin moest worden opgenomen en heeft bepaald welke naam (van een derde die van niets wist) eronder moest komen. [medeverdachte 1] heeft er vervolgens een handtekening van weer een andere derde onder geplakt. De brief is vervolgens door [verdachte] verstrekt aan [naam 6] . Gelet op deze rolverdeling en onderlinge afstemming, is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , gericht op het (opstellen en) gebruiken van de valse bankbrief.

De rechtbank acht daarom het medeplegen ook wettig en overtuigend bewezen.

4.5 De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

Parketnummer 84/110936-22

  1. subsidiair

[zaaksdossier 5]

hij in de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 in Nederland, opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 3] , te weten

- 500.000 euro [op 15 september 2014 overgeboekt naar [rekeningnummer 1] t.n.v. [bedrijf 1] BV], en

- 37.500 euro [op 6 maart 2015 overgeboekt naar [rekeningnummer 2] t.n.v. [bedrijf 2] BV],

terwijl

- die 500.000 euro geheel toebehoorde aan een ander dan aan verdachte, en

- die 37.500 euro geheel toebehoorde aan [bedrijf 2] BV,

welke geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en als bestuurder van [bedrijf 2] BV, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als investering in een interbancaire lening en/of investering bij Itare en/of een investering in een obligatielening (Venezuela), onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

2 [zaaksdossier 5]

hij, in de periode vanaf 16 juni 2014 tot en met 29 augustus 2014, in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en opzettelijk heeft afgeleverd en opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals bankafschrift d.d. 26 Aug 2014

- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als

ware het echt en onvervalst,

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, in dat bankafschrift is vermeld dat er op 26 augustus 2014 8.999.992,61 euro op die rekening ( [nummer 1] ) stond,

bestaande dat gebruik maken hierin dat hij dat bankafschrift op 29 augustus 2014 heeft verstrekt aan notaris [naam 2] om aan te tonen dat de uitgeschreven cheque ter hoogte van 5.000.000 Hongkongse dollars gedekt was,

terwijl hij, verdachte wist, dat dit geschrift bestemd was tot gebruik als ware dit geschrift echt en onvervalst;

3 primair

hij in de periode vanaf 27 januari 2014 tot en met 16 april 2014 in Nederland, opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 1] , te weten

- 600.000 euro [op of omstreeks 3 februari 2014 overgeboekt naar [rekeningnummer 2] t.n.v. [bedrijf 2] BV met omschrijving “Ovk: [nummer 2] /FB/WH/PVH/Aankoop en Deelname Chinese Bond”],

terwijl die 600.000 euro geheel toebehoorde aan [bedrijf 2] BV, en welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en als bestuurder van [bedrijf 2] BV, te weten als investering in Chinese Bonds, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

Parketnummer 84/328451-22 hij op tijdstippen in de periode vanaf 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en opzettelijk heeft afgeleverd en opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse

- verklaring van notaris [naam 5] d.d. 27 augustus 2016 en,

- brief van RegioBank [plaats 17] d.d. 27 augustus 2016

zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst,

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, te weten:

- in die verklaring van notaris [naam 5] vermeld staat dat [bedrijf 4] B.V. naar schatting minimaal 1,5 miljard contante Bolivar in bezit heeft, en

- in die brief van RegioBank [plaats 17] vermeld staat dat de beveiligingskenmerken en serienummers van de Bolivar echt en correct zijn en de herkomst van het geld is gecontroleerd,

bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders die verklaring van notaris [naam 5] en die brief hebben verstrekt aan [naam 6] om aan te tonen dat [bedrijf 4] B.V. en [medeverdachte 2] daadwerkelijk contante Bolivar in bezit hebben,

terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens wisten dat die verklaring van notaris [naam 5] en die brief bestemd waren tot gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst.

De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 47, 225 en 322 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:

Parketnummer 84/110936-22 feit 1 subsidiair het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;

en

het misdrijf:verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;

feit 2 het misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

en

het misdrijf: opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;

feit 3 primair het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;

en

het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;

Parketnummer 84/328451-22 het misdrijf: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;

en

het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

6 De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7 De op te leggen straf of maatregel

7.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van voorarrest, waarbij hij een korting van zes maanden heeft toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn.

7.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit om aan verdachte ten aanzien van elk bewezenverklaard feit de maximale taakstraf van 240 uren op te leggen, eventueel in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft hij gewezen op de rechtspraak van de Hoge Raad dat bij een cumulatie van feiten in beginsel per feit een taakstraf van maximaal 240 uren kan worden opgelegd.

7.3 De gronden voor een straf of maatregel

Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.

De aard en ernst van de gepleegde feiten Verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan verduistering van gelden die hij uit hoofde van dienstbetrekking bij en zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] , waarbij hij tevens de rol van professioneel belegger aannam, onder zich had. Verdachte heeft de slachtoffers op slinkse en bedrieglijke wijze gelden afhandig gemaakt door hen te doen geloven dat de door hen ingelegde gelden volledig zouden worden geïnvesteerd en dat over die investeringen een hoog rendement kon worden behaald. In werkelijkheid bleken deze zogenaamde investeringen volstrekte onzin en een façade om de gelden voor andere doeleinden, waaronder privéuitgaven van verdachte zelf, aan te wenden. Er is nooit iets van deze investeringen terechtgekomen, het dossier ontbeert zelfs ieder aanknopingspunt dat ook maar één euro is belegd conform afspraak, en het geld is simpelweg verdwenen. In het kader van een al lopend traject heeft verdachte eraan bijgedragen dat het latere slachtoffer heeft besloten om tot investering/belegging over te gaan doordat hij in het kader van een verzoek aan hem om als derde zekerheid te stellen, een vals bankafschrift heeft gebruikt, dat hij – blijkens een op zijn computer aangetroffen afschrift dat met uitzondering van het banksaldo vrijwel identiek was – zelf had vervalst en waarmee hij de onjuiste indruk wekte dat de door hem uitgeschreven cheque die als zekerheid werd verstrekt, gedekt was. Toen het slachtoffer de cheque te gelde trachtte te maken, bleek dit onmogelijk. Los van de formele kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten, is linksom of rechtsom sprake geweest van beleggingsfraude. Het handelen van verdachte bevat zelfs elementen van een piramidespel. Zo betaalde hij een eerdere investeerder twee keer een beetje ‘rendement’ uit de inleg van latere investeerders. Verdachte komt bovendien in het dossier naar voren als de initiatiefnemer van de frauduleuze zwendel rondom buitenlandse obligaties en valuta. Verdachte heeft zich bij zijn gewetenloze handelen totaal niet bekommerd om de financiële en persoonlijke gevolgen voor de slachtoffers, heeft een spoor van vernieling achtergelaten en heeft geen enkel inzicht getoond in de strafwaardigheid van zijn handelen. Integendeel, verdachte heeft ter terechtzitting vruchteloos geprobeerd om met een veelheid aan nietszeggende verklaringen en stukken recht te praten wat krom is. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan.

Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door gebruik te maken van een valse notarisverklaring en een valse brief van de RegioBank. Deze documenten hebben een bijzonder gewicht in het maatschappelijk en economisch verkeer en worden door derden geacht betrouwbaar en waarheidsgetrouw te zijn. Men moet kunnen vertrouwen op de juistheid van dergelijke geschriften. Met zijn handelen heeft verdachte dat vertrouwen op grove wijze ondermijnd, hetgeen de rechtbank verdachte ook aanrekent.

De rechtbank heeft bij het bepalen van (de hoogte van) de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarbij het benadelingsbedrag in grote mate richtinggevend is. Deze oriëntatiepunten geven voor alleen al de bewezenverklaarde verduisteringen – die uitgaande van de ‘kale’ investeringsbedragen neerkomen op een totaal nadeelbedrag van ruim € 1.100.000,00 – een gevangenisstraf van ten minste 24 maanden. Daar komen de bewezen verklaarde feiten inzake valsheid in geschrifte dus nog bij. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.

De persoon van verdachte Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte van 14 april 2025, waaruit blijkt dat hij in het verleden eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en laatstelijk in België in 2011 voor een drugsdelict. Nu sinds deze veroordeling de nodige tijd is verstreken houdt de rechtbank daar in beperkte mate rekening mee bij de strafoplegging.

De redelijke termijn De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Op 13 september 2016 is verdachte in de strafzaak 26Burbank in verzekering gesteld. Op dat moment zijn jegens verdachte handelingen verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank stelt aldus vast dat in de strafzaak 26Burbank op 13 september 2016 de redelijke termijn is aangevangen waarbinnen verdachte dient te worden berecht. Op 2 mei 2017 is verdachte in de strafzaak Wakatobi II in verzekering gesteld; op dat moment is dus in die zaak de redelijke termijn aangevangen. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De datum van dit vonnis betreft 4 september 2025 wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent van bijna zeven respectievelijk ruim zes jaren. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding afdoende wordt gecompenseerd door een kortere vrijheidsstraf op te leggen dan die op grond van de feiten en omstandigheden passend zou zijn geweest bij berechting binnen redelijke termijn.

De op te leggen straf Gelet op de ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten is naar het oordeel van de rechtbank geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank komt tot een lagere straf dan gevorderd door de officier van justitie, gelet op de vrijspraak van het onder parketnummer 84/110936-22 feit 4 ten laste gelegde. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf van dertig maanden passend en geboden. Zij zal aan verdachte echter opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, rekening houdend met een korting van zes maanden vanwege de eerdergenoemde overschrijding van de redelijke berechtingstermijn.

7.4 De inbeslaggenomen voorwerpen

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de beslagene.

De raadsman heeft geen standpunt ingenomen.

De rechtbank zal de teruggave gelasten op de beslaglijst vermelde “1 STK Ordner zonder opschrift” en “1 STK Ordner met opschrift”, aangezien deze niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8 De schade van benadeelden

8.1 Benadeelde partij [slachtoffer 3] / [bedrijf 13] B.V.

8.1.1 De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces en, zoals de rechtbank begrijpt, heeft hij bedoeld dat mede namens [bedrijf 13] B.V. te doen. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 545.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:

A. “Storting vanuit [bedrijf 13] op 14/9/2014” € 500.000,00; B. “Storting vanuit privé op 5/3/2015” € 37.500,00; C. Immateriële schade € 7.500,00.

8.1.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding acht hij een schadevergoeding van circa € 1.500,00 billijk, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De officier van justitie vordert wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 537.500,00.

8.1.3 Het standpunt van de verdediging

Volgens de raadsman moet de gevorderde materiële schade primair afgewezen worden omdat deze onvoldoende is onderbouwd, subsidiair moet de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden nu de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafproces vormt. De vordering inzake immateriële schade moet eveneens primair afgewezen worden omdat deze onvoldoende is onderbouwd, subsidiair verzoekt de raadsman het bedrag te matigen tot € 1.500,00. De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.

8.1.4 Het oordeel van de rechtbank

Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 1 subsidiair van parketnummer 84/110936-22 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt.

A. De gevorderde materiële schadepost “Storting vanuit [bedrijf 13] op 14/9/2014” ad € 500.000,00, en B. De gevorderde materiële schadepost “Storting vanuit privé op 5/3/2015” ad € 37.500,00.

Deze schadeposten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De rechtbank komt onder feit 1 tot bewezenverklaring van verduistering, gepleegd door verdachte, van door [bedrijf 13] B.V. respectievelijk [slachtoffer 3] geïnvesteerde geldbedragen van € 500.000,00 respectievelijk € 37.500,00.

Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 3] als bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 13] , zijn ‘persoonlijke B.V.’, het bedrag van € 500.000,00 naar [bedrijf 1] heeft overgemaakt, dat hij op 12 september 2014 de overeenkomsten als bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 13] heeft getekend, dat [verdachte] hem als de bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 13] beschouwde, en dat [slachtoffer 3] van een en ander aangifte van oplichting heeft gedaan (zie 4.4.1.1.3). Door en/of vanwege de verdachte zijn deze aan het dossier ontleende feiten niet inhoudelijk weersproken. De omstandigheid dat [slachtoffer 3] bij de vordering voor zover deze [bedrijf 13] betreft niet een document heeft gevoegd, zoals een recent uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel of een volmacht, staat er dan niet aan in de weg dat dat [slachtoffer 3] [bedrijf 13] bevoegd vertegenwoordigt (vgl. HR 15 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:523). De rechtbank acht [slachtoffer 3] daarmee ontvankelijk in zijn vordering, meer specifiek ook voor zover hij deze namens [bedrijf 13] heeft ingesteld.

Verdachte ter zitting gesteld dat hij in deze kwestie al door de burgerlijke rechter (in hoger beroep) is veroordeeld tot betaling van een bedrag van – naar hij meent – € 537.500,00 aan de benadeelde partij, het totaal van de investeringen van € 500.000,00 en € 37.500,00. Hoewel de rechtbank rechtens niet verplicht is om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering indien over die vordering door de civiele rechter reeds is beslist, ligt het in dit geval gelet op het daartoe strekkende verweer van de verdediging en de vermelding van de benadeelde partij op het voegingsformulier: “graag uitkomst civiele zaak meenemen”, tenminste in de rede om de ontvankelijkheid op dit punt te onderzoeken. Daartoe acht de rechtbank zich onvoldoende in staat nu noch het vonnis/arrest van de civiele (appel)rechter, noch eventuele andere relevante justificatoire bescheiden ter staving van zijn vordering en stellingen zijn ingebracht terwijl dat wel op de weg lag van de benadeelde partij.

Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om nadere stukken in te brengen zou een nadere behandeling vereisen, terwijl het strafgeding zich thans niet meer leent voor uitstel of aanhouding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.

C. De gevorderde immateriële schade ad € 7.500,00

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de benadeelde partij gesteld dat hij psychische gevolgen ervaart/heeft ervaren door het bewezenverklaarde onder 1.

Vooropgesteld wordt dat de aard en de ernst van de normschending (verduistering, een vermogensdelict) niet met zich brengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals in de vorm van geestelijk letsel, in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zonder meer kan worden aangenomen. Het ligt dus op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit naar objectieve maatstaven kan volgen dat geestelijk letsel is ontstaan.

Dat de benadeelde partij, zoals blijkt uit het voegingsformulier, moeite heeft gehad met functioneren in werk en privé, dat zijn gevoelens van veiligheid en vertrouwen in de mens zijn aangetast en dat hij (lange tijd) in onzekerheid heeft gezeten over de uitkomst van de strafzaak, acht de rechtbank begrijpelijk en aannemelijk, maar het is onvoldoende om geestelijk letsel te kunnen vaststellen. Volgens bestendige jurisprudentie kan immers (uitsluitend) psychisch onbehagen, hoe vervelend ook, niet als zodanig worden aangemerkt.[76] Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om de vordering op dit punt aanvullend te onderbouwen én te staven met bewijsstukken zoals een deskundigenrapportage, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij, die overigens ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, om die reden daartoe geen gelegenheid geven. De rechtbank zal de benadeelde partij ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

De schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft verzocht ten aanzien van het gevorderde de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 537.500,00.

De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, omdat dit niet passend is wanneer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Vooropgesteld wordt dat de schadevergoedingsmaatregel een zelfstandige strafrechtelijke maatregel is die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Staat). Niet-ontvankelijkverklaring belet de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet.

De door de verdediging genoemde argumenten vormen voor de rechtbank geen aanleiding af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De stelling dat de schadevergoedingsmaatregel alleen passend is in geval van een uitzonderingssituatie, vindt geen steun in het recht.

De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij persoonlijk failliet is verklaard en dat hij momenteel in een WSNP-traject zit. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank het openbare Centraal Insolventieregister geraadpleegd en daarbij geconstateerd dat ten aanzien van verdachte op 2 december 2024 de schuldsanering is uitgesproken. Toepassing van de schuldsaneringsregeling staat evenwel niet in de weg aan de oplegging door de strafrechter van een schadevergoedingsmaatregel, ongeacht of door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling de onderliggende vordering tot schadevergoeding niet langer afdwingbaar is.[77]

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen ten aanzien van de feiten en omstandigheden is overwogen, met name onder 4.4.1.1.3 en 4.4.2.1.2, dat verdachte jegens [bedrijf 13] en [slachtoffer 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en dat tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte onder feit 1 en de materiële schade tot bedragen van € 500.000,00 en € 37.500,00 voldoende verband bestaat om de schade tot dat bedrag aan te merken als schade die [bedrijf 13] onderscheidenlijk [slachtoffer 3] door dat handelen rechtstreeks heeft geleden. De rechtbank stelt ten aanzien van het bedrag van € 500.000,00 vast dat, naast verdachte, ook [medeverdachte 1] aansprakelijk is voor dezelfde schade in de zin van artikel 6:102 BW, nu [medeverdachte 1] bij vonnis van heden eveneens is veroordeeld voor het plegen van verduistering van hetzelfde geldbedrag van € 500.000,00 afkomstig van de benadeelde partij. De rechtbank zal de maatregel ex artikel 36f Sr daarom voor zover het betreft het bedrag van € 500.000,00 hoofdelijk opleggen. Als door de verdachte niet (volledig) wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met (maximaal) 360 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

Conclusie vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]

De rechtbank zal:

8.2 Benadeelde partij [slachtoffer 1]

8.2.1 De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 1.950.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:

A. “Mijn investering kosten- [verdachte] ” € 600.000,00; B. “Mijn investering kosten- [naam 8] ” € 50.000,00; C. “Tijdverlies” € 100.000,00; D. “Geen rendement op beoogde investering” € 1.000.000,00; E. “Verlies betaling onder dwang” € 100.000,00; F. Immateriële schade € 100.000,00.

8.2.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding acht hij een schadevergoeding van circa € 1.500,00 billijk, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De officier van justitie vordert wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 600.000,00.

8.2.3 Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat de schadevergoeding gevorderd onder de posten tijdverlies, gemist rendement en dwang moeten worden afgewezen. De benadeelde partij moet in het onderdeel van de vordering onder de post investering kosten- [verdachte] ad € 600.000,00 niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces vormt. De benadeelde partij dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard in het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade wegens het ontbreken van rechtstreeks verband. Subsidiair verzoekt de raadsman het bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen tot € 1.500,00. De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.

8.2.4 Het oordeel van de rechtbank

Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 3 primair van parketnummer 84/110936-22 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. De rechtbank overweegt als volgt.

A. De gevorderde materiële schadepost “Mijn investering kosten- [verdachte] ” ad € 600.000,00

De rechtbank komt onder feit 3 primair tot bewezenverklaring van verduistering, gepleegd door verdachte, van een door de benadeelde partij geïnvesteerd bedrag van € 600.000,00. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij hiervan (uiteindelijk) bedragen van in totaal € 52.500,00 heeft teruggekregen. Per saldo resteert dus een schadebedrag van € 547.500,00. Hieruit vloeien reeds voort de schade en de omvang van dit schadebedrag, zodat de daarop gerichte verweren van de verdediging geen doel treffen.

De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat er onduidelijkheid bestaat over de uitkomst van een eerdere civiele procedure. De raadsman heeft desgevraagd aangegeven niet bekend te zijn met een eventuele civiele procedure in dit verband en hiernaar ook geen navraag te hebben gedaan. Uit de verklaring van verdachte ter zitting kan worden afgeleid dat hij evenmin bekend is met een door deze benadeelde partij aangespannen civiele procedure. De benadeelde partij heeft niet over een civiele procedure gerept, noch in het voegingsformulier, noch ter zitting. Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat verdachte niet al door de civiele rechter is veroordeeld tot betaling van de hierbedoelde schade aan de benadeelde partij, nog daargelaten dat alleen deze omstandigheid er niet toe leidt dat de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren.

Volgens de raadsman moet verder rekening worden gehouden met een mate van eigen schuld van de benadeelde partij. Het lag op de weg van de verdediging om deze stelling, die kwalificeert als een bevrijdend verweer, handen en voeten te geven. Dat heeft de verdediging nagelaten. Om die reden gaat de rechtbank hieraan voorbij.

De rechtbank overweegt ambtshalve nog het volgende. Zoals gezegd zit verdachte momenteel in een Wsnp-traject. De vraag is of het (succesvol hebben) doorlopen van een schuldsaneringstraject door verdachte in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij en toewijzing van zijn vordering. Schulden die zijn ontstaan vóór toelating tot de Wsnp vallen immers onder de werking van de schone lei en zijn voor de schuldeisers niet meer afdwingbaar. Een redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat de rechter in dit geval de vordering tot schadevergoeding wél kan toewijzen, zij het dat deze vordering dan pas (weer) afdwingbaar wordt zodra de veroordeling onherroepelijk is geworden en aldus is voldaan aan de voorwaarden van art. 358, vierde lid aanhef en onder d, Faillissementswet.[78] Dat zijn bewindvoerder niet is opgeroepen om verdachte in rechte te vertegenwoordigen met betrekking tot de vordering laat het voorgaande overigens onverlet, nu uit de bewoordingen van artikel 51f lid 4 Sv en uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, in het strafgeding niet van toepassing zijn op de verdachte.[79]

Resumerend zal de rechtbank de vordering voor dit deel (€ 547.500,00) toewijzen.

B. De gevorderde materiële schadepost “Mijn investering kosten- [naam 8] ” ad € 50.000,00, en E. De gevorderde materiële schadepost “Verlies betaling onder dwang” ad € 100.000,00 en F. De gevorderde immateriële schade ad € 100.000,00.

Deze schadeposten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor wat betreft deze schadeposten, nu deze, gelet op de toelichting van deze posten in het voegingsformulier, niet in een rechtstreeks verband staan tot (één van) de ten laste van verdachte bewezen verklaarde feiten.

C. De gevorderde materiële schadepost “Tijdverlies” ad € 100.000,00 D. De gevorderde materiële schadepost “Geen rendement op beoogde investering” ad € 1.000.000,00

Deze schadeposten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor wat betreft deze schadeposten, nu deze niet zijn onderbouwd door de benadeelde partij terwijl deze wel gemotiveerd zijn betwist door de verdediging. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn vordering op deze punten te onderbouwen zou een nadere behandeling vereisen, terwijl het strafgeding zich thans niet meer leent voor uitstel of aanhouding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Wettelijke rente

In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. De rechtbank neemt daarvoor als uitgangspunt de dag na de datum waarop de investering (5 april 2014) zou worden terugbetaald. De wettelijke rente is dan ook toewijsbaar vanaf 6 april 2014. Anders dan door de raadsman is betoogd, heeft de overschrijding van de redelijke termijn geen invloed op de aanvangsdatum van de wettelijke rente.

De schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft verzocht ten aanzien van het gevorderde de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van het investeringsbedrag van € 600.000,00.

De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu de vordering onvoldoende zorgvuldig is onderbouwd. Aangezien de rechtbank voor wat betreft de vordering tot het bedrag van € 547.500,00 tot een ander oordeel komt, ligt alleen al daarin de grond besloten voor verwerping van dit verweer.

Herhaald zij volledigheidshalve dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet in de weg staat aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De rechtbank zal dan ook, met inachtneming van het voorgaande, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen ter hoogte van € 547.500,00, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, ter hoogte van dit bedrag, die door het feit onder 3 primair is toegebracht. Dit bedrag bestaat uit materiële schade. Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 360 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

Conclusie vordering benadeelde partij [slachtoffer 1]

De rechtbank zal:

8.3 Benadeelde partij [slachtoffer 2]

8.3.1 De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 135.282,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:

A. “Levent Investigations/Bedrijfsrecherche” € 25.171,25; B. “Pinkerton Zoetermeer” € 6. 632,61; C. Proceskosten € 103.478,59.

De benadeelde partij stelt daarnaast immateriële schade te hebben geleden, maar hij heeft geen bedrag genoemd. Nu geen bedrag is gevorderd, ligt op dit punt geen beslissing aan de rechtbank voor.

8.3.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding acht hij een schadevergoeding van circa € 1.500,00 billijk, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De officier van justitie vordert wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 750.000,00.

8.3.3 Het standpunt van de verdediging

Volgens de raadsman moet de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaard worden wegens het ontbreken van onderbouwing en aangezien (deels) dezelfde schade is gevorderd in een civiele procedure. De raadsman verzoekt geen immateriële schadevergoeding toe te kennen en de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.

8.3.4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, aangezien verdachte van het onder feit 4 van parketnummer 84/110936-22 aan hem ten laste gelegde (witwassen van een geldbedrag van € 750.000,00, welk geldbedrag door de officier van justitie in verband is gebracht met de investering van de benadeelde partij) zal worden vrijgesproken en de gevorderde schade niet in een rechtstreeks verband staat tot (één van) de ten laste van verdachte wél bewezen verklaarde feiten.

De schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft verzocht ten aanzien van het gevorderde de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van het (niet gevorderde) bedrag van € 750.000,00.

De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.

Artikel 36f Sr bepaalt – voor zover relevant – dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel uitsluitend mogelijk is indien een verdachte wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of maatregel (lid 1) en indien en voor zover de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (lid 2). Nu, zoals gezegd, verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 4 en een rechtstreeks verband tussen de gevorderde schade en (één van) de ten laste van verdachte bewezen verklaarde feiten ontbreekt, is niet aan deze voorwaarden voldaan. De rechtbank zal dan ook niet overgaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]

De rechtbank zal:

9 De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 36f en 57 Sr.

10 De beslissing

De rechtbank:

vrijspraak

  • verklaart niet bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/110936-22 feit 1 primair en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;

bewezenverklaring

  • verklaart bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/110936-22 feit 1 subsidiair, feit 2, feit 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;

  • verklaart bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/328451-22 22 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;

  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

strafbaarheid feiten

  • verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;

  • verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

Parketnummer 84/110936-22 feit 1 subsidiair het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;

en

het misdrijf:verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;

feit 2 het misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

en

het misdrijf: opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;

feit 3 primair het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;

en

het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;

Parketnummer 84/328451-22 het misdrijf: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;

en

het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;

strafbaarheid verdachte

  • verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;

straf

  • veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden;

  • bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

schadevergoeding

  • bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer 3](feit 1) in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

  • legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 537.500,00, (zegge: vijfhonderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over het deelbedrag van € 500.000,00 vanaf 16 november 2014 en over het deelbedrag van € 37.500,00 vanaf 26 april 2015 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 360 dagen kan worden toegepast, uitsluitend ter zake het deelbedrag van € 500.000,00: een en ander voor zover dit bedrag niet zal zijn voldaan door hem of [medeverdachte 1] als naar burgerlijk recht voor het deelbedrag van € 500.000,00 hoofdelijk aansprakelijk.Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;

  • bepaalt dat als de verdachte, of - uitsluitend voor zover betreffend genoemd bedrag van € 500.000,00 - [medeverdachte 1] , heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte, of - uitsluitend voor zover betreffend genoemd bedrag van € 500.000,00 - [medeverdachte 1] , aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;

  • veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis;

  • wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 3) toe tot een bedrag van € 547.500,00(bestaande uit materiële schade);

  • legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 547.500,00, (zegge: vijfhonderdzevenveertigduizend en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2014 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 360 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;

  • bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;

  • bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer 2](feit 4) in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

  • bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;

de in beslag genomen voorwerpen

  • gelast de teruggave van “1 STK Ordner zonder opschrift” en “1 STK Ordner met opschrift” aan beslagene.

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit de dossiers van de Belastingdienst/FIOD met nummer 56578 / Wakatobi en LERED16006 / 26Burbank. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van 7 januari 2016, AG-005, p. 635 t/m 639, het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van 31 mei 2016, AG-005b, p. 815 t/m 819 en het proces-verbaal van een aanvullende aangifte van 25 april 2017, AG-005c, p. 820 t/m 828.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2016 betreffende [bedrijf 2] B.V., DOC-021, p. 2266 en 2267.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 3 mei 2017, V-005-05, p. 1502.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [slachtoffer 1] met overeenkomstnummer [nummer 2] /fb/wh/pvh van 30 januari 2014, DOC-143, p. 2655 en 2656.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 5] N.V. ten name van [slachtoffer 1] van 31 januari 2014, DOC-601, p. 3851.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 2] B.V., DOC-382, p. 3198 t/m 3204.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 2] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 981 en 982.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties over de periode 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 van [bedrijf 2] met rekeningnummer [rekeningnummer 4] , DOC-388, p 3235 en DOC-413, p. 3396.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 1] aan [verdachte] van 21 oktober 2014, DOC-353, p. 3104.

Een geschrift, te weten foto’s van een Treaty of Versailles (TOV-box), DOC-302, p. 2970 t/m 2982.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 1] aan [verdachte] , DOC-603, p. 3855 en 3856.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 februari 2017, AG-009, p. 829 t/m 838.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] SA. en [slachtoffer 2] van 25 februari 2014, DOC-111, p. 2607 t/m 2610.

Het proces-verbaal van bevindingen (onderzoek naar [bedrijf 3] SA) van 27 juli 2016, AMB-012, p. 921 t/m 923.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 27 juli 2016 betreffende [bedrijf 8] B.V., DOC-058, p. 2406-2407.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] S.A . en [slachtoffer 2] van 25 februari 2014, DOC,-111, p. 2607 t/m 2610.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 13] aan [medeverdachte 1] van 20 maart 2014, DOC-113, p. 2612.

Een geschrift, te weten een betalingsopdracht van de RegioBank t.n.v. [slachtoffer 2] van 18 maart 2014, DOC-114, p. 2619.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [medeverdachte 1] aan [naam 13] van 20 maart 2014, DOC-206, p. 2708.

Een geschrift, te weten een notariële akte van geldlening tussen [slachtoffer 2] en [bedrijf 3] S.A . van 21 maart 2014, DOC-247, p. 2844 t/m 2847.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van European Private Bankers t.n.v. [bedrijf 3] S.A . van 23 april 2024, DOC-246, p. 2824 t/m 2829.

Het proces-verbaal van tweede verhoor van verdachte [medeverdachte 1] van 9 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] S.A . en [bedrijf 12] B.V. van 27 maart 2014, DOC-409, p. 3328 t/m 3332.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 februari 2017 betreffende [bedrijf 12] B.V., DOC-025a, p. 2276 en 2277.

Een geschrift, te weten een openbaar faillissementsverslag betreffende [bedrijf 12] B.V. van 24 april 2017, DOC-557, p. 3692 t/m 3700.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 16 augustus 2017 betreffende [bedrijf 11] B.V., DOC-026, p. 2284 en 2285.

Het proces-verbaal van bevindingen inzake analyse uitgaven [bedrijf 11] B.V. van 21 juni 2017, AMB-076, p. 1012 en 1013.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 12] B.V. van 12 april 2014, DOC-254, p. 2861 t/m 2863.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 2] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 982 en 983.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 13] aan [medeverdachte 1] van 16 maart 2015, DOC-201, p. 2669.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een “indicative offer” van [bedrijf 3] S.A , DOC-122, p. 2636.

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [verdachte] aan [bedrijf 13] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de Standard Chartered Bank, DOC-120, p. 2630 (met vertaling p. 2631).

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [verdachte] aan [bedrijf 13] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 12 september 2014, DOC-312, p. 3015 t/m 3017.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 12 september 2014, DOC-313, p. 3019 t/m 3023.

Een geschrift, te weten een afschrift van spoedbetaling van 15 september 2014, AG-004 bijl 14, p. 408.

DOC-018

Een geschrift, te weten een transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 2] B.V., DOC-388, p. 3232 t/m 3237.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 10 september 2014, DOC-389, p. 3238 t/m 3240

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 10 september 2014, DOC-258, p. 2894 t/m 2896.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 2] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 984.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een afschrift van overboeking van [slachtoffer 3] naar [bedrijf 2] B.V. van 6 maart 2015, AG-004, bijl. 19, p. 420.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [slachtoffer 3] van 5 maart 2015, AG-004, bijl. 18, p. 417 t/m 419.

Een geschrift, te weten een brief van ING Bank N.V. aan [bedrijf 13] B.V. van 16 december 2015, DOC-323, p. 3039.

Een geschrift te weten een e-mail van [naam 23] (ING) aan [slachtoffer 3] van 24 april 2017, DOC-401, p. 3279.

Het proces-verbaal van ambtshandeling van 31 januari 2017, AMB-066, p. 973 t/m 976.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de Standard Chartered Bank van 16 juni 2014, DOC-129, p. 2638 en 2639 (met vertaling DOC-129a, p. 2640).

Het overzichtsproces-verbaal onderzoek 26Burbank van 8 maart 2018, PV-450, p. 5 en 6.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [verdachte] en [naam 6] van 5 april 2016, DOC-334, p. 252 t/m 279.

Het proces-verbaal van bevindingen (tijdlijn onderzoek) van 4 december 2017, PV-526, p. 286 t/m 305.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, p. 30 en 31.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [verdachte] en [naam 6] van 5 april 2016, DOC-334, p. 259 en 261.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 12 september 2016, DOC-520, p. 324.

Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 13 september 2016, PV-272, p. 178 en 179.

Een geschrift, te weten een notarisverklaring van [naam 5] van 27 augustus 2016, DOC-297, p. 221.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, PV-473, p. 30, zevende alinea.

Het proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2017, PV-463, p. 207 t/m 209.

Het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2017, PV-451, p. 200.

Een geschrift, te weten een brief van de RegioBank [plaats 17] van 27 augustus 2016, DOC-324, p. 249.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 6 september 2019 betreffende [bedrijf 16] B.V., DOC-035 p. 153 en 154.

Een geschrift, te weten een brief van mr . [naam 24] aan [naam 25] van 22 september 2016, DOC-441, p. 289 t/m 291.

HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889.

HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200.

HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 2 mei 2017, p. 1471, vierde alinea.

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 juni 2025.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 2 mei 2017, p. 1471, vierde alinea.

Een geschrift, te weten een brief van [naam 26] , directeur van RegioBank N.V. aan Unicum Adviesgroep van 25 november 2015, DOC-287, p. 222.

Het proces-verbaal van derde verhoor verdachte [verdachte] van 14 september 2016, PV-301, p. 121 t/m 123.

HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366.

Hoge Raad 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1361, r.o. 3.3.

Conclusie van de Advocaat-Generaal van het Parket bij de Hoge Raad 21 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:497.

Hoge Raad 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:140.


Voetnoten

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit de dossiers van de Belastingdienst/FIOD met nummer 56578 / Wakatobi en LERED16006 / 26Burbank. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van 7 januari 2016, AG-005, p. 635 t/m 639, het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van 31 mei 2016, AG-005b, p. 815 t/m 819 en het proces-verbaal van een aanvullende aangifte van 25 april 2017, AG-005c, p. 820 t/m 828.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2016 betreffende [bedrijf 2] B.V., DOC-021, p. 2266 en 2267.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 3 mei 2017, V-005-05, p. 1502.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [slachtoffer 1] met overeenkomstnummer [nummer 2] /fb/wh/pvh van 30 januari 2014, DOC-143, p. 2655 en 2656.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 5] N.V. ten name van [slachtoffer 1] van 31 januari 2014, DOC-601, p. 3851.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 2] B.V., DOC-382, p. 3198 t/m 3204.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties over de periode 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 van [bedrijf 2] met rekeningnummer [rekeningnummer 4] , DOC-388, p 3235 en DOC-413, p. 3396.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 1] aan [verdachte] van 21 oktober 2014, DOC-353, p. 3104.

Een geschrift, te weten foto’s van een Treaty of Versailles (TOV-box), DOC-302, p. 2970 t/m 2982.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 1] aan [verdachte] , DOC-603, p. 3855 en 3856.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 februari 2017, AG-009, p. 829 t/m 838.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] SA. en [slachtoffer 2] van 25 februari 2014, DOC-111, p. 2607 t/m 2610.

Het proces-verbaal van bevindingen (onderzoek naar [bedrijf 3] SA) van 27 juli 2016, AMB-012, p. 921 t/m 923.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 27 juli 2016 betreffende [bedrijf 8] B.V., DOC-058, p. 2406-2407.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] S.A . en [slachtoffer 2] van 25 februari 2014, DOC,-111, p. 2607 t/m 2610.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 13] aan [medeverdachte 1] van 20 maart 2014, DOC-113, p. 2612.

Een geschrift, te weten een betalingsopdracht van de RegioBank t.n.v. [slachtoffer 2] van 18 maart 2014, DOC-114, p. 2619.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [medeverdachte 1] aan [naam 13] van 20 maart 2014, DOC-206, p. 2708.

Een geschrift, te weten een notariële akte van geldlening tussen [slachtoffer 2] en [bedrijf 3] S.A . van 21 maart 2014, DOC-247, p. 2844 t/m 2847.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van European Private Bankers t.n.v. [bedrijf 3] S.A . van 23 april 2024, DOC-246, p. 2824 t/m 2829.

Het proces-verbaal van tweede verhoor van verdachte [medeverdachte 1] van 9 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] S.A . en [bedrijf 12] B.V. van 27 maart 2014, DOC-409, p. 3328 t/m 3332.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 februari 2017 betreffende [bedrijf 12] B.V., DOC-025a, p. 2276 en 2277.

Een geschrift, te weten een openbaar faillissementsverslag betreffende [bedrijf 12] B.V. van 24 april 2017, DOC-557, p. 3692 t/m 3700.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 16 augustus 2017 betreffende [bedrijf 11] B.V., DOC-026, p. 2284 en 2285.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 12] B.V. van 12 april 2014, DOC-254, p. 2861 t/m 2863.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 13] aan [medeverdachte 1] van 16 maart 2015, DOC-201, p. 2669.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een “indicative offer” van [bedrijf 3] S.A , DOC-122, p. 2636.

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [verdachte] aan [bedrijf 13] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de Standard Chartered Bank, DOC-120, p. 2630 (met vertaling p. 2631).

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [verdachte] aan [bedrijf 13] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 12 september 2014, DOC-312, p. 3015 t/m 3017.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 13] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 12 september 2014, DOC-313, p. 3019 t/m 3023.

Een geschrift, te weten een afschrift van spoedbetaling van 15 september 2014, AG-004 bijl 14, p. 408.

DOC-018

Een geschrift, te weten een transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 2] B.V., DOC-388, p. 3232 t/m 3237.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 10 september 2014, DOC-389, p. 3238 t/m 3240

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] S.A . van 10 september 2014, DOC-258, p. 2894 t/m 2896.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een afschrift van overboeking van [slachtoffer 3] naar [bedrijf 2] B.V. van 6 maart 2015, AG-004, bijl. 19, p. 420.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 2] B.V. en [slachtoffer 3] van 5 maart 2015, AG-004, bijl. 18, p. 417 t/m 419.

Een geschrift, te weten een brief van ING Bank N.V. aan [bedrijf 13] B.V. van 16 december 2015, DOC-323, p. 3039.

Een geschrift te weten een e-mail van [naam 23] (ING) aan [slachtoffer 3] van 24 april 2017, DOC-401, p. 3279.

Het proces-verbaal van ambtshandeling van 31 januari 2017, AMB-066, p. 973 t/m 976.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de Standard Chartered Bank van 16 juni 2014, DOC-129, p. 2638 en 2639 (met vertaling DOC-129a, p. 2640).

Het overzichtsproces-verbaal onderzoek 26Burbank van 8 maart 2018, PV-450, p. 5 en 6.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [verdachte] en [naam 6] van 5 april 2016, DOC-334, p. 252 t/m 279.

Het proces-verbaal van bevindingen (tijdlijn onderzoek) van 4 december 2017, PV-526, p. 286 t/m 305.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, p. 30 en 31.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [verdachte] en [naam 6] van 5 april 2016, DOC-334, p. 259 en 261.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 12 september 2016, DOC-520, p. 324.

Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 13 september 2016, PV-272, p. 178 en 179.

Een geschrift, te weten een notarisverklaring van [naam 5] van 27 augustus 2016, DOC-297, p. 221.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, PV-473, p. 30, zevende alinea.

Het proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2017, PV-463, p. 207 t/m 209.

Het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2017, PV-451, p. 200.

Een geschrift, te weten een brief van de RegioBank [plaats 17] van 27 augustus 2016, DOC-324, p. 249.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 6 september 2019 betreffende [bedrijf 16] B.V., DOC-035 p. 153 en 154.

Een geschrift, te weten een brief van mr . [naam 24] aan [naam 25] van 22 september 2016, DOC-441, p. 289 t/m 291.

HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889.

HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200.

HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 2 mei 2017, p. 1471, vierde alinea.

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 juni 2025.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 2 mei 2017, p. 1471, vierde alinea.

Een geschrift, te weten een brief van [naam 26] , directeur van RegioBank N.V. aan Unicum Adviesgroep van 25 november 2015, DOC-287, p. 222.

Het proces-verbaal van derde verhoor verdachte [verdachte] van 14 september 2016, PV-301, p. 121 t/m 123.

HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366.

Hoge Raad 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1361, r.o. 3.3.

Conclusie van de Advocaat-Generaal van het Parket bij de Hoge Raad 21 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:497.

Hoge Raad 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:140.