ECLI:NL:RBOBR:2025:5569 - Rechtbank Oost-Brabant - 4 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/414141 / KG ZA 25-151
Vonnis in kort geding van 4 september 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Raad voor de rechtspraak), zetelend te De Haag, eisende partij, hierna te noemen: De Staat, advocaat: mr. S. Heeroma,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , procederend in persoon.
1 De procedure
1.1. Het kort geding is ingeleid door de Staat met de dagvaarding van 2 april 2025 met daarbij de producties 1 tot en met 74. De mondelinge behandeling was aanvankelijk bepaald op 7 mei 2025 om 9:30 uur.
1.2. Op 3 april 2025 heeft [gedaagde] in drie afzonderlijke e-mails van 10:53 uur aan de voorzieningenrechter een aantal vragen/verzoeken voorgelegd.
1.3. Nog voordat de voorzieningenrechter op de e-mails van 3 april 2025 had gereageerd, heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter op 4 april 2025 gewraakt door het indienen van een schriftelijk wrakingsverzoek. Daarbij heeft [gedaagde] ook de wrakingskamer voorwaardelijk gewraakt, namelijk voor het geval zou worden besloten hem niet te horen. Het wrakingsverzoek is op 7 april 2025 door [gedaagde] aangevuld. De voorzieningenrechter heeft eveneens op 7 april 2025 zijn schriftelijke reactie op het wrakingverzoek ingediend waarin hij aangeeft niet te berusten in de wraking.
1.4. Op 30 april 2025 heeft de Staat de aanvullende producties 75 en 76 ingediend.
1.5. Op 6 mei 2025 heeft de wrakingskamer van deze rechtbank beslist dat het voorwaardelijke verzoek tot wraking van de wrakingskamer niet in behandeling wordt genomen en dat [gedaagde] niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot wraking van de voorzieningenrechter. In de beslissing heeft de wrakingskamer overwogen dat geen reden bestaat voor een mondelinge behandeling.
1.6. Naar aanleiding van de beslissing van de wrakingskamer heeft de voorzieningenrechter alsnog inhoudelijk gereageerd op de vragen en verzoeken zoals die door [gedaagde] zijn geformuleerd in de 3 april 2025. Die reactie luidt als volgt:
Geachte heer [gedaagde] , Inmiddels nam ik – naar ik aanneem net als u – kennis van de beslissing op het wrakingsverzoek van hedenochtend. Nu het wrakingsverzoek is afgewezen kom ik toe aan beantwoording van een aantal daags vóór indiening van het wrakingsverzoek door u opgeworpen vragen c.q. verzoeken.
- 1. Uw mailbericht van 3 april 10:53 uur:
a. U verzoekt mij om mr. Heeroma op voorhand te instrueren de door haar namens de Staat ingebrachte stukken alleen in niet-geanonimiseerde vorm in te brengen; het op voorhand anonimiseren zou in strijd zijn met het toepasselijke Procesreglement. Ik ga een dergelijke instructie niet op voorhand geven nu u nalaat te onderbouwen dat en waarom u in uw verdedigingsbelang wordt geschaad louter als gevolg van het feit dat de betreffende stukken ontdaan zijn van identificerende persoonsgegevens.
b. U vraagt drie uur zittingtijd vrij te maken voor de behandeling van deze zaak: dat is gebeurd; zie de appointeringsbrief van de rechtbank aan mr Heeroma van 1 april 2025 die tegelijk met de dagvaarding aan u is betekend.
c. Ik zal mr. Heeroma niet aanschrijven om ‘de namen van de opdrachtgevers van de SLAPP procedure’ bekend te maken; de vordering is aanhangig gemaakt door de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) en dat lijkt mij voorshands voldoende voor u om te beoordelen of en tegen wie u eventueel tegenvorderingen aanhangig wenst te maken in het kader van onderhavig kort geding. Ik zie in hetgeen u aanvoert geen gronden om er al bij voorbaat rekening mee te houden dat er op zitting personen gehoord dienen te worden (daargelaten dat een kort geding procedure daar gezien haar aard in beginsel ook niet voor is bestemd of toegerust)
d. Indien u in kort geding als gedaagde een tegenvordering wenst in te stellen dan dient u dat te doen door tussenkomst van een advocaat. Ik zie geen ruimte weggelegd voor de rechter om dispensatie te verlenen van dit wettelijk voorschrift. Een dergelijke tegenvordering (eis in reconventie) dient overigens, met de onderliggende gronden, uiterlijk 24 uur vóór de zitting te worden ingediend.
e. Bijgaand treft u aan het formulier waarmee mr Heeroma een datum heeft aangevraagd voor de mondelinge behandeling.
2. Uw mailbericht van 3 april 10:56 uur:
f. U vraagt in dit bericht – opnieuw – ambtshalve ‘de opdrachtgevers’ te horen en om ook zelf (waarmee u kennelijk bedoeld: zonder tussenkomst van een advocaat) tegenvorderingen in te dienen. Ik heb deze vragen hiervoor al onder de letters c. en d. beantwoord.
g. Voor het geval u niet zonder tussenkomst een tegenvordering kunt instellen wilt u – zo begrijp ik – daarvoor een advocaat inschakelen, waarbij u aangeeft dat dit wel weken of maanden kan duren. Voor zover ik hier een verzoek in moet lezen om als voorzieningenrechter te bevorderen dat aan u een advocaat wordt toegewezen moet ik u erop wijzen dat voor mij in dat traject geen rol of taak is weggelegd; uit uw verwijzing naar artikel 13 van de Advocatenwet maak ik op dat u zich er van bewust bent dat u zich daarvoor kunt wenden tot de (plaatselijke) Deken van de Orde van Advocaten. Ik verwijs u graag naar die functionaris.
3. Uw mailbericht van 3 april 17:10 uur:
h. U kondigt in dit mailbericht aan dat u voornemens bent om morgen ‘integraal opnames’ te maken van mr. Heeroma. U hebt daags daarvoor ook al contact gehad met de afdeling Communicatie van deze rechtbank waarin uw daartoe strekkende verzoek werd afgewezen (hetgeen aanleiding vormde voor uw wrakingsverzoek). Naar aanleiding van uw aankondiging om morgen opnamen te maken van mr. Heeroma laat ik u weten dat ik u dat niet zal toestaan en u dat zonodig ook zal (laten) beletten. Ik sluit mij wat dat aangaat aan bij de eerder al door de afdeling Communicatie gehanteerde weigeringsgrond, namelijk dat u in deze zaak als partij betrokken bent en (reeds uit dien hoofde) geen sprake kan zijn van het gelijktijdig vervullen van een rol als onpartijdig en onafhankelijk journalist (daargelaten of u op die hoedanigheid kunt bogen). De omstandigheid dat u voornemens bent uitsluitend opnamen te maken van mr Heeroma doet overigens vermoeden dat het u ook niet om de zaak zelve gaat.
4. Uw mailbericht van hedenochtend 11:26 uur:
i. In dit mailbericht laat u weten dat u de (volgens u korte) zitting graag digitaal wilt bijwonen en vraagt u daartoe om toezending van de digitale inloggegevens.
Ik zie geen enkele reden (en u hebt ook geen dragende gronden aangevoerd) om u toe te staan via een Teamsverbinding deel te nemen aan de zitting. De enkele omstandigheid dat de zitting volgens u slechts van korte duur zal zijn (hetgeen overigens in tegenspraak lijkt met uw hierboven onder b. beantwoordde verzoek) beschouw ik niet als een gewichtige reden om u toe te staan digitaal deel te nemen. Voor zover u van een digitale zitting gebruik wil maken om aldus toch beeld- en geluidopnamen te maken van het optreden van mr. Heeroma zal ik u daar – gezien mijn antwoord hiervoor onder h. niet in faciliteren. De zittingsdatum, -tijd en -plaats is u al geruime tijd bekend en ik hoop u daarom morgenochtend alhier in het Paleis van Justitie te mogen begroeten.
1.7. Bij e-mail van 6 mei 2025 om 11:26 uur heeft [gedaagde] aan de griffie van deze rechtbank bericht dat hij de mondelinge behandeling van 7 mei 2025 digitaal wil bijwonen met daarbij het verzoek om hem de daarvoor benodigde digitale inloggegevens te verstrekken. De griffie heeft aan [gedaagde] bericht dat het verzoek niet wordt ingewilligd.
1.8. Twee minuten voor aanvang van de geplande mondelinge behandeling op 7 mei 2025 heeft [gedaagde] in een e-mail van 9:28 uur de voorzieningenrechter voor de tweede keer gewraakt. Daarbij heeft [gedaagde] ook wederom de wrakingskamer voorwaardelijk gewraakt.
1.9. Bij beslissing van 19 juni 2025 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking gericht tegen de voorzieningenrechter ongegrond verklaard en bepaald dat het voorwaardelijke wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer niet in behandeling wordt genomen. Daarnaast is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking van de voorzieningenrechter in dit kort geding niet in behandeling zal worden genomen.
1.10. Vervolgens is een nieuwe datum voor de behandeling van dit kort geding bepaald op 6 augustus 2025 om 13:30 uur.
1.11. Op 28 juli 2025 heeft [gedaagde] een productielijst ingediend met daarop de producties zijn genummerd 1.1. tot en met 11. Daarbij is tevens een aantal van de producties overgelegd. In de begeleidende e-mail geeft [gedaagde] aan dat de producties 3.5. en 3.7 niet zijn overgelegd omdat deze bij de rechtbank bekend zouden moeten zijn nu het uitspraken betreft van deze rechtbank en dat de producties 9.2, 9.3 en 10.1 zullen worden nagezonden.
1.12. De Staat heeft 29 juli 2025 een akte houdende eiswijziging en overlegging producties ingediend met daarbij de producties 77 tot en met 85. Deze akte is op 26 juli 2025 aan [gedaagde] betekend.
1.13. Op 6 augustus 2025 om 8:29 uur heeft [gedaagde] de producties 9.2, 9.3 en 10.1 ingediend.
1.14. Op 6 augustus 2025 om 13:30 uur heeft de behandeling van dit kort geding plaatsgevonden.
1.15. Zowel Mr. Heeroma als [gedaagde] hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.16. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vonnis bepaald op uiterlijk 3 september 2025. Omdat het vonnis niet meer vóór sluiting van de griffie kon worden uitgesproken is de uitspraakdatum verzet naar 4 september 2025.
2. De voor de beoordeling relevant geachte feiten
2.1. [gedaagde] woont in [woonplaats] , provincie [naam provincie] en heeft een rechtenstudie afgerond.
2.2. [gedaagde] is in de afgelopen jaren geregeld gerechtelijke procedures gestart bij de rechtbank en het hof Den Haag, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep. Het overgrote deel van de zaken werd aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Rotterdam.
2.3. Het gaat daarbij in overwegende mate om zaken van bestuursrechtelijke aard die veelal hun oorsprong vinden in informatieverzoeken en verzoeken op basis van de Wet open overheid (Woo) en de voorganger daarvan, de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
2.4. De verzoeken van [gedaagde] zijn gericht tegen verschillende bestuursorganen en (rechts)personen, in het merendeel van de gevallen tegen de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JRR) en de gemeente Capelle aan den IJssel.
2.5. Een aanzienlijk deel van deze gerechtelijke procedure handelt over het beweerdelijk niet tijdig beslissen op door [gedaagde] ingediende verzoeken en de daaraan te verbinden gevolgen.
2.6. In het kielzog van deze procedures tekende [gedaagde] in de meeste gevallen verzet aan bij gerechtelijke colleges tegen (afwijzende) beslissingen op een beroep op betalingsonmacht in de door hem aanhangig gemaakte procedures ter zake het verschuldigde griffierecht. Ook afwijzende beslissingen van de gemeente Capelle aan de IJssel op verzoeken van [gedaagde] om bijzondere bijstand, onder meer ten behoeve van de betaling van griffierechten worden doorgaans door hem aangevochten.
2.7. Behalve procedures van bestuursrechtelijke aard heeft [gedaagde] in de achterliggende jaren geregeld civielrechtelijke procedures aanhangig gemaakt bij – met name - de rechtbank Rotterdam. Het gaat daarbij in veel gevallen om verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
2.8. In hun uitspraken is door de rechterlijke instanties veelvuldig gewag gemaakt van het grote aantal zaken dat door [gedaagde] bij de respectievelijke instanties aanhangig wordt gemaakt.
2.9. Zo overwoog de rechtbank Rotterdam in een uitspraak van 8 september 2017 dat [gedaagde] er herhaaldelijk op heeft gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en dat JRR onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde] daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend.
Ambtshalve stelde deze rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door de rechtbank Rotterdam en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening vanwege het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht.
2.10. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) heeft in een uitspraak van 6 december 2017 overwogen dat [gedaagde] in korte tijd ongeveer 507 Wob-verzoeken heeft ingediend bij JRR, 55 bestuursrechtelijke procedures aanhangig heeft gemaakt tegen JRR, waarvan minstens 49 procedures uitsluitend zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
In de bewuste zaak had [gedaagde] op één dag 19 Wob-verzoeken ingediend en heeft hij 19 keer beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken
2.11. Tussen 2016 en 2023 is [gedaagde] 49 civiele zaken gestart bij de rechtbank Rotterdam, waarvan het in 42 gevallen gaat om verzoeken om het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
2.12. De laatste drie jaar heeft [gedaagde] 256 procedure bij de rechtbank Rotterdam gestart, waarvan 115 in 2024 en 54 in 2025 (tot aan het aanhangig maken van dit kort geding).
2.13. In een uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank Rotterdam in een zaak over vrijstelling van griffierecht overwogen dat [gedaagde] inmiddels ongeveer 130 uitspraken heeft uitgelokt bij de bestuursrechter en de burgerlijke rechter terwijl het aantal aanvragen dat [gedaagde] bij verschillende bestuursorganen heeft gedaan daarvan een veelvoud bedraagt.
2.14. Inmiddels is in de loop der jaren door meerdere gerechtelijke instanties geoordeeld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht.
2.15. Zo overwoog de rechtbank Rotterdam in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 8 september 2017 (handelend over een afgewezen verzoek van [gedaagde] om bijzondere bijstand ten behoeve van de kosten van griffierecht): “(…) Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:86).
4.14. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende Wob-verzoeken en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op een aantal zaken waarin het eiser er gelet op het ontbreken van een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
(…)”
2.16. In een vergelijkbare zaak heeft diezelfde rechtbank in een uitspraak van 3 mei 2018 geoordeeld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht.
2.17. In een uitspraak van 30 januari 2019
2.18. Dat oordeel is nogmaals herhaald door de rechtbank Rotterdam in de hierboven aangehaalde uitspraak van 17 mei 2019
2.19. [gedaagde] heeft in een groot aantal gevallen verzet ingesteld van uitspraken waarin hij door de rechtbank op voornoemde grond niet ontvankelijk is verklaard.
2.20. De rechtbank Rotterdam heeft [gedaagde] in een uitspraak van 15 november 2024
17. Omdat in de voorliggende zaken aan [opposant] wegens verondersteld misbruik van recht geen ontheffing van griffierecht is verleend en [opposant] nadien het griffierecht niet heeft voldaan, zijn in de voorliggende zaken de beroepen wegens niet tijdig betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Eventuele beroepen van rechtswege tegen bijkomende besluiten of verzoeken om schadevergoeding deelden in hetzelfde lot.
18. Omdat de voorliggende gevallen zich niet onderscheiden van de zaken die hiervoor zijn genoemd, is de rechtbank ook in verzet van oordeel dat [opposant] misbruik maakt van recht. Dit misbruik strekt zich dus ook uit tot het instellen van al deze verzetten. Zoals de rechtbank eerder heeft gedaan bij verzetten van [opposant] (ECLI:NL:RBROT:2020:9821 en ECLI:NL:RBROT:2021:9002), ziet de rechtbank daarom aanleiding om alle verzetten niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht (vgl. ECLI:NL:RVS:2024:4272).
(…)”
2.21. In de hiervoor onder 2.10 aangehaalde uitspraak overwoog de Afdeling ten aanzien van het procedeergedrag van [gedaagde] : “(…) Uit de handelwijze van [appellant] blijkt niet dat het hem er daadwerkelijk om te doen is de verzochte informatie te verkrijgen. Zo heeft hij in deze zaak geen inhoudelijke gronden gericht tegen het besluit van JRR van 7 december 2015 waarbij JRR op zijn 19 Wob-verzoeken heeft beslist. In plaats daarvan heeft [appellant], zoals hiervoor reeds vermeld, uitsluitend beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen, waarbij hij bovendien de rechtbank heeft verzocht om hem een bedrag aan verbeurde dwangsommen van € 17.860,00 toe te kennen alsook om JRR in de proceskosten te veroordelen. De Wob-verzoeken en de hierop volgende procedures ter zake van ingebrekestellingen, dwangsommen, bezwaar en beroep getuigen van frustratie jegens JRR en van een intentie de strijd met JRR op deze wijze voort te zetten. De Afdeling vindt hiervoor bevestiging in een brief van de Nationale ombudsman van 13 februari 2017. Hierin is vermeld dat op 29 juli 2013 aan [appellant] is medegedeeld dat zijn klachten over instanties die betrokken zijn bij de zorg rond zijn minderjarige zoon niet meer zullen worden behandeld, omdat het doel van de klachtbehandeling, herstel van contact en van een respectvolle en constructieve communicatie tussen burger en instantie, niet kan worden bereikt. In de brief is voorts vermeld dat geen reden bestaat op dit standpunt terug te komen, omdat nog steeds het patroon is dat [appellant] een groot aantal procedures voert rond de zorg voor zijn zoon, waarbij het doel van ingediende klachten niet lijkt te zijn gericht op het verbeteren van het contact.
4.3. Het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden leidt de Afdeling tot de conclusie dat met het indienen van de Wob-verzoeken en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen daarop genomen besluiten danwel tegen het uitblijven daarvan niet is beoogd om kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar om de goede gang van zaken binnen de organisatie JRR te frustreren en daarbij geldsommen zoals dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen incasseren. Derhalve zijn de bevoegdheden om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden evident aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [appellant] misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep en hoger beroep in te stellen, nu dat gebruik niet losgezien kan worden van het doel waarvoor hij de Wob heeft gebruikt. De door [appellant] is zijn hogerberoepschrift en ter zitting ingenomen stelling dat JRR gebrekkig dan wel niet met hem communiceert en dat andere instanties dat beter doen, biedt, wat daar verder van zij, geen rechtvaardiging voor de hiervoor beschreven handelwijze en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.”
2.22. In oktober 2018 heeft de Afdeling in een vijftal uitspraken
2.23. Op 22 mei 2019 heeft de Afdeling in acht uitspraken opnieuw geoordeeld dat [gedaagde] door zijn procedeergedrag misbruik maakt van recht
2.24. Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep in een zaak over een verzoek voorlopig getuigenverhoor tegen (onder meer) JBRR geoordeeld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht.
2.25. De Afdeling heeft een door [gedaagde] aanhangig gemaakt hoger beroep in een zaak over het niet-tijdig beslissen op informatieverzoeken bij uitspraak van 23 maart 2024 wederom geoordeeld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht. De Afdeling overweegt daarbij onder meer het volgende: “(…) Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het [appellant] niet daadwerkelijk is te doen om enig onderliggend materieel recht te effectueren (…) De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat sprake is van een evident kansloze zaak en geoordeeld dat het doen van verzet, mede in het licht van de vele door [appellant] gevoerde procedures en wijze van procederen, getuigt van misbruik van recht. (…)”
2.26. Daarnaast zijn er tussen 8 september 2017 en 17 januari 2025 door de rechtbank Rotterdam en de Afdeling in totaal nog 56 uitspraken gedaan waarin is aangenomen dat [gedaagde] misbruik maakt van recht.
2.27. [gedaagde] heeft ook geregeld wrakingsverzoeken ingediend tegen rechters en tegen de wrakingskamer belast met de behandeling van deze wrakingsverzoeken.
2.28. De 46 wrakingsverzoeken die de afgelopen drie jaar door de rechtbank Rotterdam in behandeling zijn genomen zijn allemaal afgewezen.
2.29. Ook de wrakingskamer heeft geoordeeld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht in een beslissing van 13 juli 2023.
2.30. In een beslissing van 2 augustus 2024
2.31. [gedaagde] heeft ook tientallen klachten ingediend bij de verschillende rechterlijke instanties waar hij procedures aanhangig maakt. Bij de rechtbank Rotterdam gaat het – over de afgelopen vijf jaar tot 2025– om 59 klachten; in 2025 zijn daar – tot aan de dagvaarding – nog eens vier klachten bijgekomen.
2.32. Vanaf 2021 heeft [gedaagde] meerdere verzoeken ingediend om (voormalig) rechters te horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. In het kader van zijn voornemen om rechters als getuigen te horen vraagt [gedaagde] telkens ook om de NAW-gegevens van de te horen rechters. De door [gedaagde] in de afgelopen jaren daadwerkelijk ingediende verzoeken voorlopig getuigenverhoor (het betreft een tiental verzoeken met in totaal 17 als getuige te horen rechters) zijn allemaal afgewezen, onder meer om reden dat [gedaagde] met zijn verzoeken misbruik van recht maakte.
2.33. [gedaagde] heeft de afgelopen jaren met grote regelmaat berichten gestuurd aan de rechtbank alsook aan rechters en andere medewerkers van de rechtbank op hun persoonlijke (werk)e-mailadressen. [gedaagde] heeft in die berichten onder meer het volgende geschreven:
2.33.1. Over de toenmalige president van de rechtbank Rotterdam
2.33.2. Over een rechter:
"Ik begreep dat (voormalig) blunderbestuurder en bejaarde snorremans [rechter] (berucht vanwege de Schiedammer parkmoord) inmiddels ook weer actief is (..) Kunt u mij uitleggen waarom [rechter] weer rechter is? ( .. ) [rechter] is van 1949. Hij staat bovendien (nog/wederom) niet in het nevenfunctie geregistreerd. Of is hij inmiddels met pensioen? Ook dan ontvang ik graag van hem de u laatst bekende NAW- gegevens."
"Tot mijn verbazing heeft mevrouw [rechter] uitspraak gedaan. (...) Dit is al de 17° (!) zaak die [rechter] voor mij verprutst op identieke wijze. ( .. ) Deze vrouw hoort evident niet thuis in de rechterlijke macht. in ieder geval niet als rechter. Er zijn meer baantjes waar zij wellicht beter tot haar rechter komt. ( .. ) Laat ik mevrouw [rechter] alvast de "contactgestoorde rechter" dan wel de "bange rechter" noemen."
2.33.3. Aan de persvoorlichter schrijft [gedaagde] :
"Wordt de rechter vervangen ja of nee? Ivm persopnames. Verder stelde deze mislukte oud-advocaat de advocaat van de stichting ( .. ) onjuist als advocaat van de persoon in kwestie. Dit gelieg en geblunder ben ik meer dan zat bij de rechtbank Rotterdam. Na [rechter] enkele jaren geleden (schreeuwen, liegen en politie inschakelen) (waar een apart getuigenverhoor voor loopt en tegen wie ik aangifte heb gedaan) ben ik definitief klaar met criminele Rotterdamse rechters. Mocht [rechter] niet zelf ophoepelen, dan zal ik hem opnemen en wraken."
2.33.4. In een brief aan het bestuur van de rechtbank Rotterdam, de PG bij de Hoge Raad, de Raad voor de Rechtspraak, het ministerie van Veiligheid en Justitie, de politie Rotterdam en het Openbaar Ministerie van 31 december 2021 beschreef [gedaagde] (rechters van) de rechtbank als volgt “De schele rechter”, “knettergekke rechter”, “Mocht de rechtbank Rotterdam mij op wat voor manier dan ook weer/ verder intimideren, dan zal ik aangifte doen en te zijner tijd over u privégegevens publiceren” Het gaat in feite om intimidatie, afpersing, dwang dal wel misbruik van gezag.Verder beschreef [gedaagde] de rechterlijke macht als“een rokende ruïne en een dure, zieke grap”.
2.33.5. In een e-mail van 13 januari 2022
2.33.6. In WhatsApp berichten van 13 januari 2022
2.33.7. Uit een e-mail van 17 januari 2022
2.33.8. Op 11 februari 2022
2.33.9. In een e-mail van 14 oktober 2022
2.33.10. In een klacht van 17 maart 2023
2.33.11. Op 22 mei 2023
2.33.12. Op 29 juni 2024
2.33.13. In een e-mail van 5 juli 2024
“( .. ) Al deze incompetentie is voor de [president] allemaal "normaal", maar voor de rechtsstaat in zijn algemeen en specifiek in mijn geval natuurlijk niet. (...) Ten overvloede merk ik op dat, hoewel een rechter niet de administratie zelf uitvoert, hij/zij wel degelijk eindverantwoordelijk is voor de gang van zaken. De rechtbank, [de president], Dienstencentrum Rechtspraak of welke rechtersgriezel dan ook kan mij nou eenmaal niet afhouden van mijn recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter: Art. 17 lid 2 Gw. ..) De huidige beunhaas wens ik alle succes met een functie elders op diens niveau. ( ... )"
2.33.14. In een wrakingsverzoek van 26 juli 2024
2. Vele malen erger is de rechtsweigering (…). Dit is strafbaar (artikel 13 Wet algemene bepalingen) en onrechtmatig art. 26 Rv (…)
4. Domheid en/of incompetentie door figuren als [raadsheer] zullen hopelijk met het Constitutionele Hof (eindelijk) aangepakt kunnen worden. Hoe dan ook, dit mens hoef ik niet meer te zien.
5. ( .. ) Dit kwartje is kennelijk nog steeds niet gevallen bij [raadsheer].
6. Graag een andere rechter. Mocht u haar te kwader trouw handhaven, dan zal ik haar wegens rechtsweigering [o.m. art. 17 Gw en de Code Zaakstoedeling] haar arresteren middels een burgerarrest. [art. 53Sv] ..)
8. De Nederlandse praktijk is helaas zo dat de meeste (bestuurs)rechters de wet niet of nauwelijks kennen, begrijpen of toepassen, waardoor juridisch beter onderlegde burgers zoals ik hen daarop moeten wijzen: In de huidige praktijk zien de fragiele ivorentorenegootjes dit helaas als een aanval op hun bestaansrechter [in zekere zin waar natuurlijk] ( .. )"
2.33.15. In een wrakingsverzoek gericht tegen de wrakingskamer van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2024
2.33.16. In een reeks van – grotendeels gelijkluidende - e-mails die [gedaagde] in de periode juni-juli 2024
2.33.17. In een e-mail van 8 september 2024
2.33.18. In een bericht aan de griffie van het gerechtshof Den Haag op 24 september 2024
2.33.19. Op 8 oktober 2024
2.33.20. In een e-mail van 4 november 2024
2.33.21. Op 12 november 2024
2.33.22. In zijn e-mail van 21 november 2024
"Als zijnde liegrechter wil ik je graag wat vragen stellen over je praktijken. Ik begrijp dat je het te druk hebt met staken. Ik zou zelf elke stakende rechter per direct de deur uit trappen, maar helaas, [ .. ] had geen ruggengraat. Rechtersbipsen moeten immers royaal betaald worden. Tsja, waarom eigenlijk? Als ze toch niet leveren. Recht op een eerlijk proces, recht op toegang tot de rechter, recht op een mondelinge behandeling, je snapt het niet of je wilt het niet snappen. Hoe dan ook: [X] ongeschikt. Graag stel ik je wat vraagjes onder ede. Is een rechter eigenlijk contactgestoord als een normaal gesprek niet lukt? Verschoningsrecht hebben de rechtersstakkers nou eenmaal niet. Wat vind je er nou zelf van? Makkelijk cashen, nooit verantwoording afleggen? Lekker vanuit je ivoren toren elke dag over de burger braken? Eens naar de sportschool zou ook helpen tegen je pens. Wanneer lever je je toga in en rot je op als rechter?"
2.33.23. Op 29 januari 2025
2.33.24. Op 21 november 2024 schrijft [gedaagde] de president van de rechtbank aan onder bijsluiting van een overzicht met 14 – volgens [gedaagde] – “ incompetente en corrupte” rechters en die volgens hem geen zaken meer van hem zouden kunnen behandelen: "Goed bezig [rechter]! Echt een grote meid hoor zo die rechtbank niet runnen. Kippen zonder kop. Geen van deze figuren meer inplannen ivm wrakingsverzoeken en hun onrechtmatig wangedrag. Inzet van deze figuren zal sowieso resulteren in opnames en publicaties. Wat zou het toch mooi zijn als je eens een interview geeft, maar ik denk dat ik beter een keer bij je thuis langs kan komen, al geef ik de voorkeur aan de rechtbank. Kopje thee, goulashsoepje, mijmeren hoe het wel moet enzo. Vanaf heden de volgende rechters niet meer inplannen wegens incompetentie en corruptie.”
2.33.25. In een verzetschrift ontvangen op 10 december 2024
2.33.26. In een e-mail van eveneens 10 december 2024
2.33.27. Op 13 december 2024 schrijft [gedaagde] in een e-mail
2.33.28. In een begeleidende e-mail van 24 december 2024
2.33.29. Op 28 december 2024
2.34. [gedaagde] doet voorts ook mondeling uitlatingen over rechters ter zitting, vergelijkbaar met die zoals hiervoor aangehaald. Uit een overgelegd proces-verbaal van een zitting van 22 juni 2021
2.35. Uit een (eerder aangehaalde) uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2024
2.36. [gedaagde] heeft daarnaast bij herhaling aangekondigd om privégegevens van rechters openbaar te maken.
2.36.1. Zo schrijft [gedaagde] in zijn eerder aangehaalde brief van 31 december 2021
2.36.2. Uit een klacht van 29 maart 2022
2.36.3. In een klacht van 15 mei 2023 merkt [gedaagde] op
2.37. [gedaagde] benadert ook rechters en andere medewerkers van de rechtspraak rechtstreeks op hun zakelijke e- mailadres van de rechtspraak met verzoeken om hun NAW-gegevens:
2.37.1. Op 17 januari 2024
2.37.2. Op 22 mei 2023 schrijft [gedaagde] via WhatsApp
2.37.3. Op 5 januari 2024 schrijft [gedaagde] in een klacht aan de rechtbank Midden-Nederland: "1. Tijdens de zitting tetterde de rechter [rechter] herhaaldelijk door mij heen. Heel bizar, onwerkelijk en raar. ( ... ) 4. Ik heb de beste man zelfs moeten waarschuwen te dimmen, anders zou ik hem wraken. Daarna bleef hij proberen door mij heen te denderen met opmerkingen dat hij zou bepalen hoe lang de zitting zou duren. Helaas voor de beste man gaf ik aan dat ik mijn verhaal wilde doen.( ...) Dit is meteen mijn laatste waarschuwing dat ik dergelijke rechterlijke agressie niet pik: Ik zal opnames maken en als het zelfs nodig is privéadressen van rechters tzt publiceren."
2.38. Sedert medio 2024 gaan de berichten van [gedaagde] aan de rechtspraak regelmatig vergezeld van aankondigingen van zijn voornemen om rechters door middel van een zogeheten burgerarrest aan te houden wegens rechtsweigering danwel hen thuis te bezoeken.
2.38.1. Zo schreef [gedaagde] op 3 augustus 2024
2.38.2. In een e-mail van 22 augustus 2024
2.38.3. Op 7 oktober 2024
2.38.4. In verband met het optreden van een andere rechter van die rechtbank schreef [gedaagde] op 8 oktober 2024
2.38.5. Op 6 november 2024
2.38.6. In een e-mail aan de griffie van het gerechtshof te Den Haag van 26 september 2024
2.38.7. In zijn e-mail van 21 november 2024
2.38.8. Een soortgelijke aankondiging is te lezen in de e-mail van [gedaagde] van 12 november 2024
2.38.9. In een e-mail van 29 december 2024 aan de presidenten van de rechtbanken Rotterdam, Den Haag en het hof Den Haag schreef [gedaagde] : "Hallo kwebbeldametjes, Aangezien ik nog steeds, sinds 2020 dus goed bezig dames, geen persvoorstel heb gezien, zal ik komend jaar alle zittingen integraal (audiovisueel) opnemen. In gesprek ga ik ook niet meer, u kunt de zaak aan de rechter voor leggen als u het er niet mee eens bent."
2.39. [gedaagde] is in de afgelopen jaren meermaals aangeschreven door betrokken gerechtsbesturen
2.40. Naar aanleiding van de oproep van de president van het gerechtshof te Den Haag van 3 oktober 2024
2.41. Op 11 november 2024
2.42. Aan de overgelegde berichten die [gedaagde] in 2025 heeft verzonden aan de rechtspraak vallen verder de volgende voor de beoordeling relevante citaten te ontlenen:
2.42.1. In een e-mail van 5 januari 2025
2.42.2. Uit een begeleidende e-mail van [gedaagde] van 5 januari 2025
2.42.3. In het bijgevoegde verzetschrift
2.42.4. In een e-mail van 20 januari 2025
2.42.5. In een WhatsApp-bericht op 6 januari 2025, gezonden naar het privé-telefoonnummer van een raadsheer van het gerechtshof Den Haag, schrijft [gedaagde] : "Beste wensen voor je functie elders [raadsheer]. Wanneer rot je op nu je weer een (voorwaardelijke] wraking negeert? Evident ongeschikt. (…) Ik ga jou nu wel eindelijk eens onder ede horen en opnemen als liegrechter. Zet hem op en rot daarna zsm op ajb."
2.42.6. Op 14 januari 2025 schrijft [gedaagde] in een e-mail aan een rechter van de rechtbank Rotterdam met als onderwerp "Gestoord in je hoofd?" "Je blijft maar doorliegen? Gek? Ziek? 2025 net begonnen, dus ga eens naar de dokter en lever je toga in? Volgende keer dat ik je zie zal ik je rare snoet opnemen. Nederland heeft recht om te weten hoe bizar en crimineel jij opereert."
2.42.7. In een bericht, gericht aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft [gedaagde] op 14 januari 2025 geschreven: "Mocht u niet reageren, of afwijzend, dan zie ik mij noodzakelijk geacht de privégegevens van [raadsheer] ivm zijn acties in 2004 te publiceren. Ik vermoed dat deze leugenachtige man meer ernstig onrecht heeft veroorzaakt door de jaren heen."
2.42.8. In een verzetschrift, ingediend op 20 januari 2025
2.43. Ook na het uitbrengen van de dagvaarding in dit kort geding stuurde [gedaagde] nog berichten naar (medewerkers van) de rechtspraak, vergelijkbaar met de hiervoor aangehaalde:
2.43.1. Op 18 mei 2025
2.43.2. Uit een klachtbrief aan de Afdeling van 20 juni 2025
2.43.3. In een wrakingsverzoek van [gedaagde] van 19 juni 2025, gericht aan de wrakingskamer van de Afdeling, zijn de volgende passages opgenomen: “Ook heb ik verzocht om een reactie van mevrouw (…) vanwege een aantal wappieuitspraken”, “Dat dit contactgestoorde griffiersmannetje dus niet in staat is geweest met mij te overleggen (…)”, “Een weinig overtuigende of competente rechter. Voor zijn onzin (onrechtmatige rechtspraak) heb ik de Staat reeds aansprakelijk gesteld”, “fascistische voorprocedure” en werd een met name genoemde rechter getypeerd als “het griezelige mannetje” en “liegrechter”.
2.44. Op 20 juni 2025 schreef [gedaagde] aan de voorzitter van de Afdeling: “Ik wil je er ten overvloede op wijzen dat dit corrupt wangedrag van jou en jouw rechtertjes allemaal bijdraagt aan de publicatie over jouw persoon en jouw privégegevens”.
2.45. Blijkens het ter zake opgemaakte en als productie 80 overgelegde proces-verbaal van de zitting van de Afdeling op 9 juli 2025 heeft [gedaagde] meermaals gedreigd om de voorzitter te arresteren en aangekondigd dat hij daarbij proportioneel geweld zou gebruiken. Ook heeft hij aangekondigd het ter zitting genoemde privéadres van de voorzitter van de Afdeling en haar partner openbaar te zullen maken.
[gedaagde] is vervolgens gesommeerd het gerechtsgebouw te verlaten. Pas nadat de politie hem daartoe had gesommeerd heeft [gedaagde] het gebouw daadwerkelijk verlaten.
De Afdeling heeft in de betreffende zaken uitspraak gedaan op 23 juli 2025
2.46. Recentelijk heeft [gedaagde] een bericht op LinkedIn geplaats met de titel: *“Hoeveel rechterlijke inteeltclubs zijn er? Aflevering [president rechtbank Den Haag] (rb. Den Haag).”*Bij het bericht had [gedaagde] een niet geanonimiseerde huwelijksakte van de betreffende president gevoegd. Deze huwelijksakte bevat persoonsgegevens van de president, haar partner, de woonplaats ten tijde van de huwelijksvoltrekking alsook haar handtekening. In de begeleidende tekst schrijft [gedaagde] : “Natuurlijk (!) laten we figuren benoemen via schimmige procedures, zodat ze president van een rechtsinstantie worden. Het voelt als een soapaflevering. Mislukte kinderrechter [rechter] (geb. [geboortedatum]). Getrouwd met haar [plaats] liefje destijds [naam partner] in (…) in (…). Het gebeurt niet vaak dat ‘powervrouw’ die met de secretaresse (m) trouwt. [naam partner] was sinds (…) beleidsmedewerker bij het Ministerie van Defensie en werd daarna vanaf (…) griffier bij de Tweede Kamer voor de commissie Defensie (en aanverwante zaken).”
2.47. [gedaagde] is bij brief van 11 juni 2025 gesommeerd om het bericht te verwijderen. [gedaagde] heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
3 Het geschil
3.1. De Staat vordert - samengevat en na wijziging van eis om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis: Primair:
(a) adresgegevens en andere privégegevens van rechters en andere medewerkers van de rechtspraak die werkzaam zijn bij de onder (i) genoemde gerechten en de onder 3.1. van de akte houdende eiswijziging genoemde organisatieonderdelen en van hun gezinsleden; (b) adresgegevens en andere privégegevens van advocaten die de Staat bijstaan in zaken waarbij [gedaagde] betrokken is en van hun gezinsleden; (c) de onder (iv) genoemde opnames;
Althans met betrekking tot vorderingen (i) – (vii) in goede justitie voorzieningen met een zo veel mogelijk vergelijkbare strekking te treffen;
Subsidiair, in plaats van de primaire vordering onder (vii) (vii) te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- per overtreding en ook telkens van het voortduren daarvan van elk van de hiervóór genoemde bevelen en verboden, per (gedeelte van een) dag, tot een maximum van € 250.000,--; Meer subsidiair, in plaats van de primaire vordering onder (i)
( i) [gedaagde] te verbieden gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar vaker dan twee keer per maand per gerecht een procedure te starten bij de bestuursrechter en/of burgerlijke rechter in de rechtbanken, gerechtshoven, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.2. De Staat legt aan haar vorderingen, zakelijk en verkort weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van het gevorderde: [gedaagde] weigert zijn onrechtmatige gedragingen te staken en blijft – ondanks herhaalde waarschuwingen om daarmee te stoppen - doorgaan met het indienen van procedures, klachten en wrakingsverzoeken. Hij blijft zich daarbij ook bedienen van onrechtmatige uitlatingen en (in ernst oplopende) dreigementen jegens rechters, andere medewerkers van de rechtspraak en advocaten die de Staat bijstaan in zaken tegen [gedaagde] . De gevraagde voorzieningen beogen een einde te maken aan die voortdurende onrechtmatige inbreuken.
3.2.2. Er is sprake van een voortdurend onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de Staat. Dat onrechtmatig handelen bestaat in de eerste plaats in het voeren van talloze kansloze procedures waarin telkens wordt vastgesteld dat [gedaagde] misbruik maakt van recht en te kwader trouw handelt. Het procedeergedrag van [gedaagde] vertoont een vast patroon en levert op zichzelf reeds een onrechtmatige daad jegens de Staat op. Het procedeergedrag van [gedaagde] legt bovendien een onnodige en onevenredig zware druk op de rechtspraak. Veelal moet ook de wrakingskamer er aan te pas komen omdat [gedaagde] veelvuldig rechters wraakt. De wrakingskamer wordt dan vervolgens ook weer door [gedaagde] gewraakt. De disproportionele tijd en aandacht die [gedaagde] met al zijn zaken opeist gaat ten koste van essentiële taken die de rechtspraak moet uitvoeren. Daar komt bij dat [gedaagde] de procedures voert met een ander doel dan waarvoor deze zijn bedoeld en veelal zijn gericht op het frustreren van de rechtspraak.
3.2.3. Ten tweede handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens de Staat doordat hij steeds opnieuw op ontoelaatbare wijze uitlaat jegens en over rechters, medewerkers van de rechtspraak en advocaten van de Staat. Het gaat daarbij om:
( i) beledigende uitlatingen die leiden tot een ontoelaatbare aantasting van de aangesproken personen. De uitlatingen van [gedaagde] overschrijden ruimschoots de grenzen van hetgeen betamelijk is en betreffen geen legitieme kritiek, maar persoonlijke aanvallen gericht op hun integriteit. Dergelijke uitlatingen ondermijnen het rechterlijk gezag zoals vastgelegd in artikel 10 lid 2 EVRM.
De uitlatingen zijn ook nodeloos. [gedaagde] heeft voldoende alternatieven voorhanden om zijn ongenoegen op een passende wijze kenbaar te maken. [gedaagde] is ook herhaaldelijk gewezen op de mogelijkheid om klachten en vragen over procedures op een betamelijke wijze in te dienen via de daarvoor bestemde contactadressen van de gerechten.
( ii) het uiten van bedreigingen en intimidaties richting rechters, andere medewerkers van de rechtspraak en de advocaten die de Staat in deze zaak bijstaan. [gedaagde] heeft herhaaldelijk verzocht om NAW-gegevens van rechters en de advocaten van de Staat teneinde deze te kunnen publiceren. Via het intimideren van de advocaten die de Staat in deze zaak bijstaan tracht [gedaagde] de Staat er van te weerhouden om deze zaak aan de rechter voor te leggen. Ook heeft [gedaagde] expliciete fysieke bedreigingen geuit waarbij hij de wens uitsprak rechters en andere medewerkers van de rechtspraak fysiek tegen te komen, hen met een camera op te nemen tijdens de zitting en de beelden te verspreiden. Ook heeft [gedaagde] gedreigd om rechters fysiek te arresteren vanwege rechtsweigering.
[gedaagde] is er herhaaldelijk op gewezen dat hij zich van dergelijke uitlatingen moet onthouden en dat hij zonder toestemming geen beeld- en geluidsopnames in gerechtsgebouwen mag maken.
3.2.4. De waarschuwingen vanuit de betrokken gerechtsbesturen hebben tot nu toe steeds geen effect gesorteerd. Er is daarmee sprake van voortdurend (dreigend) onrechtmatig handelen. Door zijn aanhoudende bedreigingen en intimidaties maakt [gedaagde] inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken medewerkers waarvoor de uitingsvrijheid van [gedaagde] geen rechtvaardiging vormt nu hem immers alternatieven ten dienste staan. Voor zover genoemde gedragingen op zichzelf niet als onrechtmatig zouden worden aangemerkt dat geldt dat in elk geval als die handelingen in samenhang worden bezien.
3.2.5. Het primair gevorderde gebod om zich in alle procedure die hij start te laten bijstaan door een advocaat, is een toegestane inperking op het recht van [gedaagde] op toegang tot de rechter. Het gebod dient daarbij ook een legitiem doel omdat dit zal leiden tot een afname van de hoeveelheid kansloze procedures omdat een advocaat geen zaken dient aan te raden die hij niet rechtvaardig acht. Omdat een advocaat kan worden aangesproken voor de betaling van het griffierecht zullen door de maatregel ook problemen worden voorkomen die de rechtspraak ondervindt door de structurele weigering van [gedaagde] om griffierecht te betalen, ook in gevallen waarin geen vrijstelling is verkregen. Gedwongen tussenkomst van een advocaat zal daarenboven, vanwege de voor advocaten geldende en via tuchtrecht gesanctioneerde gedragsregels, naar verwachting een sterk matigend effect hebben op het aantal in bedreigende en intimiderende toonzetting geformuleerde berichten aan de rechtspraak en de daarbij betrokken rechters, medewerkers, advocaten en wederpartijen. Tot slot geldt dat [gedaagde] als partij zelf geen proceshandelingen meer kan verrichten waarmee wordt voorkomen dat de gerechten worden overspoeld met talrijke en volstrekt kansloze verzoeken.
3.2.6. De maatregel is proportioneel en tast de kern van het recht van [gedaagde] op toegang tot de rechter niet aan. [gedaagde] behoudt namelijk de mogelijkheid om een geschil aan de rechter voor te leggen, zij het dat hij gedwongen wordt daarvoor een advocaat in te schakelen, ook in gevallen waarin de wet die eis niet stelt. Deze beperking is gerechtvaardigd omdat deze tot doel heeft te voorkomen dat [gedaagde] zijn onrechtmatige gedrag voortzet.
3.2.7. Subsidiair vordert de Staat om aan [gedaagde] een beperking op te leggen van het aantal te starten procedures. Ook die maatregel dient een legitiem doel omdat deze noodzakelijk is om de rechtspraak te beschermen tegen de disproportionele belasting die wordt veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en mede daardoor andere rechtszoekenden de toegang tot de rechter te kunnen blijven garanderen. In deze uitzonderlijke situatie is die maatregel ook proportioneel te achten.
3.2.8. Het beperken van het aantal klachten dat [gedaagde] mag indienen is eveneens proportioneel en dient ook een legitiem doel. De aandacht die [gedaagde] met zijn klachten vraagt is disproportioneel gelet op het aantal en de onnodig grievende inhoud ervan. [gedaagde] legt daarmee een onevenredig groot beslag op de rechtspraak.
3.2.9. Het opleggen van een verbod aan [gedaagde] om rechtsreeks contact op te nemen met rechters of andere medewerkers van de rechtspraak is noodzakelijk. [gedaagde] laat zich namelijk steeds vaker op ontoelaatbare wijze jegens hen uit. [gedaagde] dient zich te wenden tot de algemene daarvoor bestemde e-mailadressen van de betreffende gerechten. Voor zover sprake is van een beperking van het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting dan geldt dat die beperking in dit geval gerechtvaardigd is. Ook het opleggen van een opnameverbod is noodzakelijk. Volgens de nieuwe Persrichtlijn geldt dat alleen geaccrediteerde journalisten met een perskaart opnames mogen maken in de gerechtsgebouwen als dat vooraf conform het bepaalde in de Richtlijn is aangemeld. [gedaagde] beschikt niet (meer) over een perskaart en mag dus sowieso geen opnames maken. [gedaagde] blijft echter aankondigen dat hij opnames zal maken met het oog op openbaarmaking daarvan.
3.2.10. [gedaagde] heeft herhaaldelijk gedreigd om privégegevens en opnames van rechters te publiceren. Het opleggen van een verbod om adresgegevens en andere privégegevens van rechter en andere medewerkers van de rechtspraak te publiceren is noodzakelijk om de veiligheid van die personen te kunnen garanderen. Het publiceren van die gegevens vormt een ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer en is daarom onrechtmatig mede gelet op de bijzondere positie van rechters binnen onze rechtstaat. Het publiceren van die gegevens met het oogmerk een ander vrees aan te jagen is bovendien ook strafbaar. [gedaagde] heeft ook geen enkel rechtens te respecteren belang bij die publicatie. De voortdurend door [gedaagde] herhaalde dreiging om privégegevens van rechters en medewerkers binnen de rechtspraak openbaar te maken rechtvaardigt het gevorderde verbod omdat daarmee dreigend onrechtmatig handelen wordt voorkomen.
3.2.11. Voor het geval [gedaagde] al gegevens heeft gepubliceerd geldt dat de Staat er belang bij heeft dat die gegevens worden verwijderd. Dat geldt in elk geval voor de huwelijksakte van de president van de rechtbank die [gedaagde] op LinkedIn heeft gepost.
3.2.12. De Staat heeft ook belang bij het opleggen van lijfsdwang. [gedaagde] is veelvuldig gewaarschuwd om zijn gedrag te veranderen. Zijn gedrag is echter alleen maar verder geëscaleerd en dreigender geworden. Gegeven het feit dat tot heden is gebleken dat [gedaagde] geen verhaal biedt voor de voldoening van proceskosten tot betaling waarvan hij met enige regelmaat wordt veroordeeld, ook in bestuursrechtelijke procedures, valt aan te nemen dat [gedaagde] ongevoelig zal zijn voor dwangsommen die worden verbeurd als hij zich niet aan de gevorderde ge- en verboden houdt. Daarom blijft alleen de lijfsdwang over als dwangmiddel om [gedaagde] te laten conformeren aan de gevorderde veroordeling. Aangenomen moet worden dat een dwangsom onvoldoende prikkel tot nakoming zal geven. Lijfsdwang is naar verwachting wel effectief en moet ook proportioneel worden geacht nu de Staat een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen.
3.3. [gedaagde] voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer. Formele bezwaren
3.3.1. Het eerste bezwaar richt zich tegen het feit dat de mondelinge behandeling van dit kort geding toch is doorgegaan terwijl [gedaagde] zich niet van rechtsbijstand door een advocaat heeft kunnen voorzien. Daardoor was het voor [gedaagde] niet mogelijk om een tegenvordering in te dienen terwijl hij dat wel had willen doen.
3.3.2. Daarnaast heeft de Staat een incompleet dossier overgelegd. De Staat heeft bewust een tweetal recente en voor [gedaagde] gunstige uitspraken van de bestuursrechter van deze rechtbank en verklaringen van relevante getuigen ( [B] , [C] en [D] ) buiten het dossier gehouden. Daarmee handelt de Staat in strijd met artikel 21 Rv.
3.3.3. Verder geldt dat de beslissingen van de wrakingskamer absoluut nietig zijn nu de wrakingsverzoeken van [gedaagde] niet inhoudelijk zijn behandeld. [gedaagde] erkent de beslissingen daarom niet.
3.3.4. [gedaagde] heeft verder ook bezwaar tegen de rol van mr. Heeroma als advocaat van de Staat. Mr. Heeroma heeft in eerdere procedures tegen [gedaagde] onder meer leugenachtige verklaringen afgelegd. Materieel verweer
3.3.5. Wat de Staat in dit kort geding vordert komt in feite neer op een verbod voor [gedaagde] om te procederen. Dat vormt een onrechtmatige inperking van zijn recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals dat onder meer is vastgelegd in het EVRM en de Grondwet. [gedaagde] betwist ook dat hij onrechtmatig zou handelen jegens de Staat. Daarbij betwist [gedaagde] de juistheid van het aantal door de Staat genoemde procedures die [gedaagde] zou zijn gestart. Dat aantal ligt veel lager. [gedaagde] wordt bovendien gedwongen om telkens weer procedures te starten omdat de gerechten zich structureel schuldig maken aan rechtsweigering door niet te beslissen op zijn verzoeken en vorderingen maar op voorhand als uitgangspunt te nemen dat [gedaagde] misbruik van recht maakt. Rechtsweigering is een strafbaar feit.
3.3.6. Dat [gedaagde] misbruik van recht zou maken is nooit deugdelijk gemotiveerd. De bewijslast en het wettelijke uitgangspunt van goede trouw worden daarbij ten onrechte omgedraaid. Daar komt bij dat veel zaken betrekking hebben op de weigering van de gerechten om [gedaagde] vrij te stellen van het betalen van griffierechten terwijl de rechtbank Den Haag al eens in 2022 heeft beslist dat [gedaagde] in aanmerking komt voor een toevoeging en de Staat tegen die beslissing geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.3.7. De Staat laat verder onvermeld dat [gedaagde] meer dan 30 succesvolle wrakingsverzoeken heeft ingediend en dat op zijn verzoek de behandeling van zijn verzoeken om getuigenverhoren van het Hof den Haag naar het Hof Den Bosch is verwezen. De meeste succesvolle wrakingen zijn niet gepubliceerd en zijn administratief van aard doordat de aangewezen rechter wordt vervangen nadat [gedaagde] van zijn bezwaren tegen de aangewezen rechter heeft doen blijken.
3.3.8. [gedaagde] betwist ook de juistheid van het door de Staat genoemde aantal klachten dat hij zou hebben ingediend. Uitgaande van de cijfers van de Staat zou het bovendien slechts gaan om gemiddeld één klacht per maand per instantie. Veel van de gegrond verklaarde klachten leiden bovendien niet tot verbetering. Er is sprake van chronisch getreiter van [gedaagde] door de gerechten, hetgeen strafbaar is.
3.3.9. [gedaagde] heeft ook een gegronde reden om rechters te laten horen. Zij maken zich immers bij voortduring schuldig aan rechtsweigering, hetgeen strafbaar is. Onrechtmatige rechtspraak leidt tot een recht op schadevergoeding van de burger.
3.3.10. In reactie op de hem verweten - als bedreigend en intimiderend gekwalificeerde - bewoordingen waarmee hij communiceert met de rechtspraak wijst [gedaagde] op zijn recht op vrijheid van meningsuiting zoals dat is vastgelegd in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM. Daarbij wijst hij er op dat uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat rechters meer kritiek moeten verdragen dan normale burgers. De rechters maken met [gedaagde] ook nooit afspraken over de wijze van bejegening.
3.3.11. De Staat doet ten onrechte een beroep op de Persrichtlijn 2025 om [gedaagde] te verbieden opnames te maken. De Persrichtlijn maakt ten onrechte onderscheid tussen professionele en niet-professionele journalisten. Dat is in strijd met de jurisprudentie van het EHRM. [gedaagde] doet in dat kader een rechtstreeks beroep op het Europese recht. Ook toen [gedaagde] lid was van de Nederlandse Vereniging van Journalisten werd hem de toegang tot persfaciliteiten geblokkeerd. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat [gedaagde] die toegang nu wel zou krijgen bij een nieuw lidmaatschap.
3.3.12. Volgens de Nationale Ombudsman is het recht op contact met de overheid een mensenrecht. Desondanks geven rechters niet thuis en doen alsof zij boven de wet staan. Het gevorderde contactverbod belemmert [gedaagde] in zijn professionele werk als jurist, in zijn eigen rechtszaken en in zijn journalistieke vrijheden. Het gevorderde verbod is niet praktisch. Het is voor [gedaagde] bovendien niet voldoende duidelijk wie met de “medewerkers” worden bedoeld. Soms is het rechtstreeks benaderen zelfs een wettelijke voorwaarde. Een algemeen verbod om rechters en andere medewerkers van de rechtspraak te benaderen is bovendien veel te vaag geformuleerd, zeker voor een kort geding. Het gaat ook voorbij aan rechtmatig contact. Het verbod is ook praktisch niet uitvoerbaar.
3.3.13. Een verplichting om een advocaat in te schakelen kan evenmin worden opgelegd. Bijstand van een advocaat is immers een recht en geen plicht. De aard van de overeenkomst met een advocaat en de gedragsregels verzetten zich bovendien tegen verplichte dienstverlening.
3.3.14. Voor het beperken van het aantal procedures staan de Staat andere middelen ter beschikking. De beperking dient ook geen legitiem doel. [gedaagde] komt bovendien nu al niet in de buurt van het maximaal aantal klachten dat door de Staat wordt gevorderd. Uit de formulering van de vordering met betrekking tot de wijze van het indienen van klachten wordt verder duidelijk dat de landsadvocaat niet eens weet hoe [gedaagde] zijn klachten indient.
3.3.15. De Staat heeft geen spoedeisend belang bij het gevorderde publicatieverbod. Er is geen sprake van enig concreet voornemen tot publicatie. Het ontbreekt De Staat meer in het algemeen aan spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen. De zaak ligt al sinds maart 2025 stil en er is nog geen bodemprocedure gestart. [gedaagde] is bovendien al sinds 2020 in gesprek met presidenten van verschillende gerechten om (pers)afspraken te maken. [gedaagde] is nog steeds bereid om afspraken te maken, maar de bal ligt nu bij hen.
3.3.16. [gedaagde] heeft tevergeefs geprobeerd om met de landsadvocaat in gesprek te gaan. In feite is dit kort geding een SLAPP-procedure die is bedoeld om [gedaagde] te intimideren. Een dergelijke procedure is naar haar aard en inhoud evident onrechtmatig en kansloos.
3.3.17. Het verzamelen, verwerken en verspreiden van informatie is wat journalisten doen. Dat kan de Staat niet verbieden. Een totaalverbod op publicaties over rechters en andere medewerkers van de rechtspraak is ook veel te vaag en gaat daarom veel te ver.
3.3.18. Voor zover vorderingen worden ingesteld ten behoeve van de advocaten van de Staat wijst [gedaagde] er op dat de naamloze vennootschap Pels Rijcken geen partij is in deze procedure en zij dus ook geen vorderingen te haren behoeve kan instellen. De Staat kan dat evenmin namens Pels Rijcken zonder een daartoe strekkende machtiging.
3.3.19. Met betrekking tot de subsidiaire vordering onder (i) wijst [gedaagde] er op dat er geen grondslag is voor een verbod om vaker dan twee keer per maand een procedure te starten. Het zou bovendien neerkomen op een totaal van 432 zaken per jaar. Daar blijft [gedaagde] ook nu al onder terwijl [gedaagde] in het geval hij een advocaat moet inschakelen dat aantal al helemaal niet haalt.
3.3.20. Lijfsdwang is een ultimum remedium en kan in dit geval niet worden opgelegd.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Formele bezwaren
4.1. De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op de door [gedaagde] opgeworpen formele bezwaren. Het eerste bezwaar [gedaagde] stelt dat hij geen advocaat heeft kunnen vinden om hem in dit kort geding bij te staan. [gedaagde] heeft daarom geen vordering in reconventie kunnen instellen, terwijl hij dat naar eigen zeggen wel had willen doen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] (meer dan) voldoende gelegenheid gehad om een advocaat te zoeken die hem met het oog op het instellen van een tegenvordering had kunnen bijstaan. De inleidende dagvaarding immers dateert al van 2 april 2025. [gedaagde] heeft aanvankelijk ook via de Deken een advocaat toegewezen gekregen, maar die zou zich vervolgens – naar [gedaagde] stelt - hebben teruggetrokken. Onduidelijk is gebleven of [gedaagde] daarna nog pogingen heeft ondernomen – via de Raad voor de Rechtsbijstand danwel de Deken – om zich van de diensten van een opvolgend advocaat te verzekeren met het oog op die voorgenomen tegenvordering. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij door het ontbreken van een advocaat is geschaad in zijn mogelijkheden tot het voren van verweer tegen de vorderingen van de Staat. [gedaagde] stelt slechts dat hij om die reden geen vordering in reconventie heeft kunnen instellen. Dat enkele feit geeft geen aanleiding om de behandeling van dit kort geding (nog langer) aan te houden om [gedaagde] de gelegenheid te geven alsnog een advocaat te vinden. Het belang van [gedaagde] bij het geldend kunnen maken van een tegenvordering wordt daarmee ook niet geschaad nu [gedaagde] te allen tijde ter zake die voorgenomen tegenvordering een zelfstandige vordering tegen de Staat kan instellen.
4.2. [gedaagde] betoogt verder dat de Staat een incompleet dossier heeft overgelegd omdat daarin een tweetal voor hem gunstige uitspaken van de bestuursrechter en verklaringen van getuigen ontbreken. Waarom het niet overleggen van die stukken een schending zou opleveren van artikel 21 Rv in het licht van de tegen hem ingestelde vorderingen is door [gedaagde] evenwel niet toegelicht. Het gaat bovendien om stukken die kennelijk bij [gedaagde] bekend zijn. Voor zover [gedaagde] deze stukken relevant acht voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen in dit kort geding, geldt dat [gedaagde] deze zo nodig ook zelf had kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn verweer tegen die vorderingen.
4.3. Voor zover het bezwaar van [gedaagde] zich richt tegen de behandeling van dit kort geding door deze voorzieningenrechter omdat de beslissingen van de wrakingskamer nietig zijn, wordt overwogen dat het enkele feit dat de wrakingskamer tot tweemaal toe aanleiding heeft gezien om af te zien van een mondelinge behandeling van de successievelijk door [gedaagde] ingediende wrakingsverzoeken, geen nietigheid van de beslissing meebrengt. Dat volgt ook niet uit de door [gedaagde] in zijn pleitnotities aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.4. [gedaagde] heeft verder bezwaar tegen de rol van mr. Heeroma als advocaat van de Staat. Wat er verder ook zij van de aan zijn bezwaar ten grondslag gelegde gedragingen uit het verleden
Spoedeisend belang
4.5. Het gaat in deze zaak om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of de Staat ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een (voldoende) spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat, vooruitlopend daarop, toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.6. De Staat heeft voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen. Zij stelt immers gemotiveerd dat sprake is van structureel onrechtmatig handelen door [gedaagde] . Dit onrechtmatig handelen is – aldus de Staat - onder meer gelegen in de enorme hoeveelheid procedures die [gedaagde] aanhangig maakt zonder enig (redelijk) doel en de impact die dit heeft op (de capaciteit) van het gerechtelijke apparaat.
Die onrechtmatigheid is volgens de Staat voorts gelegen in de onheuse bejegening die rechters en andere medewerkers van de rechtspraak bij voortduring ten deel valt bij de behandeling van de zaken van [gedaagde] en waarbij [gedaagde] zich – aldus nog steeds de Staat – te buiten gaat aan beledigende, bedreigende, intimiderende en nodeloos krenkende uitlatingen jegens rechters en rechtspraakmedewerkers. Omdat [gedaagde] – na daartoe te zijn gesommeerd – weigert om dit door de Staat als onrechtmatig bestempelde gedrag te staken en de Staat in weerwil daarvan een verdere escalatie meent te kunnen ontwaren in de volgens haar onrechtmatige gedragingen van [gedaagde] vraagt de Staat in dit kort geding om voorlopige ordemaatregelen die er toe strekken om aan dit voortdurend - volgens de Staat onrechtmatig - gedrag een einde te maken. In het licht van die stellingen, waarvan de inhoudelijke merites hierna zullen worden besproken, kan van de Staat dan niet worden gevergd dat zij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht, gericht op beëindiging van deze volgens haar aanhoudend onrechtmatige gedragingen.
De vorderingen inhoudelijk beoordeeld
4.7. Grondslag van de vorderingen van de Staat is dat [gedaagde] door zijn procedeergedrag zoals hiervoor beschreven in het feitenoverzicht onrechtmatig handelt jegens de Staat. De gevorderde voorzieningen strekken ertoe om dergelijk onrechtmatig handelen in de toekomst een halt toe te roepen. De primaire vordering (i) strekt er toe om [gedaagde] voor bepaalde tijd (vijf jaar lang) te verplichten om zich in – kort gezegd – alle bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures waarin hij als eiser of verzoeker optreedt te laten bijstaan door een advocaat. De vordering is specifiek toegespitst op procedures waarvoor op grond van de wet thans niet de verplichting geldt van verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat, dat wil dus zeggen zaken waarin een eiser of verzoeker in persoon kan procederen. Partijen zijn het er over eens dat door het opleggen van een dergelijke verplichting een drempel wordt opgeworpen om procedures te starten waarvoor geen wettelijk verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat geldt. Dat is juist ook de bedoeling van de Staat. Die drempel levert een beperking op van het recht van [gedaagde] op vrije toegang tot de rechter. De vraag is of een dergelijke beperking in dit geval is toegestaan.
4.8. Uitgangpunt is dat de rechter op grond van artikel 3:296 lid 1 BW in beginsel beperkingen kan opleggen zoals in dit kort geding door de Staat gevorderd, ook indien dit inhoudt een inperking van het recht op toegang tot de rechter. Dit in artikel 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter is immers geen absoluut recht. Dat volgt onder meer uit de navolgende overwegingen van het EHRM in de zaak Ashingdale/VK
‘57. (…) Certainly, the right of access to the courts is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access ‘by its very nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of individuals’ (…). In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation. Whilst the final decision as to observance of the Convention's requirements rests with the Court, it is no part of the Court's function to substitute for the assessment of the national authorities any other assessment of what might be the best policy in this field (…). Nonetheless, the limitations applied must not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired (…). Furthermore, a limitation will not be compatible with Art. 6 para. 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved.”
Uit deze uitspraak en andere (inmiddels) vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat het recht op toegang tot de rechter alleen mag worden ingeperkt, indien de beperking voldoet aan een drietal voorwaarden:
Ad 1
4.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter tast een gebod voor [gedaagde] om zich gedurende een zekere periode bij het voeren van procedures verplicht te laten bijstaan door een advocaat niet de kern aan van zijn recht op toegang tot de rechter. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat er in beginsel door een lidstaat strenge procedurele eisen mogen worden gesteld aan een partij, mits die van tevoren voldoende duidelijk zijn. Er mag echter geen sprake zijn van “excessief formalisme”. Dat is hier niet het geval. Er is sprake van één duidelijke eis: [gedaagde] dient zich in alle gevallen waarin hij optreedt als eisende of verzoekende partij te laten bijstaan door een advocaat, ook in zaken waarin de wet die eis van verplichte bijstand niet stelt. [gedaagde] behoudt daarmee nog steeds toegang tot de rechter en er wordt hem op zichzelf ook geen beperking opgelegd in het aantal te starten procedures of de aard daarvan. De kern van de toegang tot de rechter blijft aldus in stand.
Ad 2.
4.10. Een volgende vraag is of de beperking ook een legitiem doel dient. Het voorkomen van overbelasting van de rechtspraak kan op zichzelf als een legitiem doel worden beschouwd, zo volgt althans uit de zaak Stanev/Bulgarije
4.11. Een ander doel dat de Staat mede ten grondslag legt aan het gevorderde gebod is om een einde te maken aan de in haar ogen onrechtmatige (want nodeloos kwetsende, beledigende, intimiderende en bedreigende) bewoordingen waarmee [gedaagde] telkens weer rechters en andere medewerkers werkzaam binnen de rechtspraak die belast zijn met de behandeling van zijn zaken tegemoet treedt.
Uitgangspunt is weliswaar dat [gedaagde] recht heeft om zich vrijelijk te uiten (onder meer verankerd in artikel 10 van het EVRM
“75. An application may be regarded as an abuse of the right of application where the applicant, in his or her correspondence, uses particularly vexatious, insulting, threatening or provocative language – whether this be against the respondent Government, its Agent, the authorities of the respondent State, the Court itself, its judges, its Registry or members thereof. Nevertheless, it is not sufficient for the applicant’s language to be merely cutting, polemical or sarcastic; it must exceed “the bounds of normal, civil and legitimate criticism” in order to be regarded as abusive. In that connection, the legal professionals representing applicants before the Court must also ensure compliance with the procedural and ethical rules, including the use of appropriate language (…)”.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat [gedaagde] met zijn in het feitenrelaas aangehaalde berichten van de achterliggende jaren (tot kort voor de mondelinge behandeling in onderhavig kort geding) aan rechters en rechtspraakmedewerkers in zeer ruime mate de door het Hof in voornoemde uitspraak geformuleerde grens heeft overschreden en daarmee ook, afgezet tegen de in artikel 6:162 lid 2 BW geformuleerde norm, onrechtmatig heeft gehandeld.
In de aangehaalde berichten worden rechters, andere medewerkers van de rechtspraak, advocaten en andere procesdeelnemers stelselmatig beledigd, gekleineerd, beschimpt, bedreigd en geïntimideerd. Deze uitlatingen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter manifest onrechtmatig tegenover de betrokkenen tegen of over wie de betreffende uitlatingen worden gedaan. Met de Staat is de voorzieningenrechter ook van oordeel dat [gedaagde] het afgelopen jaar in zijn uitlatingen tegenover rechtspraakmedewerkers die bij de behandeling van zijn procedures zijn betrokken verder lijkt te zijn geradicaliseerd. Die tendens kan worden afgeleid uit de allengs dreigender getoonzette aankondigingen om burgeraanhoudingen te verrichten wegens (verondersteld strafbare) rechtsweigering, om persoonsgegevens van rechtspraakmedewerkers en andere bij de behandeling van zijn zaken betrokken personen te publiceren of de expliciete suggestie om rechters thuis te bezoeken. Deze veelal sterk op de persoon gerichte berichten brengen het voorzienbare (en volgens de voorzieningenrechter ook door [gedaagde] beoogde) gevaar met zich dat rechters zich niet langer vrij voelen om hun werk te doen, althans dat hun beslissingen in zaken van [gedaagde] hierdoor worden beïnvloed. Bovendien worden ook andere procesdeelnemers door de uitlatingen van [gedaagde] aangetast in hun vrijheid op toegang tot de rechter. Zo heeft de Staat onweersproken gesteld dat wederpartijen van [gedaagde] in gerechtelijke procedures inmiddels hebben aangegeven dat zij afzien van hun recht om ter zitting gehoord te worden omdat zij zich in het verleden door [gedaagde] geïntimideerd voelden en zij hun procesvertegenwoordigers daar niet langer aan willen blootstellen.
Het beëindigen van die onrechtmatige bejegeningen en het aldus bevorderen van een behoorlijke rechtspleging
Ad 3.
4.12. Ten slotte moet worden beoordeeld of de (primair) gevorderde beperking wel proportioneel is in verhouding tot het daarmee nagestreefde doel.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een inperking van het recht op toegang tot de rechter door het opleggen van de verplichting om zich te laten bijstaan door een advocaat ook in procedures waarin geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt een ordemaatregel die in dit geval passend en geboden is, dit in het licht van het structurele, aanhoudende en manifest onrechtmatig handelen van [gedaagde] alsook het onevenredige beslag dat [gedaagde] legt op het gerechtelijke apparaat, dit ten detrimente van andere rechtszoekenden, nu de verwerkingscapaciteit van de rechtspraak nu eenmaal eindig is.
[gedaagde] is er door de verschillende gerechten bij herhaling en in duidelijke en besliste bewoordingen op gewezen dat hij moet stoppen zich bedreigend, intimiderend en beledigend uit te laten (tegen-)over rechtspraakmedewerkers
4.13. De verplichte vertegenwoordiging door een advocaat heeft tot gevolg dat [gedaagde] daarmee een belangenbehartiger opgedrongen krijgt die onderworpen is aan de beroeps- en gedragsregels voor de advocatuur met inbegrip van het voor die beroepsgroep geldende toezicht en tuchtrecht. De aanname van de Staat dat daar een – qua inhoud, toonzetting en bejegening – matigende en disciplinerende invloed van zal uitgaan op het procesgedrag van [gedaagde] acht de voorzieningenrechter voorshands redelijk en aanvaardbaar. Datzelfde geldt voor de aanname dat de verplichte procesvertegenwoordiger een zeeffunctie zal vervullen waardoor de rechtspraak minder belast wordt met voorshands als volstrekt kansloze aan te merken zaken. De advocaat wordt op grond van de gedragsregels immers geacht dergelijke zaken niet aan te nemen.
4.14. Door de gevorderde beperking blijft de toegang van [gedaagde] tot de rechter voldoende gewaarborgd. Voor zover [gedaagde] stelt dat het voor hem bijna onmogelijk is om een advocaat te vinden die hem wil bijstaan geldt dat hij zich op grond van artikel 13 lid 1 Advocatenwet kan wenden tot de Deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat de Deken het verzoek alleen wegens gegronde redenen kan afwijzen en in lid 4 is bepaald dat de aangewezen advocaat verplicht is zijn diensten te verlenen. Daarmee moet de toegang voor [gedaagde] tot bijstand van een advocaat voorshands geacht worden in voldoende mate te zijn gewaarborgd. Dat een advocaat de kans van slagen van een door [gedaagde] gewenste procedure wellicht anders – en in de ogen van [gedaagde] onjuist – beoordeelt en daarom op grond van de voor hem geldende gedragsregels een procedure ten behoeve van [gedaagde] niet wenst door te zetten maakt dat niet anders. Dat geldt immers ook voor zaken waarin de wet de eis stelt van verplichte procesvertegenwoordiging. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen aanleiding om te veronderstellen dat advocaten hun wettelijke verplichting van artikel 13 lid 4 Advocatenwet niet naar eer en geweten zullen nakomen. De voorzieningenrechter ziet verder, bij gebreke van onderbouwde stellingen van [gedaagde] om hier anders over te oordelen, voorshands niet in hoe de aard van de overeenkomst tussen een cliënt en een advocaat en de gedragsregels waaraan een advocaat is gehouden zich verzetten tegen de verplichting om een advocaat in te schakelen. Die situatie onderscheidt zich niet van het geval waarin de wet de bijstand van een advocaat verplicht stelt.
4.15. Slotsom is dat het onder (i) gevorderde gebod in beginsel toewijsbaar is. De voorzieningenrechter acht de gevorderde duur van het verbod van vijf jaar evenwel onevenredig lang. Die termijn zal daarom worden beperkt tot twee jaar, zij het dat die termijn bij een eerste overtreding van het gebod automatisch wordt verlengd met één jaar, zodat het gebod zal gelden voor een duur van maximaal drie jaar. Indien de Staat langduriger of verdergaande voorzieningen aangewezen acht zal zij daarover het oordeel van de bodemrechter dienen in te roepen. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de vorderingen (ii) en (iv) zal de uitzondering voor het op te leggen gebod alleen gelden voor verzoeken zoals bedoeld onder (iv).
4.16. Vordering (ii) strekt tot het opleggen van een verbod aan [gedaagde] om gedurende een periode van vijf jaar meer dan één klacht per maand per gerecht in te dienen en daarbij gebruik te maken van het algemene e-mailadres van het desbetreffende klachtenbureau. Volgens de Staat legt het behandelen van het grote aantal door [gedaagde] ingediende klachten die vaak ook nog nodeloos kwetsende en/of beledigende danwel intimiderende termen bevatten een onevenredig groot beslag op de rechtspraak. [gedaagde] is er volgens de Staat meermaals tevergeefs op gewezen dat hij zich ook bij het gebruik maken van zijn klachtrecht dient te onthouden van onnodig grievende of beledigende dan wel intimiderende uitlatingen. Dat [gedaagde] met grote regelmaat klachten indient bij de verschillende gerechten en daarbij ook beledigende termen gebruikt blijkt genoegzaam uit de door de Staat overgelegde stukken en is door [gedaagde] op zichzelf ook niet weersproken. Dat het afhandelen van die klachten een disproportioneel beslag legt op de capaciteit van de gerechten (althans de gerechtsbesturen die met de afhandeling van klachten zijn belast) wil de voorzieningenrechter ook zonder meer aannemen. Dat neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter het opleggen van een maximum aantal in te dienen klachten een betrekkelijk willekeurige en ook disproportionele maatregel acht. De gerechten moeten immers heel wel zelf in staat worden geacht om adequate maatregelen te treffen gericht op de afdoening van klachten waarvan zij menen dat die misbruik van de klachtenprocedure opleveren. De klachtenregeling van de gerechten vindt zijn grondslag in artikel 26 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie. Daarin is bepaald dat de klachtenregeling wordt vastgesteld door het bestuur. Het bestuur bepaalt dus zelf – met instemming van de Raad – hoe de klachtenregeling wordt ingericht. Gesteld noch gebleken is dat het bestuur van de betreffende gerechten pogingen heeft ondernomen om de klachtenregeling zodanig aan te passen dat klachten waarin medewerkers onheus worden bejegend of waarmee de klachtprocedure wordt misbruikt, niet in behandeling worden genomen. Daarnaast laat de afhandeling van de klachten zien, althans voor zover daarvan in deze procedure is gebleken, dat de gerechtsbesturen ook op basis van de huidige klachtregelingen heel wel in staat zijn om paal en perk te stellen aan klachten van [gedaagde] , althans voor zover hij daarbij de grenzen van het betamelijke overschrijdt door deze klachten simpelweg buiten behandeling te laten. Tegen die achtergrond acht de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening niet noodzakelijk zodat deze moet worden afgewezen.
4.17. Onder (iii) vordert de Staat om [gedaagde] te bevelen om zich te onthouden van rechtstreekse contacten met rechters en andere medewerkers van de rechtspraak. Zoals reeds is overwogen ten aanzien van de beoordeling van vordering (i) worden rechters en andere medewerkers van de rechtspraak door [gedaagde] stelselmatig beledigd, gekleineerd, bedreigd en geïntimideerd. Dat gebeurt ook rechtsreeks via de zakelijke e-mailadressen van de rechtspraak. De Staat heeft er als werkgever belang bij dat haar medewerkers gevrijwaard blijven van dit soort manifest onrechtmatige uitlatingen. [gedaagde] blijft daar ondanks eerdere waarschuwingen echter toch mee doorgaan. Het opleggen van het door de Staat gevorderde contactverbod acht de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden een passende maatregel. [gedaagde] wordt daarmee niet onevenredig in zijn belangen geschaad. Niet valt immers in te zien waarom [gedaagde] rechtsreeks contact zou moeten hebben met rechters of andere medewerkers van de rechtspraak. Daarvoor zijn immers algemene e-mailadressen beschikbaar. Bovendien zal [gedaagde] zich de komende jaren in procedures die hij start verplicht moeten laten bijstaan door een advocaat zodat de correspondentie met de gerechten via zijn advocaat zal lopen zodat er te minder aanleiding bestaat om rechtstreeks contact te zoeken. Vordering (iii) zal daarom worden toegewezen.
4.18. De Staat vordert onder (iv) het opleggen van een verbod aan [gedaagde] om kort gezegd beeld- en geluidopnames te maken in gerechtsgebouwen, tenzij hem dat op grond van de vigerende Persrichtlijn is toegestaan. Kort gezegd strekt de veroordeling dus tot nakoming van de Persrichtlijn. In de nieuwe Persrichtlijn 2025 is kort gezegd bepaald dat alleen journalisten die beschikken over een perskaart van de Nederlandse Vereniging van Journalisten, de Internationale Federatie van Journalisten of De Buitenlandse Persvereniging in aanmerking komen voor het maken van opnames in de gerechtsgebouwen. Vast staat dat [gedaagde] niet (althans niet meer) beschikt over een dergelijke perskaart. Het is hem daarom op grond van de Persrichtlijn 2025 niet toegestaan om opnames te maken. Uitgangspunt is dat [gedaagde] zich aan de Persrichtlijn moet houden.
De in het feitenoverzicht aangehaalde uitlatingen van [gedaagde] maken duidelijk dat hij niet bereid is om zich vrijwillig aan de regels uit de Persrichtlijn te conformeren. Hij stelt dat de Persrichtlijn in strijd is met jurisprudentie van het EHRM omdat er een discriminatoir onderscheid wordt gemaakt tussen professionele en niet-professionele journalisten. [gedaagde] doet in dat kader een rechtstreeks beroep op het Europees recht. [gedaagde] verwijst daarbij onder meer naar de zaak Tarsasag a Szabadsagjogokért v Hungary van het EHRM van 14 april 2009
“In view of the interest protected by Article 10, the law cannot allow arbitrary restrictions which may become a form of indirect censorship should the authorities create obstacles to the gathering of information. For example, the latter activity is an essential preparatory step in journalism and is an inherent, protected part of press freedom (see Dammann v. Switzerland (no. 77551/01, § 52, 25 April 2006). The function of the press includes the creation of forums for public debate. However, the realisation of this function is not limited to the media or professional journalists.”
[gedaagde] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom het in de Persrichtlijn gemaakte onderscheid tussen professionele en niet professionele journalisten moet worden aangemerkt als “arbitrary restrictions” die leiden tot een “form of indirect censorship”.
Het enkele feit dat in de Persrichtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen journalisten met en zonder perskaart is daarvoor onvoldoende.
Voor zover [gedaagde] stelt dat hij naar verwachting ook geen toestemming zal krijgen om opnames te maken als hij wel als professionele journalist staat geregistreerd bij de NVJ, geldt – los van het voorshands speculatieve karakter van deze bewering - dat het [gedaagde] er uitsluitend om is te doen is om opnames te maken in zaken waarin hij zelf partij is
4.19. Onder (v) vordert de Staat een verbod voor [gedaagde] om kort gezegd persoonlijke gegevens van rechters en andere medewerkers van de rechtspraak en advocaten die de Staat bijstaan en onder (iv) bedoelde opnames te verzamelen, publiceren of verspreiden. Het publiceren van die gegevens vormt een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt welk rechtens te beschermen belang hij heeft bij het publiceren van dergelijke gegevens. [gedaagde] lijkt de (dreiging met) het openbaar maken van de gegevens enkel te gebruiken om de betrokkenen te intimideren, al dan niet om daarmee de uitkomst van de door hem aanhangige procedures te beïnvloeden. Dat is in elk geval geen beschermwaardig belang. Ook hiervoor geldt dat [gedaagde] ondanks meerdere oproepen niet stopt met zijn aankondigingen om persoonsgegevens in de openbaarheid te brengen. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de Staat die dreigingen niet serieus zou mogen nemen. De dreiging van onrechtmatig handelen is derhalve reëel te noemen en de Staat heeft onder die omstandigheden voldoende belang bij een verbod zoals gevorderd teneinde haar medewerkers te beschermen tegen dreigende onrechtmatige inbreuken op hun persoonlijke levenssfeer. Dat geldt ook voor de advocaten die de Staat in deze en andere zaken tegen [gedaagde] bijstaan. De Staat komt net als ieder ander rechtssubject het recht toe zich van rechtsbijstand te voorzien in procedures waarbij zij betrokken is en heeft er als opdrachtgever voldoende belang bij dat de door haar aangezochte advocaten hun werkzaamheden naar behoren kunnen uitvoeren en daarbij worden gevrijwaard van onrechtmatige op hun persoon gerichte inbreuken. Het publiceren van opnames die zijn gemaakt in gerechtsgebouwen in strijd met de Persrichtlijn moet voorshands eveneens onrechtmatig worden geacht. In hoeverre [gedaagde] dergelijke opnames heeft gemaakt is niet duidelijk, maar gelet op het feit dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat hij niet aan de Persrichtlijn is gebonden en voornemens is opnames te maken teneinde deze te publiceren, is sprake van een voldoende concrete dreiging dat eventuele opnames zullen worden gepubliceerd. Een verbod is daarmee gerechtvaardigd. Dat betekent dat vordering (v) zal worden toegewezen.
4.20. Vordering (vi) strekt tot oplegging van een gebod voor [gedaagde] om alle privégegevens van rechter en medewerkers van de gerechten en hun gezinsleden van de door hem beheerde websites en sociale media te verwijderen en verwijderd te houden. Zoals hierboven reeds geoordeeld is voldoende aannemelijk dat het publiceren van die gegevens onrechtmatig is jegens de Staat. Daarmee bestaat voldoende grond om [gedaagde] te veroordelen gepubliceerde gegevens te verwijderen en verwijderd te houden. Dat geldt in het bijzonder voor de huwelijksakte van de president van de rechtbank Den Haag die recentelijk door [gedaagde] in niet-geanonimiseerde vorm is geplaatst bij een post op LinkedIn. Aan sommaties om de huwelijksakte te verwijderen heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het publiceren van de huwelijksakte enig rechtens te beschermen doel dient. De vordering zal daarom worden toegewezen.
4.21. Resteert nog de primaire vordering onder (vii). Die strekt ertoe de uit te spreken geboden en verboden uitvoerbaar te verklaren bij lijfsdwang. Uit artikel 587 Rv volgt dat lijfsdwang alleen kan worden opgelegd indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing ervan rechtvaardigt. Die situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor.
Er bestaat om te beginnen voldoende grond om aan te nemen dat [gedaagde] zich niet vrijwillig aan de hierna op te leggen geboden en verboden zal houden. Dat heeft hij zelf namelijk meermaals expliciet kenbaar gemaakt, zoals onlangs nog bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit kort geding.
Verder acht de voorzieningenrechter ook voldoende aannemelijk gemaakt dat een minder ingrijpend dwangmiddel zoals de dwangsom voor [gedaagde] een onvoldoende prikkel tot nakoming zal bieden.
In dit verband heeft de Staat onweersproken aangevoerd dat uit ervaringen in het verleden is gebleken dat [gedaagde] geen verhaal biedt voor eventueel verbeurde dwangsommen. De Staat wijst daarbij op het feit dat [gedaagde] in (bestuursrechtelijke) procedures al veelvuldig is veroordeeld in de proceskosten, maar dat die proceskosten onverhaalbaar bleken te zijn bij gebreke van (bekend) uitwinbaar inkomen of vermogen. Evenmin heeft [gedaagde] de stelling van de Staat weersproken dat hij reeds eerder onder verbeurte van dwangsommen is veroordeeld om zich te onthouden van publicatie van persoonsgegevens en dat hij zich door die dwangsommen niet heeft laten weerhouden om het opgelegde verbod meermaals te overtreden
4.22. Al hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd en hiervoor niet is besproken leidt niet tot een andere beoordeling of afweging.
4.23. [gedaagde] is goeddeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. Omdat [gedaagde] zijn tweede wrakingsverzoek 2 minuten voor aanvang van de zitting op 7 mei 2025 indiende en de Staat en haar vertegenwoordigers daarom vergeefs naar ’s-Hertogenbosch waren afgereisd ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het toepasselijke liquidatietarief (uitgaande van een complexe zaak) met factor 1,5 te vermenigvuldigen. De proceskosten van de Staat worden daarom begroot op:
4.24. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.25. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om gedurende een aaneengesloten periode van twee jaar in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures bij de rechtbanken, gerechtshoven, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die hij als eiser of verzoeker start na de datum van dit vonnis, niet in persoon maar uitsluitend bij advocaat te procederen, zich ter zitting in die procedures te laten vertegenwoordigen door een advocaat en zich in die procedures niet anders dan via een advocaat te richten tot of te communiceren met de rechtspraak, een en ander met uitzondering van verzoeken om opnames te maken als hierna bedoeld onder 5.4,
5.2. bepaalt dat, wanneer [gedaagde] in strijd handelt met de veroordeling onder 5.1, de aldaar genoemde termijn van twee jaar zal worden verlengd met een aaneengesloten periode van één jaar, zulks tot een maximum van (in totaal) drie jaar is bereikt,
5.3. veroordeelt [gedaagde] om zich te onthouden van het schriftelijk of telefonisch rechtstreeks benaderen van rechters en andere medewerkers van de rechtspraak die werkzaam zijn bij de onder 5.1. genoemde gerechten en de Raad voor de Rechtspraak en haar landelijke diensten (Bureau voor de rechtspraak, LDCR, IVO en SSR),
5.4. verbiedt [gedaagde] om in de gerechtsgebouwen van de onder 5.1. genoemde gerechten en de gebouwen van de andere onder 5.3. genoemde organisatieonderdelen beeld- en geluidsopnames te maken, tenzij hij die op grond van het bepaalde in de Persrichtlijn mag maken,
5.5. veroordeelt [gedaagde] om zich te onthouden van het verzamelen, (doen) publiceren, verwerken en/of verspreiden, in welke vorm en op welke plaats dan ook, van (d) adresgegevens en andere privégegevens van rechters en andere medewerkers van de rechtspraak die werkzaam zijn bij de onder 5.1. genoemde gerechten en de onder 5.3. genoemde organisatieonderdelen en van hun gezinsleden; (e) adresgegevens en andere privégegevens van advocaten die de Staat bijstaan in zaken waarbij [gedaagde] betrokken is en van hun gezinsleden; (f) de onder 5.4. genoemde opnames tenzij het maken ervan hem op grond van de Persrichtlijn is toegestaan,
5.6. veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alle privégegevens van rechters en medewerkers van de onder 5.1. genoemde gerechten en van hun gezinsleden, waaronder in elk geval (de informatie uit) de huwelijksakte van de president van de rechtbank Den Haag, van zijn LinkedIn-pagina of eventuele andere (mede) door [gedaagde] beheerde websites of pagina’s op sociale media, te verwijderen en verwijderd te houden,
5.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij lijfsdwang op de volgende wijze:
5.8. bepaalt dat de totale duur van de lijfsdwang wegens overtreding van de opgelegde verboden en geboden tezamen maximaal één jaar bedraagt,
5.9. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.350,95, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.10. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.11. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2025.
Voor zover in de voetnoten verwezen wordt naar producties worden daarmee producties van de Staat bedoeld, tenzij uit de noot zelf blijkt dat de productie door [gedaagde] is overgelegd
Rechtbank Rotterdam 8 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6917
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310
Rechtbank Rotterdam 17 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4060
Rechtbank Rotterdam, 3 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3397
ECLI:NL:RBROT:2019:593
ECLI:NL:RBROT:2019:4060
ECLI:NL:RBROT:2024:11383
Zie o.m. ECLI:NL:RVS:2018:3558
ABRvS 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2017: nrs 1648, 1649, 1650, 1652, 1653, 1654, 1655 en 1656
Hof Den Haag 16 juni 2021, ECLI:GHDHA:2021:1080, r.o. 4.16 - 4.19
Ontleend aan de opsomming van de Staat in noot 31 van de inleidende dagvaarding:
Rechtbank Rotterdam 17 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:644; rechtbank Rotterdam 17 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:643; rechtbank Rotterdam 16 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:12621;rechtbank Rotterdam 16 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:12598; rechtbank Rotterdam 16 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13110; rechtbank Rotterdam 29 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11779; (vzr.) rechtbank Rotterdam 22 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11593; rechtbank Rotterdam 21 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11530; rechtbank Rotterdam 15 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11312; rechtbank Rotterdam 15 november 2024, ECU: NL:RBROT:2024: 11298; rechtbank Rotterdam 8 november 2024, ECU: NL:RBROT: 2024:10826; rechtbank Rotterdam 8 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10827; rechtbank Rotterdam 8 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10829; rechtbank Rotterdam 8 november 2024, ECLI:NL:RBROT: 2024:10830; rechtbank Rotterdam 8 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10831; rechtbank Rotterdam 4 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10852; Centrale Raad van Beroep 15 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2031; rechtbank Rotterdam 24 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8962; rechtbank Rotterdam 24 september 2024, ECLI:NL:RBROT: 2024:8970; rechtbank Rotterdam 24 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8971; rechtbank Rotterdam 20 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9069; rechtbank Rotterdam 20 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9070; rechtbank Rotterdam 20 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9075; rechtbank Rotterdam 30 april 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:3837; Centrale Raad van Beroep 23 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:768; Centrale Raad van Beroep 22januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:613; Centrale Raad van Beroep 12 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:361; (vzr.) rechtbank Rotterdam 20 december 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:11931; rechtbank Rotterdam 19 december 2023, ECU: NL:RBROT:2023:11892; rechtbank Den Haag 30 november 2023, ECLI:NL:RBDHA: 2023:21782; Afdeling 1 november 2023, ECU:NL:RVS:2023:4063, AB 2024/10; rechtbank Rotterdam 21 augustus 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7426; rechtbank Rotterdam 21 februari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:1155; rechtbank Rotterdam 18 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3578; rechtbank Rotterdam 8 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11171; rechtbank Rotterdam 24 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10099; rechtbank Rotterdam 22 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10012; rechtbank Rotterdam 18 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9934; rechtbank Rotterdam 18 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9935; Centrale Raad van Beroep 15 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2416; rechtbank Rotterdam 15 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9845; rechtbank Rotterdam 15 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9843; rechtbank Rotterdam 16 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1866; rechtbank Rotterdam 16 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1865; rechtbank Rotterdam 10 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1710; rechtbank Rotterdam 10 maart 2022, ECU: NL: RBROT:2022: 1711; Centrale Raad van Beroep 18 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:105; rechtbank Rotterdam 5 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9391; rechtbank Rotterdam 22 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9079; rechtbank Rotterdam 8 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4163; rechtbank Rotterdam 16 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2692; rechtbank Rotterdam 2 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6990; rechtbank Rotterdam 24 juni 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5290; rechtbank Rotterdam 6 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5643; rechtbank Rotterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3670; rechtbank Rotterdam 8 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6995.
Rechtbank Rotterdam 13 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7145
ECLI:NL:RBROT:2024:7245
Productie 15; e-mail van 18 juni 2020
Diezelfde productie
Productie 18; e-mail van 28 juli 2020
Productie 19
Productie 21
Productie 22
Productie 23
Productie 24
Productie 25
Productie26
Productie 27
Productie 28
Productie 29
Productie 30
Productie 31
Productie 32
Productie 33
Productie 34
Productie 34
Productie 36
Productie 37
Productie 38
Productie 39
Productie 14
Productie 41
Productie 42
Productie 43
Productie 44
Productie 46
ECLI:NL:RBROT:2024:11383
Productie 20
Productie 47
Productie 48
Productie 49
Productie 27
Productie 31
Productie 52
Productie 53
Productie 54
Productie 35
Productie 55
Productie 56
Productie 57
Productie 40
Productie 58
Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de producties 12, 17 en 65 tot en met 70; het betreft hier brieven uit de periode 2020 - 2024
Productie 68
Productie 1
Productie 60
Productie 10
Productie 10
Productie 45
Productie 2
Productie 77
Productie 78
ECLI:NL:RVS:2025:3447
Vide de randnummers 5-8 van de pleitnota van [gedaagde]
EHRM 28 mei 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC8915
EHRM 17 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD003676006
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950
EHRM 12 december 2023 35511/20
Waaronder mede te begrijpen het bewaken van het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke autoriteiten
Verwezen wordt naar de in noot 59 genoemde berichten van verschillende gerechtsbestuurders
De Staat heeft onweersproken gewezen op een recente strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] op 28 juli 2025. [gedaagde] is wegens schriftelijke belediging van een rechter veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. Tevens is de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken
EHRM 14 april 2009, nr. 37374/05,
Zie de onder 1.6 aangehaalde e-mail van de voorzieningenrechter aan [gedaagde] van 6 mei 2025
Rechtbank Rotterdam 7 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6497, bevestigd door het Hof Den Haag op 8 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1329, waarbij het Hof de dwangsom alsook het dwangsommaximum zelfs drastisch verhoogde
vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.