ECLI:NL:PHR:2025:859 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04942 Zitting 26 augustus 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
1.1 De verdachte is bij arrest van 21 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle (parketnummer 21-002132-18), wegens “medeplegen van de voortgezette handeling van oplichting, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van € 450.000,00.
1.2 Er bestaat samenhang met de zaken 22/04905 ( [medeverdachte 1] ), 22/04906 ( [medeverdachte 2] ) en 22/04941 ( [medeverdachte 3] ), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
1.3 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld.
2 De strafzaak
2.1 Uitgaande van de vaststellingen van het hof in het bestreden arrest draait het in deze strafzaak om het volgende. In de periode van december 2007 tot en met september 2011 is het energiebedrijf Rendo, waarvan de aandelen worden gehouden door een negental gemeenten in Drenthe en Overijssel, slachtoffer geworden van oplichting. Daarin hebben de toenmalige directeuren van Rendo, zijnde [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , volgens het hof een hoofdrol gespeeld. Onder hun leiding heeft Rendo grote investeringen gedaan in de bouw en exploitatie van een warmtekracht- en torrefactiecentrale door Stramproy Green Investments (hierna: SGI ) in [plaats ] , terwijl zij – via vennootschappen (waaronder [verdachte] B.V., de verdachte in deze zaak) en stromannen – meerderheidsaandeelhouder waren in SGI .
2.2 Door het hof is vastgesteld dat de directeuren van Rendo hun financiële belang in SGI bewust verborgen hebben gehouden voor de Algemene vergadering van Aandeelhouders (hierna: AvA) en de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van Rendo. Volgens het hof hadden de AvA en de RvC als zij van het aandeelhouderschap hadden geweten nooit ingestemd met de investeringen in SGI , omdat Rendo vanwege de Wet Onafhankelijk Netbeheer (hierna: de WON) niet bevoegd was om belangen te hebben in een energieproducerend bedrijf, zoals SGI . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben zich volgens het hof schuldig gemaakt aan oplichting van Rendo, door Rendo vanaf de oprichting van SGI op 20 december 2007 te misleiden omtrent hun financiële belangen in SGI . Het hof beschouwt alle door Rendo aan SGI verstrekte gelden als vrucht van deze oplichting.
2.3 Het voordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] uit deze oplichting hebben genoten, heeft erin bestaan dat een deel van het geld dat door Rendo is verstrekt aan SGI , door SGI in 2009 en 2010 is gebruikt om de aandelen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in SGI in te kopen. Deze aandelen werden voor hen gehouden door de verdachte (waarvan [medeverdachte 3] 99,95% van de aandelen bezit) en Marella B.V. (waarvan [medeverdachte 4] 99% van de aandelen bezit). De aandelen in SGI waren door de verdachte en Marella B.V. voor bedragen van respectievelijk € 15.000,00 en € 5000,00 aangekocht en zijn door SGI enige tijd later voor miljoenen euro’s (en dus met grote winst voor de vennootschappen, en daarmee, de Rendo-directeuren) ingekocht. Het hof heeft vastgesteld dat de inkoop van deze aandelen is betaald met geld dat door Rendo (vertegenwoordigd door [medeverdachte 3] ) was geleend aan SGI voor investeringen in de energiecentrale. Hiermee is Rendo door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] eveneens misleid omtrent het doel en de besteding van de door Rendo verstrekte gelden. Het hof heeft de strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] toegerekend aan de verdachte, omdat de oplichting van Rendo door [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden in de sfeer van de verdachte als rechtspersoon.
2.4 De bestuurders van SGI (dan wel de dochterondernemingen van SGI ), zijnde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , waren er volgens het hof vanaf september 2009 van op de hoogte dat bij de – op dat moment nog te realiseren – inkoop van de aandelen in SGI van de directeuren van Rendo sprake was van wederrechtelijke bevoordeling. Volgens het hof hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vervolgens actief meegewerkt aan deze inkoop, terwijl zij wisten dat het geld waarmee de inkoop werd gefinancierd afkomstig was van Rendo en bestemd was voor investeringen in de warmtekracht- en torrefactiecentrale. Vanwege voornoemde bijdrage heeft het hof [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangemerkt als medeplegers van de oplichting van Rendo.
3 De cassatiemiddelen
3.1 Namens de verdachte zijn acht cassatiemiddelen ingediend die als volgt kunnen worden samengevat: (i) Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad, omdat in het dossier cruciale stukken ontbreken die de verdediging nodig had om haar verweren te kunnen onderbouwen. (ii) Het tweede middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om de getuige [betrokkene 7] , voorzitter van de RvC van Rendo, nader te horen. (iii) Het derde middel klaagt dat het verzoek van de verdediging om [getuige 1] (van TRIP Advocaten Notarissen ) te horen door het hof is afgewezen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. (iv) Het vierde middel klaagt eveneens over de afwijzing van een getuigenverzoek, namelijk om [getuige 2] (van de NMa) te horen. (v) Het vijfde middel houdt in dat het bewezenverklaarde ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ onvoldoende steun vindt in de bewijsvoering. (vi) Het zesde middel klaagt dat de gedragingen die de verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) heeft verricht niet kunnen worden beschouwd als ‘listige kunstgrepen’ en dat uit de bewijsvoering onvoldoende blijkt dat Rendo door deze gedragingen is ‘bewogen tot’ de afgifte van gelden. (vii) Het zevende middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de strafbare handelingen van [medeverdachte 3] kunnen worden toegerekend aan de verdachte getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat de gedragingen van [medeverdachte 3] niet hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. (viii) Het achtste middel klaagt dat de straftoemeting onbegrijpelijk is, omdat het hof op grond van art. 23 lid 7 Sr een geldboete uit de naastgelegen hogere categorie heeft opgelegd, terwijl het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toeliet.
4 Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
4.1 Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij, in de periode van 20 december 2007 tot en met 22 september 2011, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen,
N.V. Rendo Holding en/of Rendo Beheer B.V., en/of Rendo Duurzaam B.V. en/of hun (andere) dochtervennootschappen (hierna gezamenlijk alsook individueel aangeduid met “Rendo”) heeft bewogen tot:
-
het verstrekken van leningen en achtergestelde leningen en het betalen van geldbedragen in het kader van één of meer leningen en achtergestelde leningen, tot een totaal bedrag van circa EUR 20.300.000,00;
-
het aangaan van sale- and leasebacktransacties;
-
het op 22 september 2011 kwijtschelden door Rendo van de huur over de jaren 2011 en 2012 voor percelen industrieterrein gelegen aan de Dolderweg en Langebaan te Steenwijk , gehuurd door Stramproy Green Investments B.V. (verder te noemen SGI ) van Rendo voor een bedrag van in totaal EUR 1.360.45,00 (excl. BTW),
derhalve tot de afgifte van enig goed en het teniet doen van een inschuld;
immers hebbende verdachte en zijn medeverdachten:
A. heimelijk onverenigbare functies vervuld door als bestuurder van Rendo indirect aandeelhouder te zijn van SGI ;
B. de Raad van Commissarissen (hierna “RvC”) van Rendo en de aandeelhouders van Rendo niet geïnformeerd over het belang dat hij en zijn medeverdachten hadden bij SGI en haar dochtervennootschappen;
C. heimelijk en zonder toestemming van de RvC van Rendo en zonder toestemming van de aandeelhouders van Rendo en door tussenkomst van de besloten vennootschappen [verdachte] B.V. en Marella B.V. en door tussenkomst van [betrokkene 1] en [betrokkene 8] en [betrokkene 3] , een belang verkregen in SGI en haar dochtervennootschappen Stramproy Green Coal B.V. (hierna “ SGC ”) en Stramproy Green Energy B.V. (hierna “ SGE ”) en Stramproy Green Technologie B.V. (hierna “ SGT ”);
A. heimelijk onverenigbare functies vervuld door als bestuurder van Rendo (indirect) aandeelhouder te zijn van SGI ;
B. de Raad van Commissarissen (hierna “RvC”) van Rendo en/of de aandeelhouders van Rendo niet geïnformeerd over het belang dat zij en/of haar medeverdachte(n) had(den) bij SGI en/of haar dochtervennootschap(pen);
C. heimelijk en zonder toestemming van de RvC van Rendo en/of zonder toestemming van de aandeelhouders van Rendo en door tussenkomst van de besloten vennootschap(pen) [verdachte] B.V. en/of Marella B.V. en/of door tussenkomst van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 3] , een belang verkregen in SGI en/of haar dochtervennootschap(pen) Stramproy Green Coal B.V. (hierna “ SGC ”) en/of Stramproy Green Energy B.V. (hierna “ SGE ”) en/of Stramproy Green Technologie B.V. (hierna “ SGT ”), en/of EPC; F. er voor zorggedragen dat [betrokkene 3] in de periode van 26 juni 2008 tot 2 december 2009 de aandelen van SGI , die daarvoor (indirect) gehouden werden door verdachte en zijn medeverdachten, heeft gehouden;
H. de RvC van Rendo niet (volledig) geïnformeerd over nadere met SGI en haar dochtervennootschappen gesloten (achtergestelde) leningen en over de totale omvang van de vorderingen van Rendo op SGI en haar dochtervennootschappen;
l. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo verstrekken van leningen aan SGI en haar dochtervennootschappen;
J. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo aangaan van sale- and leasebackovereenkomsten met SGI en haar dochtervennootschappen;
K. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo betalen voor investeringen aan SGI en haar andere dochtervennootschappen;
L. als bestuurder van Rendo opdracht en/of goedkeuring en/of toestemming en/of medewerking gegeven aan het door Rendo kwijtschelden van huur verschuldigd door SGI en/of haar dochtervennootschappen;
M. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo doen van betalingen aan SGI en haar dochtervennootschappen;
N. heimelijk gecommuniceerd door voor e-mailcommunicatie tussen hemzelf en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 10] en [medeverdachte 4] aangaande SGI privé e-mailadressen te gebruiken;
P. niet in de jaarrekeningen en de jaarverslagen over 2007, 2008, 2009 en 2010 van Rendo vermeld en/of laten vermelden aan wie Rendo (achtergestelde) leningen had verstrekt en dat Rendo aan SGE en SGC geld had geleend;
Q. niet in de jaarrekeningen van Rendo over 2007, 2008, 2009 en 2010 vermeld en/of laten vermelden dat er sprake was van SGI en/ SGE en/of SGC als verbonden partijen;
R. de namen van “ Marella ” en “ [verdachte] ” en “Rendo” uit de concept-jaarrekening van SGI over 2009 laten verwijderen;
S. door [betrokkene 16] Berenschot Corporate Finance B.V. (hierna “ MBCF ”) en/of [betrokkene 4] een brief laten opstellen om aanvullende financiering van EUR 4.500.000,00 door Rendo aan SGI mogelijk te maken en in deze brief niet te laten vermelden dat de financiering deels gebruikt zou gaan worden voor inkoop van eigen aandelen door SGI ;
T. de hiervoor vermelde brief met een onjuiste datum op laten maken;
U. voor de RvC van Rendo en de aandeelhouders van Rendo verhuld dat één of meerdere door Rendo aan SGI verstrekte leningen door SGI aangewend zullen worden voor de inkoop van eigen aandelen.”
4.2 Het gaat om een omvangrijke en complexe zaak. Voor het overzicht zal ik hierna de bewijsoverwegingen van het hof integraal weergeven, zodat de chronologie van de handelingen duidelijk wordt. Bij de bespreking van de middelen zal ik voor het lezersgemak regelmatig kleine passages uit de bewijsoverwegingen opnieuw citeren.
4.3 Om te beginnen geef ik voor een beter begrip van de bewijsoverwegingen, met name wat betreft de daarin voorkomende namen, een (op het arrest van het hof gebaseerd) overzicht van de betrokken partijen en hun onderlinge verhoudingen. In dit overzicht is tevens aangegeven welke verdachten cassatieberoep hebben ingesteld.
Onderdeel A: Rendo en betrokkenen Rendo a. Organisatiestructuur i. De aandelen in Rendo worden gehouden door een negental gemeenten in Noord-Overijssel en Zuid-Drenthe. ii. De Raad van Commissarissen (RvC) wordt gevormd door leden van het college van burgemeester en wethouders van de negen aandeelhoudende gemeenten iii. De Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) wordt (doorgaans) gevormd door wethouders of raadsleden van de deelnemende gemeenten (één vertegenwoordiger per gemeente). iv. De directie van Rendo (zie hierna) verricht de statutaire directievoering over alle vennootschappen. b. Vennootschappen van RendoRendo functioneert als moedermaatschappij. In de periode van 2007 tot 2012 bestaat Rendo uit de volgende vennootschappen: i. N.V. Rendo Holding (opgericht op 26 februari 1997), hierna ook te noemen: Rendo ii. Rendo Beheer B.V. (opgericht op 26 februari 1997) iii. N.V. Rendo (opgericht op 20 december 1963) iv. Rendo Duurzaam B.V. v. NDEA B.V. vi. Rendo Gasnetwerken B.V. (dochter van N.V. Rendo) vii. Rendo Elektriciteitsnetwerken B.V. (dochter van N.V. Rendo) viii. Rendo LDEB Holding B.V. (opgericht op 16 april 2012) ix. Rendo Netbeheer B.V. (tot 1 juli 2008, daarna als verdwijnende vennootschap gefuseerd met N.V. Rendo) [medeverdachte 3] (cassatie) a. Statutair en algemeen (alleen en zelfstandig) bestuurder van N.V. Rendo Holding en in die functie teven middellijk bestuurder van o.a. N.V. Rendo (1 januari 2004 tot 29 juni 2012) b. Economisch directeur N.V. Rendo (vanaf 1 februari 2000) c. (Groot)aandeelhouder [verdachte] B.V__(cassatie)__ [medeverdachte 4] a. Zelfstandig bevoegd directeur van Rendo Netbeheer B.V. (vanaf 1 januari 2003 tot 4 augustus 2008) b. Volledig gevolmachtigde ten behoeve van Rendo Beheer B.V. (sinds 21 november 2008) c. Waarnemend directeur van N.V. Rendo Holding (8 juni 2012 tot 31 december 2012) d. Directeur Divisie Netwerken e. (Groot)aandeelhouder Marella B.V.
[betrokkene 10] a. Directeur N.V. Rendo Holding (1 januari 2003 tot 1 mei 2011) b. Directeur van Rendo Duurzaam B.V.
[betrokkene 6] a. Manager financiën bij N.V. Rendo Holding (vanaf april 2010)
[betrokkene 7] a. Voorzitter RvC van N.V. Rendo Holding en burgemeester van aandeelhoudende [plaats ] (tot februari 2010)
Onderdeel B: SGI en betrokkenen
Stramproy Green Investments B.V. ( SGI ) (opgericht op 20 december 2007) a. Dochterondernemingen ( SGI is enig aandeelhouder in dochterondernemingen) i. Stramproy Green Electricity B.V. ( SGE ) ii. Stramproy Green Coal B.V. ( SGC ) iii. Stramproy Green Technology B.V. ( SGT ) b. Oprichters SGI i. [verdachte] B.V. (20% aandelen) ii. Ntech Holding B.V. ( Ntech ) (20% aandelen) iii. Bio-Coal & Waste BVBA ( Bio-Coal ) (20% aandelen) iv. [betrokkene 2] (20% aandelen). v. [betrokkene 1] (krijgt op grond van een afzonderlijke aandeelhoudersovereenkomst van 20 december 2007 een koopoptie op 20% van de aandelen. Het aandelenpakkket in SGI van [betrokkene 1] wordt gehouden door [verdachte] B.V.).
[medeverdachte 1] (cassatie) a. Directeur van de Stramproy Group (sinds 2003) b. 100% aandeelhouder van Bio-Coal c. Onbezoldigd technisch directeur van SGI en haar dochters SGC en SGE [medeverdachte 2] (cassatie) a. 50%-aandeelhouder van een groep technologie- en productiebedrijven waaronder de Stramproy Group b. Aandeelhouder en bestuurder van Ntech c. Algemeen en financieel directeur van SGT
[betrokkene 9] a. Algemeen directeur SGI (vanaf 20 december 2007) b. Treedt in 2010 in dienst van [verdachte] B.V.
Onderdeel C: Oprichters/aandeelhouders SGI en relatie tot directieleden van (dochterondernemingen van) Rendo
Oprichters SGI(eerder al weergegeven, hieronder met onderlinge connecties) a. [verdachte] B.V. (20% aandelen) i. [medeverdachte 3] , bestuurder van N.V. Rendo Holding, bezit 99,95% aandelen in [verdachte] B.V. b. Ntech (20% aandelen) i. [medeverdachte 2] is samen met zijn echtgenote bestuurder van Ntech c. Bio-Coal (20% aandelen) i. [medeverdachte 1] is 100% aandeelhouder van Bio-Coal d. [betrokkene 8] (20% aandelen) i. [betrokkene 2] is de echtgenote van [betrokkene 10] , directeur van N.V. Rendo Holding en Rendo Duurzaam B.V. e. [betrokkene 1] (koopoptie 20% aandelen) i. Het aandelenpakkket in SGI van [betrokkene 1] wordt gehouden door [verdachte] B.V. ii. [betrokkene 1] is de echtgenote van [medeverdachte 4] , directeur van Rendo Netbeheer B.V. (tot augustus 2008) en volledig gevolmachtigde ten behoeve van Rendo Beheer B.V. (sinds november 2008) iii. De aandelen worden per 31 maart 2009 overgedragen aan Marella B.V.
[verdachte] B.V. a. [medeverdachte 3] (bestuurder N.V. Rendo Holding) is (groot)aandeelhouder in [verdachte] B.V, bezit 99,95% aandelen b. [betrokkene 13] is van 31 augustus 2007 tot en met 2 januari 2013 directeur van [verdachte] B.V., bezit 0,05% aandelen c. [verdachte] B.V. is aandeelhouder in SGI (20% aandelen en houder 20% aandelen van [betrokkene 1] ) d. Per 2010 treedt [betrokkene 9] (voormaling directeur SGI ) in dienst bij [verdachte] B.V. e. Op 26 juni 2008 koopt [verdachte] B.V. de aandelen in SGI van [betrokkene 8] (20%) voor € 5.000,-, waarbij de koopsom door [verdachte] B.V. schuldig wordt gebleven. Vervolgens verkoopt [verdachte] op 26 juni 2008 haar aandelenpakket SGI (20%), de gekochte aandelen van [betrokkene 8] (20%) en de voor [betrokkene 1] gehouden aandelen in SGI (20%) met een bedongen terugkoopoptie aan [betrokkene 3] . (een vriend van [medeverdachte 3] ). Afgesproken wordt dat [betrokkene 3] geen dividend ontvangt en niet als aandeelhouder optreedt in de AvA van SGI . [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] krijgen het recht om [betrokkene 3] te vervangen in de AvA van SGI . f. [verdachte] B.V. koopt op 2 december 2009 voor € 15.000,- het aandelenpakket in SGI van [betrokkene 3] (60%) terug. g. Op 2 december 2009 verkoopt en levert [verdachte] B.V. 20% van de aandelen in SGI aan Marella B.V. voor € 5.000,-.
Marella B.V. (opgericht op 26 maart 2009) a. [betrokkene 11] is mede-oprichter en directeur van Marella B.V. b. [medeverdachte 4] (directeur van Rendo Netbeheer B.V. (tot augustus 2008) en volledig gevolmachtigde ten behoeve van Rendo Beheer B.V.(vanaf november 2008)) is medeoprichter en (groot)aandeelhouder in Marella B.V, bezit 99% van de aandelen c. [betrokkene 11] is de broer van [medeverdachte 4] d. 31 maart 2009: [betrokkene 1] verkoopt haar koopoptie op aandelen in SGI (20%) voor 0 euro aan Marella B.V. e. Op 29 november 2009 besluit Marella B.V. de koopoptie op de aandelen in SGI uit te oefenen. Hierbij verkrijgt zij voor een koopprijs van € 5.000,- een belang van 20% in SGI . f. Op 2 december 2009 verkoopt en levert [verdachte] B.V. 20% van de aandelen in SGI aan Marella B.V. voor € 5.000,-.
4.4 Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (zonder overneming van voetnoten):
“Overweging met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde (oplichting Rendo)
Juridisch kader
De aan verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] B.V. en Marella B.V. gemaakte verwijten draaien in de kern om de vraag of zij Rendo, door middel van in de tenlastelegging opgesomde oplichtingsmiddelen, met het oogmerk om zichzelf of anderen wederrechtelijk te bevoordelen, ertoe hebben bewogen om geld te verstrekken aan SGI .
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling van oplichting vereist is dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. Bij een en ander dient beoordeeld te worden of het handelen van verdachten, naar zij moeten hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg meebracht dat Rendo werd opgelicht.
Het hof overweegt op grond van de hiervoor onder het kopje “feitenvaststelling” opgenomen bewijsmiddelen als volgt.
RvC en AvA Rendo: Project noodstroom door een derde partij
De Rendo-directie schrijft in een notitie ten behoeve van de RvC-vergadering van 13 september 2007 dat het voor Rendo vanwege de (ophanden zijnde) WON niet wenselijk is om aandeelhouder te zijn van een project dat ziet op de deelname in de productie van stroom. De directie zal zich inspannen om een partij te vinden die dit zal uitvoeren, zo staat in de notitie. In de notulen van de RvC-vergadering van 13 september 2007 staat dat het project binnen de kaders van de WON “door een derde partij” en voor diens risico wordt geëxploiteerd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn bij deze vergadering aanwezig. Daarmee stelt het hof vast dat zij op de hoogte zijn van deze voorwaarde van de RvC voor deelname van Rendo aan het project. Dat zij dit wisten blijkt ook uit de email van [medeverdachte 3] aan [betrokkene 12] van 27 september 2007. [medeverdachte 3] schrijft immers dat Rendo “asset owner” wordt van de fabriek en dat “een derde partij” ( Stramproy Group ) de exploitant wordt van de fabriek en huur betaalt aan Rendo.
Op 20 december 2007 stemt ook de AvA van Rendo in met deelname aan het project. In de notulen staat dat Rendo bij dit project “de rol van financier” en daarnaast “een faciliterende rol” heeft. Indien Rendo zelf de productie ter hand zou nemen, dan zou dit implicaties hebben met betrekking tot de WON. Rendo wil dat niet en daarom vindt de exploitatie van het project (de productie van stroom) bewust plaats door “een derde partij”, aldus de notulen. Dit vooral omdat Rendo door de eerdere verkoop in oktober 2006 van haar leveringsdeel aan Electrabel op dat moment juist voldeed aan de eisen die de WON als wet van 23 november 2006 aan een netbeheerder zou stellen. De AvA wilde de exploitatie overlaten aan een (niet met Rendo verbonden en dus van Rendo onafhankelijke) derde partij. [medeverdachte 3] , [betrokkene 10] en [medeverdachte 4] zijn bij deze vergadering aanwezig. Daarmee stelt het hof vast dat zij op de hoogte zijn van deze voorwaarde van de AvA voor deelname van Rendo aan het project. Dat dit zo is, volgt ook uit het jaarverslag 2007, waarin valt te lezen: “Daarom heeft de Raad van Commissarissen en de Algemene Vergadering van RENDO er mee ingestemd, om actief een partij te gaan zoeken buiten de RENDO organisatie, die stroom gaat produceren binnen dit RENDO netgebied. RENDO wenst, rekening houdend met de eisen uit de Wet Onafhankelijk Netbeheer, zelf geen elektriciteitsproducent te worden”.
Op 1 juli 2008 treedt de WON in werking. Op 4 augustus 2008 fuseert Rendo Netbeheer als verdwijnende rechtspersoon met N.V. Rendo. In de statuten van N.V. Rendo staat opgenomen dat het de leden van het bestuur van N.V. Rendo verboden is om in enige vorm (direct of indirect) deel te nemen aan een energieproducerend bedrijf.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de RvC en AvA hebben ingestemd met het project onder de voorwaarde dat dit door een derde (van Rendo onafhankelijke) partij zou worden geëxploiteerd. Deze voorwaarde was ingegeven door de WON, waarin een onafhankelijke positie wordt geregeld van netbeheerders ten aanzien van productie-, handels, en leveringsbedrijven van elektriciteit en gas. [medeverdachte 4] was van deze voorwaarde van de RvC en AvA op de hoogte. Hij had q.q. wetenschap van deze al langer op handen zijnde wetgeving. Rendo is reeds in de Memorie van Toelichting op de WON genoemd als “te ontvlechten bedrijf” en vanzelfsprekend was dit daarmee – zoals ook uit de hiervoor genoemde AvA notulen blijkt – een belangrijk onderwerp voor Rendo en haar directie.
(Indirect) belang Rendo-directie in SGI
In de e-mail van [medeverdachte 3] van 26 september 2007 schrijft [medeverdachte 3] dat de aandelen van SGI als holding gehouden worden door vijf B.V.’s. [medeverdachte 3] schrijft ook dat één van deze B.V.’s zijn “persoonlijke BV” [verdachte] is. De B.V.’s van [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] moeten nog worden opgericht, aldus [medeverdachte 3] in deze e-mail. Op 22 oktober 2007 vraagt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] per e-mail of [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] “in privé” participeren in SGI .
SGI wordt op 20 december 2007 opgericht door [verdachte] , Ntech ( [medeverdachte 2] ), Bio-Coal ( [medeverdachte 1] ) en [betrokkene 8] (echtgenote van [betrokkene 10] ). Zij krijgen elk 20% van de aandelen van SGI . [betrokkene 1] (echtgenote van [medeverdachte 4] ) krijgt een koopoptie op 20% van de aandelen van SGI . Haar aandelenpakket wordt gehouden door [verdachte] .
[medeverdachte 3] had 99,95% van de aandelen van [verdachte] in zijn bezit en daarmee de feitelijke zeggenschap over [verdachte] . Dat [betrokkene 13] per 31 augustus 2007 als directeur van [verdachte] was aangesteld, maakt dat niet anders nu [betrokkene 13] slechts 0,05% van de aandelen had en daarmee geen (bepalende) invloed kon uitoefenen. Bovendien heeft [betrokkene 13] op 6 februari 2008 [medeverdachte 3] gevolmachtigd om namens [verdachte] alle voorkomende (rechts)handelingen te verrichten. Hiervoor is geen steekhoudende verklaring gegeven door [medeverdachte 3] of [betrokkene 13] . Het hof betrekt bij de vaststelling van de feitelijke rolverdeling binnen SGI ook de aard, toon en inhoud van de e-mailcorrespondentie zoals die vanaf de oprichting van SGI is gevoerd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Met name volgt uit de e-mails die gaan over de overdracht van de aandelen van [verdachte] in SGI aan [betrokkene 3] en de latere inkoop van de aandelen van onder andere [verdachte] door SGI , dat [medeverdachte 3] als feitelijke aandeelhouder van [verdachte] optrad in SGI en daar de besluiten nam. Uit de verslagen van de AvA van SGI en SGT in de periode van 3 maart 2008 tot en met 2 december 2008 blijkt bovendien dat [betrokkene 13] nooit aanwezig was bij deze vergaderingen. Het hof concludeert uit het voorgaande dat [betrokkene 13] binnen [verdachte] als stroman heeft gefungeerd voor [medeverdachte 3] .
[betrokkene 1] was slechts in naam bij de oprichting van SGI betrokken. Haar betrokkenheid was ten behoeve van [medeverdachte 4] . Via de koopoptie van [betrokkene 1] op de aandelen in SGI die [verdachte] voor [betrokkene 1] hield, had [medeverdachte 4] een (financieel) belang bij SGI . Ondanks dat [medeverdachte 4] bij de oprichting van SGI de aandelen van SGI niet op naam had, trad hij sinds de oprichting van SGI feitelijk op als aandeelhouder. [medeverdachte 4] verklaart bij de FIOD als verdachte dat [betrokkene 1] niet betrokken was bij de oprichting van SGI en geen aandeelhouder was van SGI . Het was zijn bedoeling om deel te nemen aan SGI . [betrokkene 1] verklaart bij de FIOD als verdachte eveneens dat ze met SGI helemaal niets te maken had en er ook niets vanaf wist. De naam SGI zegt haar niets. Ze heeft enkel haar handtekening gezet voor [medeverdachte 4] . Het hof betrekt bij de vaststelling van de feitelijke rolverdeling binnen SGI ook hier de aard, toon en inhoud van de emailcorrespondentie zoals die vanaf de oprichting van SGI is gevoerd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Met name volgt uit de e-mails die gaan over de overdracht van de aandelen van [verdachte] in SGI aan [betrokkene 3] en de inkoop van de aandelen van onder andere Marella door SGI dat het [medeverdachte 4] was die als feitelijke aandeelhouder van SGI optrad. Uit de verslagen van de AvA van SGI en SGT in de periode van 3 maart 2008 tot en met 2 december 2008 volgt bovendien dat [betrokkene 1] nooit aanwezig was bij deze vergaderingen. Ook [betrokkene 1] heeft naar het oordeel van het hof binnen Marella als stroman gefungeerd voor [medeverdachte 4] .
Op 26 maart 2009 wordt Marella opgericht. [medeverdachte 4] bezat 99% van de aandelen en had daarmee de feitelijke zeggenschap over Marella . Dat [betrokkene 11] als directeur van Marella was aangesteld, maakt dat niet anders nu [betrokkene 11] slechts 1% van de aandelen had en daarmee geen bepalende invloed kon uitoefenen. Het hof betrekt bij de vaststelling van de feitelijke rolverdeling binnen SGI ook de aard, toon en inhoud van de e-mailcorrespondentie zoals die vanaf de oprichting van SGI is gevoerd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daarnaast volgt uit de verslagen van de AvA van SGI en SGT in de periode van 3 maart 2008 tot en met 2 december 2008 dat [betrokkene 11] nooit aanwezig was bij deze vergaderingen. Niet alleen [betrokkene 13] en [betrokkene 1] fungeren als katvanger, hetzelfde geldt voor [betrokkene 11] ten opzichte van zijn broer [medeverdachte 4] .
Vier dagen na de oprichting van Marella besluit de AvA van Marella de koopoptie op de aandelen in SGI over te nemen van [betrokkene 1] . Vijf dagen na de oprichting van Marella koopt Marella de koopoptie van [betrokkene 1] op aandelen in SGI (20% voor een uitoefenprijs van € 5.000,-) voor nul euro. Deze prijs zou gebaseerd zijn op een “fors negatieve intrinsieke waarde van SGI per 31 december 2008 en de negatieve ontwikkelingen waarin SGI zich bevindt”.
[medeverdachte 2] verklaart dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] absoluut niet wilden dat hun betrokkenheid bij Rendo bekend werd. [medeverdachte 1] verklaart in dit verband dat de namen van de directieleden niet mochten worden vermeld, omdat ze twee petten op hadden en omdat sprake was van belangenverstrengeling. Daarnaast heeft [medeverdachte 3] aangegeven dat ze nooit over hun deelname mochten communiceren. De aandelenverhouding was 60/40, dus zij hadden de macht, aldus [medeverdachte 2] .
Voor [betrokkene 10] geldt voor wat betreft de rol van zijn echtgenote [betrokkene 8] hetzelfde als ten aanzien van [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] . Nu [betrokkene 10] niet als verdachte in deze strafzaak is gedagvaard, gaat het hof op zijn rol verder niet in.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] vanaf het moment van oprichting van SGI de feitelijke zeggenschap hadden over hun aandelen in SGI , dat zij alle beslissingen namen over en op grond van hun aandelenbelang en dat zij (aldus) invloed konden uitoefenen op de besluitvorming binnen en met betrekking tot SGI en haar dochters. Daarenboven concludeert het hof dat voor het overgrote deel sprake was van een 60%-belang in SGI dat middellijk gehouden werd door twee nauw samenwerkende personen ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ), althans dat feitelijk door [medeverdachte 3] werd bestierd door de aan [medeverdachte 3] ondergeschikte positie van [medeverdachte 4] bij Rendo.
Geldstromen van Rendo naar SGI
In de jaren 2007 tot en met 2011 is op verschillende momenten en manieren geld verstrekt door Rendo aan SGI dan wel aan haar dochterondernemingen.
Achtergestelde leningen Ten aanzien van de achtergestelde geldleningen gaat het om de volgende geldstromen:
- Lening 1: Eerste overeenkomst van achtergestelde geldlening tussen N.V. Rendo Holding en SGC ten bedrage van 3 miljoen euro d.d. 21 december 2007. Van deze lening is 1 miljoen euro op 27 december 2007 en 2 miljoen euro op l 0 juni 2008 door Rendo betaald aan SGC .
- Lening 2: Tweede overeenkomst van achtergestelde geldlening tussen N.V. Rendo Holding en SGE ten bedrage van 3 miljoen euro d.d. 21 december 2007. Van deze lening is 1,5 miljoen euro op 27 december 2007 en 1,5 miljoen euro op 11 september 2008 door Rendo betaald aan SGE .
- Lening 3: een addendum d.d. 2 juni 2008 op de eerste overeenkomst van achtergestelde geldlening tussen N.V. Rendo Holding en SGC waarbij het geleende bedrag is verhoogd met 3 miljoen euro. Dit bedrag is op 11 september 2008 door Rendo betaald aan SGC .
- Lening 4: een addendum d.d. 2 juni 2008 op de tweede overeenkomst van achtergestelde geldlening tussen N.V. Rendo Holding en SGE waarbij het geleende bedrag is verhoogd met 3 miljoen euro. Dit bedrag is op 11 september 2008 door Rendo betaald aan SGE .
- Lening 5: derde overeenkomst van achtergestelde geldlening tussen N.V. Rendo Holding en SGE ten bedrage van 2 miljoen euro d.d. 3 oktober 2008. Dit bedrag is op 30 oktober 2009 door Rendo betaald aan SGE .
- Lening 6: een verhoging van de lening van Rendo van 6 miljoen euro aan SGC met 1,8 miljoen euro. Dit bedrag is op 23 december 2009 door Rendo betaald aan SGC .
- Lening 7: een brief/offerte d.d. 18 juni 2010 van [medeverdachte 3] namens Rendo aan SGC , ter attentie van [medeverdachte 1] , waarin een extra lening van 4,5 miljoen aan SGC wordt toegezegd. Van dit bedrag is € 3.010.845,37 op 25 juni 2010 door Rendo betaald aan SGC en op 22 juni 2010 een bedrag van 1 miljoen euro aan SGC . Het restant van de lening is verrekend met facturen van Rendo.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 3] de overeenkomsten waarbij deze leningen zijn verstrekt namens Rendo ondertekende.
Sale and leaseback transacties Ten aanzien van de sale and leaseback transacties gaat het om de volgende geldstromen:
- Sale and leaseback transactie 1: eerste sale and leaseback transactie d.d. 27 november 2009 waarbij Rendo voor 7 miljoen euro (exclusief € 1.330.000,- aan omzetbelasting) een perceel industrieterrein met daarop de in aanbouw zijnde biomassacentrale van SGI koopt en dit gekochte perceel met opstal aan SGI verhuurt. In het kader van deze transactie wordt op 2 december 2009 5,8 miljoen euro betaald door Rendo aan SGI .
- Sale and leaseback transactie 2: tweede sale and leaseback transactie d.d. 30 december 2010 waarbij Rendo voor € 2.250.496 (exclusief € 427.594,24 aan omzetbelasting) activa koopt van SGI en deze gekochte activa aan SGI verhuurt.
- Sale and leaseback transactie 3: derde sale and leaseback transactie d.d. 22 september 2011 waarbij Rendo een koopsom van 3,7 miljoen euro (exclusief € 703.000,- aan omzetbelasting) dient te voldoen voor investeringen die SGI heeft gedaan in onroerende zaken. Van de koopsom wordt 1,7 miljoen euro verrekend met vorderingen die Rendo op SGI heeft en wordt het restant van het bedrag overgemaakt aan SGI en EPC. Op 22 september 2011 wordt tevens een nieuwe huurovereenkomst gesloten tussen Rendo en SGI betreffende de verhuur van alle roerende zaken die Rendo van SGI verworven heeft en waarbij partijen overeen komen dat Rendo geen huur over de jaren 2011en 2012 in rekening zal brengen bij SGI .
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 3] Rendo vertegenwoordigde bij deze sale and leaseback transacties.
Overdracht aandelen SGI naar [betrokkene 3]
Op 26 juni 2008 levert [betrokkene 8] haar aandelenpakket in SGI (20%) aan [verdachte] . [verdachte] levert dezelfde dag nog haar volledige aandelenbelang (inmiddels gestegen naar 60%, inclusief de voor [betrokkene 1] gehouden aandelen) aan [betrokkene 3] , een vriend van [medeverdachte 3] . [verdachte] bedingt een terugkoopoptie bij [betrokkene 3] .
[betrokkene 3] verklaart als verdachte bij de FIOD dat hij geen enkel verstand heeft van de energiemarkt. Hij heeft nooit werkzaamheden verricht voor SGI en kan verder ook helemaal niets verklaren over SGI . Hij is in het kader van SGI nooit ergens geweest en ook niet uitgenodigd. [medeverdachte 3] vroeg [betrokkene 3] om één jaar aandeelhouder te worden. [medeverdachte 3] vertelde dat hij een belangenverstrengeling had in verband met Rendo en daarom vroeg hij [betrokkene 3] om hem te helpen. [betrokkene 3] wist dat het tijdelijk was en heeft het gedaan omdat [medeverdachte 3] zijn vriend was. Hij heeft geen geld ontvangen van [medeverdachte 3] . [betrokkene 3] ontkent dat hij projectopties heeft aangedragen, geanalyseerd en uitgewerkt voor Rendo. Voor hem zou het – achteraf gezien – wel kunnen dat hij is gebruikt om [medeverdachte 3] buiten beeld te houden, aldus [betrokkene 3] .
[medeverdachte 1] verklaart bij de FIOD als verdachte over [betrokkene 3] : “ [medeverdachte 3] wist mij te overtuigen dat ik geen contact met [betrokkene 3] zou hebben. Die aandelenoverdracht was volgens [medeverdachte 3] nodig vanwege de Splitsingswet. Volgens die wet mochten de directieleden van Rendo op geen enkele wijze, dus ook niet indirect, aandeelhouder van SGI zijn. De aandelen gingen over naar [betrokkene 3] , de vertrouwenspersoon van Rendo. Overigens is [betrokkene 3] op geen enkele AVA aanwezig geweest en ik heb hem eenmalig bij de notaris gesproken. [betrokkene 3] had dus in praktijk geen zeggenschap”.
[medeverdachte 2] schrijft in juni 2008 in een e-mail naar [medeverdachte 3] : “ik wil met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 14] zaken doen, niet met [betrokkene 3] ”. [medeverdachte 1] bestempelt de situatie met [betrokkene 3] vervolgens in een e-mail naar [medeverdachte 2] als een “neptoestand”.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bleven zich dus gedragen alsof zij de aandeelhouders van SGI waren. Met de aandelenoverdracht veranderde hun invloed op het besluitvormingsproces binnen SGI niet. Dat [betrokkene 3] geen actief aandeelhouder van SGI zou zijn was uitdrukkelijk de bedoeling, zo volgt uit het document “Afspraken tussen [betrokkene 3] en [medeverdachte 3] ” dat op de computer van [medeverdachte 3] is aangetroffen.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat ook na de overdracht van de aandelen in SGI aan [betrokkene 3] de beslissingen over (de aandelen in) SGI feitelijk werden gemaakt door en met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Het hof stelt aldus vast dat door deze overdracht van de aandelen in SGI aan [betrokkene 3] feitelijk niets veranderde. Ook hier was derhalve sprake van een schijnconstructie die tot doel had om voor de buitenwereld te (blijven) verhullen wie de feitelijke zeggenschap had binnen SGI .
Overname aandelen SGI door [verdachte] en Marella
Op 29 november 2009 besluit Marella de koopoptie op de aandelen in SGI uit te oefenen. Hierbij verkrijgt zij voor een koopprijs van € 5.000,- een belang van 20% in SGI . [verdachte] koopt op 2 december 2009 voor € 15.000,- het aandelenpakket in SGI van [betrokkene 3] (60%) terug. Op 2 december 2009 verkoopt en levert [verdachte] 20% van de aandelen in SGI aan Marella voor € 5.000,-.
Het hof concludeert op grond hiervan dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] via Marella en [verdachte] vanaf 2 december 2009 samen 60% van de aandelen in SGI bezitten en daarmee samen een meerderheidsbelang in SGI hebben.
Inkoop door SGI van haar eigen aandelen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat na de overdracht van de aandelen aan [betrokkene 3] in toenemende mate – om verschillende redenen – wrijvingen en onenigheid ontstaat tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aan de ene kant en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aan de andere kant. Dit leidt ertoe dat zij in de loop van 2009 besluiten dat SGI de aandelen van [verdachte] en Marella zal inkopen. De vele correspondentie over dit onderwerp wordt gevoerd met [medeverdachte 3] (en [medeverdachte 4] ) en daarmee volledig buiten de formele meerderheidsaandeelhouder [betrokkene 3] om. [medeverdachte 3] (en [medeverdachte 4] ) blijven aldus feitelijk als aandeelhouder optreden en met een meerderheidsbelang invloed binnen SGI uitoefenen.
In een e-mail van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] van 27 september 2009 schrijft [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 3] heeft aangegeven de aandelen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] te willen verkopen aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] schrijft: “Voorwaarde voor een dergelijke transactie is dat de project continuïteit van SGI gewaarborgd blijft en dat een overname uit eigen middelen wordt gefinancierd”. [medeverdachte 3] schrijft in een e-mail van 15 oktober 2009 aan [medeverdachte 2] : “Wij wensen nadrukkelijk vast te houden aan direct verkopen via een verkoopovereenkomst maar de levering van de aandelen pas te doen, nadat de laatste euro is betaald van het pay out schema”.
[medeverdachte 2] stuurt op 3 november 2009 een e-mail naar [medeverdachte 3] en deelt mee dat hij zich ondertussen hard heeft gemaakt om EPC in te brengen in SGI zodat SGI de aandelen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] kan inkopen. [medeverdachte 3] reageert per e-mail van 5 november 2009 dat [medeverdachte 2] het goed heeft aangevoeld dat de betaling op 22 december voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zeer belangrijk is. Verder schrijft [medeverdachte 3] dat wat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] betreft bij dit soort transacties ook een “stukje aanbetaling” hoort; [medeverdachte 3] schrijft: “ergo boter bij de vis”. [medeverdachte 3] schrijft verder: “Gezien de zeer korte termijn die wij nog hebben om tot een gedragen voorstel te komen, stellen wij voor dat SGI de bedragen die zij dan nog ontbeert voor zover die niet uit het zuiden komen leent van de suikeroom”. [medeverdachte 2] laat [medeverdachte 3] per e-mail van 6 november 2009 weten: “Prima, ik zal spoed achter de zaak zetten”.
Stappenplan inkoop aandelen Voorafgaand aan de nadere aandeelhoudersovereenkomst van 22 december 2009 is een “stappenplan inkoop aandelen” opgesteld, dat vervolgens is bevestigd in die aandeelhoudersvergadering. In dit stappenplan wordt beschreven welke handelingen ondernomen moeten worden om de inkoop van de aandelen en de betaling daarvan mogelijk te maken. Daarnaast zijn onder meer afspraken opgenomen over de uitbetaling van de inkoop van de aandelen van [verdachte] en Marella , over een sale and leaseback transactie tussen SGI en Rendo op 27 november 2009 en het omzetten van de huidige lening van 14 miljoen euro naar een lening van 8 miljoen euro aan SGE en een lening van 7,8 miljoen euro aan SGC op 30 november 2009. [medeverdachte 4] verklaart dat hij ervan op de hoogte was dat SGI haar eigen aandelen zou inkopen van Marella .
Zoals hierna nader wordt uiteengezet, vindt de inkoop door SGI van haar eigen aandelen vervolgens ook plaats volgens dit stappenplan.
Inbreng EPC in SGI Op 22 december 2009 brengen Ntech en Bio-Coal EPC in als dochteronderneming in SGI in tegen uitgifte van aandelen in SGI . SGI koopt de aandelen van [verdachte] in SGI (40%) en van Marella in SGI (20%) in voor een bedrag van (in totaal) 8,1 miljoen euro (5,4 miljoen euro voor [verdachte] en 2,7 miljoen voor Marella ). Een deel wordt op de verkoopdatum uitbetaald en een deel wordt omgezet in een rentedragende lening waarop op gezette tijden moet worden afbetaald.
[medeverdachte 2] verklaart als verdachte bij de FIOD dat er geen vrije liquide middelen waren en verder dat EPC een vehikel is dat ze gebruikt hebben om de vermogenspositie van SGI te verhogen. Ook verklaart hij: “De reden om EPC te laten waarderen was om een mogelijkheid te creëren om de aandelen van de andere aandeelhouders, niet zijnde van mij of [medeverdachte 1] in te kunnen kopen. De andere aandeelhouders betroffen [verdachte] en Marella BV. Je kunt pas inkopen als je een positief eigen vermogen hebt. De waarde van de aandelen van EPC zorgde hiervoor.”
[medeverdachte 2] verklaart bij de rechter-commissaris als getuige over de inbreng van EPC en de financiering van de inkoop van de aandelen het volgende: “Het klopt dat [medeverdachte 3] en ik in november 2009 over en weer e-mailden over de inbreng van EPC en de financiering van de inkoop van de aandelen. U vraagt mij wie het zogenaamde stappenplan dat hiervoor is gemaakt, heeft bedacht. Ik denk dat dit in interactie is gebeurd en dat het een combinatie van ideeën was. [medeverdachte 3] wilde wel dat de stappen in een document werden vastgelegd. Ik weet niet wie dit heeft opgesteld. De aandelenovereenkomst die ook onderdeel was van dit stappenplan, is door [medeverdachte 4] opgesteld.”
[medeverdachte 1] verklaart bij de FIOD als verdachte als volgt over het inkopen van aandelen door SGI op 22 december 2009: “Wij zagen dat er steeds meer belangstelling was en wij wilden van de overige aandeelhouders af. De constructie rond EPC is bedacht door een combinatie van [medeverdachte 2] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] .”
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de inkoop door SGI van haar eigen aandelen van [medeverdachte 3] (via [verdachte] ) en [medeverdachte 4] (via Marella ) plaatsvindt conform het vooraf opgestelde stappenplan.
Relatie tussen geldstromen van Rendo naar SGI en SGI naar [verdachte] en Marella
Eind 2008 had SGI een negatief (geconsolideerd) eigen vermogen van € 433.704,-. Daarvan was € 1.025.000,- en € 3.469.928,- geïnvesteerd in vaste activa en € 4.616.451,- in onderhanden werk. De kortlopende vorderingen waren € 1.220.413,- (inclusief een latente belastingvordering van € 284.304,-) en de liquide middelen € 8.283.476,-, zodat de kortlopende activa ex onderhanden werk € 9.503.889,- bedroegen. Van de liquide middelen stond € 5.917.557,- op een ABN AMRO parkeerrekening. Volgens de toelichting in de jaarrekening 2010 stond dit bedrag geblokkeerd. Daartegenover stonden langlopende schulden ad € 18.617.135,- en kortlopende schulden ad € 431.837,-. Van de langlopende schulden was 12 miljoen euro afkomstig van Rendo Holding N.V.
Eind 2009 was dat beeld aanzienlijk veranderd. Door de inbreng van EPC, de inkoop van aandelen en een jaarverlies 2009 van € 1.649.485 na (latente) belasting, bedroeg het groepsvermogen € 3.066.811,-. Opgemerkt wordt dat dit vermogen inclusief het immateriële vermogen (goodwill in de vorm van winstverwachtingen) van EPC ad € 13.232.000,- is. Slechts door (met name) de achterstelling van de Rendo leningen ad € 15.800.000,- resteert jegens de ABN AMRO een garantievermogen van € 3.957.967,-.
De kortlopende activa ex onderhanden werk bedroegen € 2.976.196,- (vorderingen) en € 4.266.614,- (liquide middelen) ofwel € 7.242.810,-. Daartegenover stonden kortlopende schulden ad € 14.286.735,-, inclusief € 8.150.000,- Amstel Lease. Uit het kasstroomoverzicht volgt een afname van de beschikbare geldmiddelen van € 4.016.862,- (hierin is de inkoop ad € 8.100.000,- waarvan € 1.500.000,- is betaald begrepen). Het totaal aan kortlopende schulden aan aandeelhouders, Rendo en Amstel Lease NV bedroeg € 11.150.000,-.
Volgens de voorwaarden van Amstel Lease wordt het leasekrediet aangewend voor de betaling van de facturen van een Duits bedrijf dat de installaties bouwt en heeft Rendo haar vorderingen achtergesteld bij de vorderingen van Amstel Lease.
De (resterende) schuld uit hoofde van de inkoop van aandelen is niet achtergesteld.
Begin december 2009 neemt de kaspositie van SGI aanzienlijk toe door de sale and leaseback transactie. Op 2 december 2012 ontvangt SGI uit dien hoofde (na verrekening met openstaande vorderingen) ruim 5,8 miljoen op haar rekening, waarvan 2 miljoen wordt aangewend ter aflossing van de ABN AMRO hypotheek. Volgens de verklaring van [medeverdachte 1] is het geld van de sale and leaseback transactie aangewend voor de betaling van de 1,5 miljoen inkoopschuld. [medeverdachte 2] heeft dienovereenkomstig verklaard.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande:
- dat de liquide middelen ad 4,266 miljoen euro eind 2009 niet geheel ter vrije beschikking staan, een deel van 2,1 miljoen euro was immers geblokkeerd op grond van de leasefinanciering; (het saldo op SGI -rekeningnummer eindigend op 1122 was € 1.106.280, zodat er op overige rekeningen (m.n. SGC en SGE ) nog een bedrag van iets meer dan een miljoen euro moet hebben gestaan. En dat bedrag – en zelfs meer dan dat – is ook weer afkomstig van overboekingen gedurende de maand december van de rekening van SGI .)
- dat de kortlopende schulden de kortlopende activa (exclusief onderhanden werk) zonder rekening te houden met de sale and leaseback ad 7 miljoen euro en de lening ad 1,8 miljoen euro in december 2009 verre overtreffen;
- dat, mede met inachtneming van de achterstelling van haar vorderingen bij Amstel Lease, N.V. Rendo Holding verreweg de belangrijkste financier is van SGI en haar dochters (afgezien van de financiering van het onderhanden werk); en
- dat derhalve de aflossing van de inkoopschuld ook voor een belangrijk deel, zo niet geheel, is gefinancierd door N.V. Rendo Holding.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben in hoger beroep een document getiteld “tweede rode draad” aan het dossier laten toevoegen en daarbij een beroep gedaan op bijlage 45 bij deze tweede rode draad. Dit betreft een liquiditeits__prognose__ “ SGI – model Steenwijk ” die op 14 oktober 2009 per e-mail is verzonden door MBCF . Deze voorspelling op dat moment leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat deze is opgemaakt vóór de afspraken en uitvoering van het “stappenplan”, waaronder de betaling van de 1,5 miljoen euro wegens de inkoop van aandelen.
Eerste betaling op 23 december 2009 Op 23 december 2009 betaalt SGI – via de notaris – 0,5 miljoen euro aan Marella en 1 miljoen euro aan [verdachte] met de omschrijving “verkoop aandelen”. Deze betaling is voldaan uit gelden die afkomstig zijn van Rendo, namelijk lening 6: de verhoging van de lening aan SGC van 25 november 2009 en de op 27 november 2009 uitgevoerde sale en leaseback transactie tussen Rendo en SGI (sale and leaseback transactie 1).
In de brief van [medeverdachte 3] (namens Rendo) aan SGC van 25 november 2009 staat vermeld dat Rendo naar aanleiding van positieve berichten over de voortgang een nieuwe leningsaanbieding wil doen. Dit terwijl uit de notulen van de RvCvergadering van Rendo van 17 december 2009 volgt dat het project biomassacentrale in Steenwijk “qua realisatie achter loopt op de planning”.
Dat SGI de financiële middelen niet had om Marella en [verdachte] 1,5 miljoen euro te betalen volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] verklaart bij de FIOD als verdachte: “Wij hadden niet de financiële middelen om € 1,5 miljoen aan [verdachte] en Marella te betalen (…) Ik ben het met u eens dat zonder de sale-leaseback transactie met Rendo, Marella en [verdachte] niet betaald worden konden.”
Uit het verdere verloop van de bankrekening van SGI blijkt dat tussen 24 en 30 december 2009 een bedrag van ongeveer 1,3 miljoen nodig was om verschillende betalingen aan derden te verrichten, waarvoor het saldo anders zou hebben ontbroken.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof ten aanzien van de eerste betaling aan [verdachte] en Marella als volgt.
De verhoging van de lening is doelbewust aangegaan om het geld te generen dat nodig was om [verdachte] en Marella te betalen voor hun aandelen in SGI . Het hof wijst hierbij op het “stappenplan”, het feit dat de betaling van Rendo aan SGI (via SGC ) op 23 december 2009 kort daarna gevolgd wordt door de betalingen van SGI aan [verdachte] en Marella . Met de rechtbank concludeert het hof dat [medeverdachte 3] in zijn e-mail van 5 november 2009 aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] met de term “suikeroom” doelde op Rendo. Van Rendo als suikeroom moesten de ontbrekende gelden worden geleend volgens [medeverdachte 3] . Niet is namelijk gebleken dat er andere (rechts)personen waren die noemenswaardige investeringen hebben gedaan of leningen hebben verstrekt aan SGI . Voorts volgt uit een e-mail van [medeverdachte 2] aan [betrokkene 9] van 14 december 2009 (in kopie verzonden aan [medeverdachte 1] ) een duidelijk verband tussen enerzijds het verhogen van de lening en anderzijds het via de notaris betalen van [verdachte] en Marella in verband met de inkoop van aandelen in SGI . In deze e-mail vraagt [medeverdachte 2] immers [betrokkene 9] om het restant van de lening van Rendo op te vragen en – in dezelfde volzin – om 1,5 miljoen euro over te maken naar de rekening van de notaris ter (gedeeltelijke) betaling van de inkoopschuld. Dat de bancaire overboeking van de 1,5 miljoen euro enkele dagen vóór de ontvangst van de 1,8 miljoen euro lening geschiedt – mogelijk geworden door de sale and leaseback transactie van begin december 2009 – doet aan de onverbrekelijke samenhang tussen de financiering door Rendo en de betaling van de 1,5 miljoen euro niet af.
De sale and leaseback transactie is eveneens doelbewust aangegaan om het geld te generen dat nodig was om [verdachte] en Marella te betalen voor hun aandelen in SGI . Het hof baseert dit op het stappenplan en de feitelijke gang van zaken die overeenkomt met dit stappenplan. Daarnaast volgt uit de bevindingen van de FIOD dat tussen 2 en 18 december 2009 geen andere geldbedragen op deze rekening zijn binnengekomen, maar dat er wel diverse betalingen vanaf deze rekening hebben plaatsgevonden, met als gevolg dat op 18 december 2009 – toen SGI een bedrag van 1,5 miljoen euro naar de notaris heeft overgemaakt – een saldo van (bijna) 1,8 miljoen euro resteerde.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de verhoging van lening 6 en de sale and leaseback transactie 1 doelbewust mede zijn aangegaan om voor SGI het geld te generen dat nodig was om [verdachte] en Marella te kunnen betalen voor hun aandelen in SGI . Het eerdere “stappenplan inkoop aandelen” wordt gevolgd, zo is te zien in de feitelijke gang van zaken.
Tweede betaling op 29 juni 2010 SGC betaalt op 29 juni 2010 1 miljoen euro aan [verdachte] en 0,5 miljoen euro aan Marella . De betaling heeft de omschrijving “aflossing lening”. Deze betaling is ook voldaan uit gelden die afkomstig zijn van Rendo (lening 7: de lening van 4,5 miljoen aan SGC van 18 juni 2010).
De chronologische volgorde van de betalingen speelt ook bij deze betalingen een rol. De betalingen van Rendo aan SGI (via SGC ) op 22 juni 2010 en op 25 juni 2010 worden kort daarna (29 juni 2010) gevolgd door de betalingen van SGI aan [verdachte] en Marella .
In de offerte van [medeverdachte 3] (namens Rendo) aan SGC en SGE van 18 juni 2010 staat dat Rendo een nieuwe lening aanbiedt van 4,5 miljoen euro ten behoeve van de financiering van een aantal in deze brief genoemde roerende en onroerende zaken. Ter onderbouwing van deze aanvullende lening zendt MBCF een brief aan [medeverdachte 3] , gedagtekend op 17 juni 2010, waarin wordt omschreven waarom extra financiering door Rendo noodzakelijk is en waar deze financiering aan zal moeten worden besteed. Deze brief is blijkens een emailwisseling tussen medewerkers van MBCF onderling en een medewerker van MBCF en [medeverdachte 3] op verzoek van [medeverdachte 3] opgesteld en, ondanks de dagtekening, pas in definitieve vorm gereedgekomen ná 1 juli 2010, dat wil zeggen ongeveer twee weken na het uitbrengen van de offerte die deze brief had moeten onderbouwen.
Op 3 juni 2010 stuurt [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 2] per e-mail blijkens het onderwerp een aangepast “spoorboekje”, dat resulteert in een nadere afspraak, waarbij een extra lening wordt verstrekt ad 4,5 miljoen euro, waarvan 1,5 miljoen euro is bedoeld voor aflossing van leningsverplichtingen per 1 juli 2010. Hoewel [medeverdachte 3] de afzender is van de e-mail aan [medeverdachte 2] , kan uit de inhoud worden afgeleid dat hij deze e-mail mede uit naam van [medeverdachte 4] schrijft. Er wordt immers meerdere keren over “we” en “wij” gesproken in de context van de uitbetalingen aan [verdachte] en Marella . Het bijgevoegde document getiteld “Contouren aangaande vereisten voor verdere leningverstrekking aan SGC ” (kennelijk het spoorboekje in kwestie) houdt onder meer de volgende passage in: “ RENDO geeft een extra lening van 4,5 miljoen; deze wordt gebruikt voor: (. . .) b. 1,5 miljoen tbv aflossen leningsverplichtingen per 1/7”. De lening van Rendo aan SGC van 4,5 miljoen euro is in ieder geval voor dit deel aangegaan met het doel om de uitbetaling van [verdachte] en Marella mogelijk te maken. Noch in de officiële offerte van [medeverdachte 3] van 18 juni 2010, noch in de (geantedateerde) onderbouwende brief van MBCF wordt daarover echter met enig woord gerept. Dit maakt dat de getekende en geaccepteerde offerte op dit punt valselijk is opgemaakt, kennelijk om Rendo omtrent de werkelijk beoogde besteding te misleiden. Het hof komt hier bij de bespreking van feit 6 nog op terug.
Op 22 juni 2010 vraagt [medeverdachte 2] per e-mail aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] “een overzicht van de te betalen bedragen per bankrekeningnummer”. Hierop reageert [medeverdachte 3] op dezelfde dag onder verwijzing naar een bijgevoegd bestand, door hem aangeduid als het “spoorboekje voor de betalingen naar [verdachte] en Marella ”. Tevens wijst [medeverdachte 3] er in deze mail op dat SGI is gehouden om voor 1 juli 2010 uitbetalingen te doen aan [verdachte] en Marella .
Dat de aanvullende lening noodzakelijk was voor SGC om de betalingen aan [verdachte] en Marella te kunnen doen, volgt ook uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 2] verklaart bij de FIOD als verdachte dat de lening van 4,5 miljoen euro van Rendo het resultaat was van een offerte van ABN AMRO waarin de bank voorstelt [plaats ] te financieren op voorwaarden (onder andere borgstelling Rendo) die voor Rendo niet acceptabel waren. Hierop is [medeverdachte 3] met “contouren van een voorstel” gekomen waarin 4,5 miljoen euro door Rendo gefinancierd zou worden, aldus [medeverdachte 2] . Hij verklaart ook dat wanneer het [plaats ] project volgens planning was gestart, ze de 4,5 miljoen euro van Rendo niet nodig hadden gehad en de lening op de aandeelhouders uit eigen middelen hadden kunnen betalen.
[medeverdachte 1] verklaart bij de FIOD als verdachte dat de niet achtergestelde lening van 4,5 miljoen euro ten dele werd gebruikt voor het aflossen van de lening van [verdachte] en Marella omdat daarvoor de financiële middelen bij SGI ontbraken. Ze hadden bij SGI de financiële middelen niet en konden op dat moment niet aan de verplichtingen uit het stappenplan voldoen. Ze stonden met de rug tegen de muur. In het zuiden bij de Stramproy Groep stond een bedrag van circa 0,85 miljoen euro open die SGI / SGT nog moest betalen, aldus [medeverdachte 1] . De liquiditeitspositie van SGI is nooit goed geweest, ze hadden nog geen inkomsten, enkel uitgaven.
[medeverdachte 1] heeft in een schriftelijke verklaring toegevoegd dat de continuïteit van SGI in gevaar kwam doordat [medeverdachte 3] een integraal stappenplan heeft gemaakt waarin verkoop van onroerend goed, inkoop, levering en een deelbetaling van de aandelen verplichte onderdelen waren.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat lening 7 doelbewust is aangegaan om voor SGC het geld te generen dat nodig was om [verdachte] en Marella te kunnen betalen voor hun aandelen in SGI . Hier wordt eveneens het eerdere “stappenplan inkoop aandelen” gevolgd, zo is te zien in de feitelijke gang van zaken.
Derde betaling op 22 september 2011 Op 22 september 2011 koopt Horizon de aandelen van Marella en [verdachte] in SGI over voor 3,5 miljoen euro (€ 2.250.000,- voor Marella en € 1.250.000,- voor [verdachte] ). Op 22 september 2011 wordt een deel van de koopprijs – via de notaris – aan [verdachte] en Marella betaald. Ze ontvangen beiden 0,5 miljoen euro. [verdachte] doet afstand van een deel van haar aanspraak op ontvangst van een deel van de aankoopprijs (€ 1.750.000,-) en dit deel wordt omgezet in een lening van [verdachte] aan Marella . Marella doet afstand van haar aanspraak op ontvangst van een deel van de aankoopprijs (€ 750.000,-) en ook dit deel wordt omgezet in een lening aan Horizon.
Uit het dossier volgt niet dat er na 2011 nog betalingen worden gedaan aan [verdachte] op het overgebleven deel van haar vordering.
Vierde betaling (aan Marella ) op 10 juli 2012 Op 10 juli 2012 betaalt Horizon – via de notaris – € 750.000,- aan Marella .
Wetenschap RvC/AvA (indirect) aandeelhouderschap en geldstromen naar Rendo directie?
Wetenschap (indirect) aandeelhouderschap? Zoals hiervoor overwogen hebben de RvC en de AvA in hun vergaderingen van respectievelijk 13 september 2007 en 20 december 2007 bij het noodstroomproject met redenen uitdrukkelijk voorbehouden dat exploitatie door een derde onafhankelijke partij zou plaatsvinden. Uit het dossier dan wel uit de grote hoeveelheid door verdachten in eerste aanleg en in hoger beroep ingediende stukken blijkt niet dat dat de RvC en de AvA door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] (of [betrokkene 10] ) vervolgens op enig moment op de hoogte zijn gebracht van het feit dat zij als Rendo directeuren, feitelijk (het grootste deel van) de zeggenschap binnen SGI hadden en dus deelnamen in de exploitatiemaatschappij van de installatie die gestookt wordt op bio-brandstoffen.
Gelet op dit uitdrukkelijke, ingegeven door de op handen zijnde WON, gemaakte voorbehoud van zowel de RvC als AvA had deze tournure direct na genoemde vergaderingen uiteraard formeel voorgelegd moeten worden aan deze verantwoordelijke organen van Rendo. De deelname van Rendo directeuren in SGI is echter niet voorgelegd of besproken, laat staan dat uitdrukkelijke en noodzakelijke toestemming daartoe was gegeven door de RvC of AvA. Ook niet informeel. Dat is op geen enkele manier uit het dossier eenduidig komen vast te staan.
[betrokkene 7] (de toenmalige president-commissaris) verklaart bij de FIOD als getuige dat de RvC en hijzelf niet op de hoogte waren van deelname door de directie van Rendo in SGI . Het betrof een puur financiële participatie door Rendo, het was niet de bedoeling dat Rendo de bedrijfsvoering zou verzorgen of deze mede zou aansturen. De Rendo directie heeft niet om toestemming gevraagd voor dit aandelenbezit en de directieleden zouden daarvoor toestemming moeten hebben gevraagd. Dit is evident, want Rendo zou als bedrijf een financiële participatie in dit bedrijf nemen. De RvC heeft dit nooit geweten en zou daar ook nooit toestemming voor hebben verleend, ook niet voor de leningen door Rendo. Bij de rechter-commissaris verklaart [betrokkene 7] dat het de Raad van Commissarissen niet bekend was dat de directie direct of indirect als aandeelhouder, zou deelnemen in SGI . Dat is ook nooit bekend geweest, totdat in 2012 deze zaak ging spelen. Er is nooit toestemming gegeven aan werknemers of de directie voor enige deelname in SGI .
In het dossier bevinden zich de verslagen van de RvC vergaderingen. Uit die verslagen blijkt op geen enkele wijze dat de deelname van de directie in SGI daar expliciet is besproken. Integendeel. Zo wordt in de vergadering van 17 december 2009 verslag gedaan van het project Steenwijk :
“Er wordt melding van gemaakt dat het project biomassacentrale in Steenwijk qua realisatie achter loopt op de planning. Deze achterstand hield verband met een revisieaanvraag van de vergunning. Het project blijft rendabel. Waarschijnlijk start de levering van stroom nu echter pas in het tweede kwartaal van 2010. Om de RENDO belangen veilig te stellen en in de ontstane extra liquiditeitsbehoefte van de exploitant te voorzien, zal RENDO een aankoop gaan doen van de desbetreffende grond en opstallen. De exploitant huurt deze activa vervolgens van RENDO terug, tegen een rendement van 8%.”
Er wordt met geen woord over de betrokkenheid van de directie gerept. Dit terwijl er op dat moment tussen de aandeelhouders van SGI zelfs van alles speelde rond die betrokkenheid.
E. [getuige 3] (destijds wethouder van [plaats ] en aandeelhouder van Rendo) verklaart bij de FIOD als getuige dat de AvA niet op de hoogte was van de (middellijke) deelname van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in SGI . Het werd gepresenteerd alsof er een derde partij bij betrokken was. De verbondenheid met de directeuren van Rendo was de AvA niet bekend.
D. [getuige 4] (destijds wethouder van [plaats ] en commissaris van Rendo) verklaart eveneens bij de FIOD als getuige dat de RvC niet op de hoogte was van de (middellijke) deelname van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in SGI . [getuige 4] wist niets van een binding tussen Rendo en SGI .
J. [getuige 5] (toenmalig gemeenteraadslid van [plaats ] en aandeelhouder van Rendo) verklaart bij de FIOD als getuige dat hij bij zijn aantreden als aandeelhouder in 2010 niet wist wie er aandeelhouder waren van SGI . De aandeelhouders of RvC van Rendo wisten niet van de (middellijke) deelname van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in SGI . [getuige 5] noemt het “buiten kijf” dat je toestemming moet hebben als je zoveel aandelen van SGI bij de directie van Rendo zet. [getuige 5] verklaart: “Het moet in ieder geval bekend zijn en zij hadden dat moeten melden”.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de RvC en AvA geen wetenschap hadden van het (indirecte) aandeelhouderschap van de Rendo-directie. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben via listige constructies met buitenstaanders hun feitelijke zeggenschap binnen SGI voor de buitenwereld verhuld. Daaruit volgt dat Rendo doelbewust door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] is misleid omtrent hun belang in SGI . In de praktijk hadden de twee Rendodirecteuren gezamenlijk een meerderheidsbelang in SGI . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] oefenden in de praktijk ook een bepalende invloed binnen SGI uit. De RvC en AvA van Rendo hadden hier geen weet van. Door het (indirecte) aandeelhouder zijn van de beide Rendo directeuren was geen sprake van een derde partij zoals door de RvC en AvA van Rendo was beoogd en bedongen.
Wetenschap geldstromen van Rendo naar Rendo-directeuren Geld van Rendo dat bestemd was voor de financiering van SGI en haar dochtermaatschappijen is – in ieder geval voor een deel – aangewend voor het doen van betalingen aan haar eigen directeuren [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Uit niets blijkt dat Rendo ooit heeft beoogd om haar geld voor dit doel te (laten) gebruiken, alleen al niet omdat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] steeds bewust verzwegen hadden dat zij een belang in SGI hadden. Het ligt daarnaast ook niet voor de hand, nu het gaat om (een aanzienlijke hoeveelheid) publiek geld terwijl [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] als directeuren van Rendo al een vast salaris in dienst van Rendo genoten. Uit de hiervoor genoemde verklaringen van leden van de RvC en de AvA van Rendo blijkt ook dat Rendo geen geld had verstrekt aan SGI als bekend was geweest dat haar directeuren een belang hadden in SGI en het project in [plaats ] , en daardoor en daarenboven mede werd aangewend ter verrijking van haar eigen directeuren. Rendo is reeds door hun heimelijke deelname in SGI misleid ten aanzien van het doel en de besteding van door haar aan SGI (en dochters) verstrekte financiering.
Rollen verdachten
Verhullende handelingen naast constructies feitelijke zeggenschap binnen SGI Op 2 november 2007 e-mailt [betrokkene 9] aan [betrokkene 10] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en deelt mee dat op 1 november 2007 besloten is “om bij gevoelige informatie vanaf nu af aan de prive email adressen te gebruiken”. Het hof stelt vast dat het grootste deel van de emails in het dossier aangaande SGI ook daadwerkelijk zijn verstuurd van en naar de privé e-mailadressen van verdachten.
Het hof stelt voorts vast dat de namen van [betrokkene 10] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] uit de notulen van de AvA van SGI en SGT van 28 januari 2008, 3 maart 2008, 14 april 2008 en 5 september 2008 zijn gehaald.
[medeverdachte 3] verzoekt op 5 maart 2010 per e-mail aan de accountant van [verdachte] om uit de jaarrekening van [verdachte] de naam Stramproy Green Investments weg te halen. Ook verzoekt [medeverdachte 3] op 8 maart 2010 (via [medeverdachte 2] ) de accountant van SGI om in elke jaarrekening (intern en extern per vennootschap) de verwijzingen naar Marella , [verdachte] , N.V. Rendo Holding, Rendo N.V., Rendo en alle soortgelijke verwijzingen naar externe partijen te schrappen. [medeverdachte 3] verzoekt dit “zeeeeer zorgvuldig” per pagina door te voeren en dit verzoek niet één op één door te sturen via e-mail. Het hof stelt vast dat aan dit verzoek van [medeverdachte 3] ook wordt voldaan.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat verdachten meermalen handelingen hebben verricht om het (indirecte) aandeelhouderschap van de Rendodirecteuren bij SGI te blijven verhullen en daarmee te verduurzamen.
Oogmerk Uit de aandeelhoudersovereenkomst SGI van 20 december 2007 blijkt dat het van meet af aan bij alle bij deze overeenkomst betrokken partijen duidelijk was dat Rendo de activiteiten van SGI voor het overgrote deel zou financieren. Daarmee ontstond op 20 december 2007 de situatie dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] , als directeuren van Rendo en in het geval van [medeverdachte 3] ook nog met een statutaire bevoegdheid om over het verstrekken van financieringen te beschikken, een rechtstreeks financieel belang hadden gekregen bij de onderneming waarin Rendo een aanzienlijke hoeveelheid geld zou gaan investeren. Dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] dit financieel belang via hun persoonlijke vennootschappen hadden, maakt dat niet anders nu ook in die situatie geen sprake is van een (van Rendo) onafhankelijke derde partij. Een dergelijke constructie leidt tot een zodanig groot risico dat op enig moment de belangen van Rendo en die van de aandeelhoudende directeuren met elkaar in strijd zouden komen – een situatie die zich later ook heeft gerealiseerd – dat ook om deze reden volstrekt onaannemelijk is dat de RvC en de AvA van Rendo dit zouden hebben geweten en toestemming daarvoor zouden hebben gegeven. Daar komt bij dat de uit de WON voortkomende verplichtingen ten aanzien van nadere regels omtrent een onafhankelijk netbeheer actueel waren en dat RvC en AvA – daarmee bekend zijnde – hierop al in een vroeg stadium anticipeerden.
Uit de eerder aangehaalde verklaringen van de commissarissen en aandeelhouders van Rendo blijkt dat de RvC en de AvA nooit zouden hebben ingestemd met het verstrekken van geld aan SGI als bij hen bekend was geweest dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] een belang hadden bij die onderneming. In het licht van de ondubbelzinnige afspraken en het gemaakte voorbehoud in de vergaderingen van 13 september en 20 december 2007 omtrent het uitbesteden van de exploitatie van het project aan een derde partij, bij welke vergaderingen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aanwezig waren, wisten beiden dat de besluitvorming in de RvC en de AvA anders zou zijn verlopen indien deze van hun belangen bij SGI op de hoogte waren geweest. Daarbij heeft de Rendo-directie zelf in een notitie aan de RvC opgenomen dat Rendo vanwege de WON geen aandeelhouder kon zijn van een dergelijk project betreffende elektriciteitsproductie. Dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] noch op dat moment noch op enig moment nadien, de RvC en de AvA van hun belangen op de hoogte hebben gesteld, maakt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat zij de RvC en de AvA van Rendo bewust hebben misleid, om zo te bewerkstelligen dat SGI toch door Rendo zou worden (en blijven) gefinancierd. Uit deze conclusie volgt ook dat alle vormen van financiering die Rendo vanaf de oprichting van SGI op 20 december 2007 aan deze onderneming of haar dochters heeft verstrekt, aangemerkt moeten worden als vrucht van deze oplichting, waarmee (in ieder geval) SGI werd bevoordeeld. Dat Rendo hierdoor is benadeeld is evident, nu zij niet uit vrije wil dit geld heeft verstrekt.
Uit al het voorgaande volgt ook dat Rendo door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] niet alleen doelbewust is misleid omtrent hun (feitelijke) belang in SGI , maar ook omtrent het doel en de besteding van de financiering die Rendo (in alle gevallen vertegenwoordigd door diezelfde [medeverdachte 3] ) aan SGI en haar dochter SGC heeft verstrekt. Het gaat hierbij om de uitbetaling van [verdachte] en Marella op 23 december 2009 en 29 juni 2010. Op deze wijze hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bewerkstelligd dat geld, dat in de valselijk gewekte voorstelling van zaken zoals die aan Rendo werd voorgespiegeld voor de warmtekracht- en torrefactiecentrale in Steenwijk was bestemd, is toegevloeid naar haar eigen directeuren. Dit nota bene terwijl dat project nog geen moment rendabel was geweest en het voortbestaan daarvan bovendien, ten tijde van de tweede uitbetaling op 29 juni 2010, door het vasthouden aan de betalingen aan [verdachte] en Marella rechtstreeks in gevaar werd gebracht. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben zonder zelf enig substantieel eigen vermogen in te brengen (€ 15.000,- voor [medeverdachte 3] en € 5.000,- voor [medeverdachte 4] ) een financieel belang in SGI verkregen. Bij de verkoop van dit belang hebben zij vervolgens aanzienlijk grotere geldbedragen ontvangen (2,5 miljoen euro voor [medeverdachte 3] en € 1.250.000,- voor [medeverdachte 4] ). Zij hebben privé uit eigen financieel gewin gehandeld en hebben naar het oordeel van het hof – alles overziend – daarmee oogmerk gehad op wederrechtelijke bevoordeling van Rendo.
Resumerend komt het hof tot het oordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich vanaf de oprichting van SGI op 20 december 2007 schuldig hebben gemaakt aan oplichting van Rendo door Rendo te misleiden omtrent hun feitelijke deelname aan SGI . Al het geld dat Rendo vanaf die datum aan SGI of haar dochters heeft verstrekt is de vrucht van deze oplichting geweest. Daarnaast is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich bij de uitbetaling van [verdachte] en Marella op 23 december 2009 en 29 juni 2010 eveneens schuldig hebben gemaakt aan oplichting van Rendo, door Rendo te misleiden omtrent het doel en de besteding van de door Rendo in dit verband aan SGI verstrekte gelden. Op grond van al het voorgaande stelt het hof bovendien vast dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
Ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] stelt het hof vast dat zij wisten dat de inkoop van de aandelen door SGI van [verdachte] en Marella in beide gevallen betaald werd met geld van Rendo. Het hof acht het op grond van het hiervoor overwogene ten aanzien van de misleiding onaannemelijk dat dit met wetenschap van Rendo kon gebeuren. In een fase waarin het project nog volop financiering nodig had en nog niet rendeerde, is het immers niet voorstelbaar dat Rendo miljoenen zou betalen aan haar eigen directeuren, zeker niet als daardoor, zoals al overwogen, op enig moment zelfs het voortbestaan van het project in gevaar zou worden gebracht. Het hof gelooft [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet in hun verklaring dat zij meenden dat Rendo wist van en instemde met het betalen voor de inkoop van de aandelen van haar directeuren. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hadden direct zicht op de eerder beschreven schijnconstructies bij de oprichting van SGI in 2007 en de overdracht van de aandelen aan [betrokkene 3] in 2008. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben op de zitting van de rechtbank van 1 december 2017 beiden verklaard dat zij ervan op de hoogte waren dat de Rendodirecteuren feitelijk zouden participeren in SGI en niet [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 8] .
Het hof is evenwel van oordeel dat de wetenschap en daarmee het oogmerk van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet vóór halverwege 2009 is ontstaan. Ten aanzien van [medeverdachte 2] wijst het hof hiervoor op een e-mail van 27 september 2009 als startpunt van het oogmerk. In deze e-mail spreekt [medeverdachte 2] zijn verbazing uit naar [medeverdachte 3] over de intentie van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hun aandelen te willen verkopen aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] benoemt als voorwaarde voor een dergelijke transactie dat de continuïteit van SGI gewaarborgd blijft en dat een overname uit eigen middelen wordt gefinancierd. [medeverdachte 2] vraagt [medeverdachte 3] voor welk bedrag de aandelen over zouden gaan en hoe dit gefinancierd moet worden. Via de weg van het medeplegen met [medeverdachte 2] kan eveneens als begindatum van de bewezenverklaarde pleegperiode in de zaak van zijn compagnon [medeverdachte 1] 27 september 2009 worden aangenomen. Het voorgaande brengt mee dat het hof van oordeel is dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vanaf 27 september 2009 het oogmerk hadden op wederrechtelijke bevoordeling. Het hof merkt deze datum in hun geval aan als startdatum van de bewezenverklaarde pleegperiode.
Als het vervolgens gaat om de besteding van de aanvullende lening van 4,5 miljoen euro aan SGC komt daar nog bij dat zij, gezien het op 3 juni 2010 door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] per email gestuurde “spoorboekje” op de hoogte waren van het feit dat deze lening, in tegenstelling tot wat valselijk aan Rendo werd voorgespiegeld, mede besteed zou worden aan inkoop van de aandelen SGI en vervolgens uitbetaling van [verdachte] en Marella . Door onder de gegeven omstandigheden hun op instandhouding van SGI gerichte medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de bewuste gelden van Rendo en aan de doorbetaling van een deel daarvan aan [verdachte] en Marella , is sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bij het oplichten van Rendo in zodanige mate dat van medeplegen kan worden gesproken.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] geen medeplegers zijn van het oplichten van Rendo met betrekking tot de andere geldverstrekkingen, in het bijzonder de sale and leaseback transacties van 30 december 2010 en 22 september 2011. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben actief een belang in SGI ten opzichte van de eigen RvC en AvA van Rendo verhuld en/of verzwegen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben daaraan toen niet deelgenomen.
Toerekening aan de rechtspersoon [verdachte]
Bij arrest van heden – waarnaar het hof verwijst – is [medeverdachte 3] door het hof veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van Rendo. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of [verdachte] , als rechtspersoon, ook kan worden aangemerkt als dader van deze oplichting.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt als de strafbare gedraging redelijkerwijs aan deze rechtspersoon kan worden toegerekend. In de rechtspraak (onder meer van de Hoge Raad in het arrest van 21 oktober 2003, NJ 2006, 328) is bepaald dat het bij het toerekenen van de strafbare gedraging aan de betreffende rechtspersoon van belang is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Gelet op het voorgaande volgt het hof de verdediging niet in diens verweer dat [verdachte] als vennootschap enkel is gebruikt als instrument en daarmee niet als dader aangemerkt zou kunnen worden. Het verweer wordt verworpen.
Dat de ten laste gelegde oplichting van Rendo heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] is naar het oordeel van het hof evident. Deze rechtspersoon valt met betrekking tot het handelen ten aanzien van SGI volledig samen met de natuurlijke persoon [medeverdachte 3] . Dit maakt dat strafbare handelingen van [medeverdachte 3] redelijkerwijze kunnen worden toegerekend aan [verdachte] als rechtspersoon. Daarbij is van belang dat [medeverdachte 3] 99,95% van de aandelen van [verdachte] bezat waarmee hij de feitelijke zeggenschap had over deze onderneming. Dat [betrokkene 13] als directeur van [verdachte] was aangesteld maakt dit niet anders, nu [betrokkene 13] slechts 0,05% van de aandelen in handen had en dus op geen enkele wijze bepalende invloed kon uitoefenen. Dit geldt temeer, nu [betrokkene 13] op 6 februari 2008 [medeverdachte 3] heeft gevolmachtigd om namens [verdachte] alle voorkomende (rechts)handelingen te verrichten. Hiermee heeft [betrokkene 13] afstand gedaan van elke inhoudelijke betrokkenheid bij [verdachte] .
Ook overigens blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat [medeverdachte 3] binnen [verdachte] (als enige) besliste wat er met de aandelen SGI gebeurde en dat hij ook degene was die optrad als ware hij aandeelhouder van SGI . Het hof betrekt bij haar oordeel de aard, toon en inhoud van de emailcorrespondentie zoals die vanaf de oprichting van SGI is gevoerd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het vaststellen van de feitelijke rolverdeling binnen SGI . Met name leidt het hof uit de e-mails die zien op de overdracht van de aandelen van [verdachte] in SGI aan [betrokkene 3] en de inkoop van de aandelen van onder andere [verdachte] door SGI af, dat het [medeverdachte 3] was die als feitelijke aandeelhouder van SGI optrad. Uit de verslagen van de AvA van SGI en SGT in de periode van 3 maart 2008 tot en met 2 december 2008 volgt bovendien dat [betrokkene 13] nooit aanwezig was bij deze vergaderingen. Het hof concludeert uit het voorgaande dat [betrokkene 13] als stroman heeft gefungeerd voor [medeverdachte 3] .
De strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] kunnen naar het oordeel van het hof aldus redelijkerwijs ook worden toegerekend aan [verdachte] . De oplichting van Rendo door [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] . De gedragingen van [medeverdachte 3] en [verdachte] vallen zodanig samen dat dit feit redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [verdachte] , Zij kan daardoor worden aangemerkt als dader en medepleger van deze gedragingen. Het hof stelt vast dat zij dit feit – naast [medeverdachte 3] – heeft medegepleegd met [medeverdachte 4] en Marella B.V.. De verweren die de verdediging heeft gevoerd in het kader van dit feit in de zaak van [medeverdachte 3] , heeft het hof in dat arrest gemotiveerd verworpen. Nu de strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] aan [verdachte] worden toegerekend, geldt dat wat het hof in dat verband heeft overwogen ten aanzien van [medeverdachte 3] mutatis mutandis ook in de zaak van [verdachte] . Op dit punt verwijst het hof naar de betreffende overwegingen van het hof in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] .
Voor zover in de tenlastelegging staat opgenomen dat [verdachte] “als bestuurder” een bepaalde gedraging heeft verricht, overweegt het hof als volgt. Voor een veroordeling wegens het medeplegen van oplichting van Rendo door [verdachte] in de kwaliteit van bestuurder is voldoende dat één van de deelnemers over die kwaliteit beschikt en dat de anderen daar weet van hadden. In casu was daarvan sprake bij [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en Marella . Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om medeplegen wettig en overtuigend te bewijzen.
Het hof concludeert dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde. Het verweer wordt verworpen.
Subsidiair verweer verdediging
De verdediging heeft als een – zo vat het hof dit op – subsidiair verweer bepleit dat door de (onvolledige) samenstelling van het dossier geen sprake kan zijn van overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde en dat op grond daarvan vrijspraak dient te volgen. Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof heeft in dit arrest bij het bespreken van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie reeds vastgesteld dat niet is gebleken dat het dossier dat door het openbaar ministerie is samengesteld (bewust) onvolledig is. Het hof heeft daarom geen reden om aan de in dit strafdossier opgenomen bewijsmiddelen niet de overtuiging te kunnen ontlenen dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan. Het hof verwerpt dit subsidiaire verweer van de verdediging.”
5 Het eerste middel
5.1 In het eerste middel wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat de verdachte een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
5.2 Het is niet helemaal duidelijk uit de schriftuur op te maken waar de formulering van het middel overgaat in de toelichting erop. Als ik de steller van het middel goed begrijp bestaat de gestelde schending van art. 6 EVRM eruit dat in het procesdossier cruciale stukken ontbreken die de verdediging nodig had om haar verweren te kunnen onderbouwen. Door het ontbreken van deze stukken is de verdachte in haar verdediging ernstig benadeeld. Volgens de toelichting op het middel (p. 5) had de verdachte aan de hand van e-mails, vergaderstukken en andere stukken die zich in de persoonlijke mappen van [medeverdachte 3] bevonden, en die in het procesdossier ontbreken, willen aantonen dat [medeverdachte 3] altijd transparant en in overleg met de RvC en de AvA van Rendo heeft gehandeld. [medeverdachte 3] zou deskundige informatie hebben ingewonnen over de constructie met SGI en deze informatie hebben gedeeld met de RvC en de AvA van Rendo. Van misleiding van de RvC en de AvA ten aanzien van het (middellijke) aandeelhouderschap van [medeverdachte 3] in SGI zou dus geen sprake zijn geweest.
5.3 De kwestie van de onvolledigheid van het dossier is – in de zaak van de verdachte – tijdens de regiezitting van het hof op 10 december 2021 aan de orde gekomen.
“Ten aanzien van de e-mails (alle zaken) In de zaken van alle verdachten wordt de verdediging in de gelegenheid gesteld om – zo nodig door tussenkomst van de advocaat-generaal – voor 1 februari 2022 het kantoor van de FIOD te bezoeken, eventueel in het bijzijn van de betreffende verdachte(n)/cliënt(en). De verdediging zal daar aan de hand van bij voorkeur vooraf bedachte – en bij voorkeur ook vooraf aan de FIOD doorgegeven – zoektermen de e-mailbestanden doorzoeken en een eerste selectie maken. De aldus gemaakte selectie zal daar vervolgens digitaal worden verstrekt aan de verdediging op een daarvoor geschikte gegevensdrager. Vervolgens verstrekken de raadslieden met hun cliënten de volgens hen relevante documenten uit die selectie uiterlijk op 1 april 2022 aan het hof en de advocaat-generaal.
Op 12 april 2022 om 10.00 uur zal een nadere regiezitting plaatsvinden om de stand van zaken van het bovenstaande te bespreken.”
5.4 Tijdens de regiezitting op 12 april 2022 is volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende aan de orde gekomen:
“De voorzitter deelt mede: Vandaag wordt de stand van zaken besproken van de inzage van de verdediging in de e-mailbestanden bij de FIOD. De verdediging heeft de gelegenheid gehad om bij de FIOD de e-mailbestanden te doorzoeken en daarvan een selectie te maken. Het was aan de verdediging om de relevante stukken uit deze selectie uiterlijk op 1 april 2022 naar het hof en de advocaat-generaal te sturen. Van mr. Van Leuveren heeft het hof e-mails ontvangen met daarbij 7 bijlagen met stukken.
[…]
De voorzitter meldt dat het, gelet op de geplande inhoudelijke behandeling van de zaken in september 2022, wat het hof betreft vandaag de laatste regiezitting is zodat de zaken klaar zullen zijn om inhoudelijk te worden behandeld in september 2022. Mr. Van Leuveren brengt desgevraagd door de voorzitter naar voren dat hij vandaag niets te bespreken heeft. […]
De advocaat-generaal brengt naar voren:
De verdediging heeft de mogelijkheid gehad om inzage te krijgen in alle e-mailbestanden die er in deze zaak bij de FIOD zijn. Dat gaat om de e-mailbestanden waarover de FIOD de beschikking heeft in de zaken van verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het verzoek tot inzage hierin is door het hof toegewezen. Het hof heeft vanwege de eenduidigheid van de dossiers het verzoek van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in alle zaken toegewezen. Alhoewel het tussenarrest in december 2020 hierover niet erg duidelijk is, is het verzoek toentertijd getoetst aan het noodzaakcriterium. In het tussenarrest staat opgenomen dat, indien nodig, de door de verdediging uit de bestanden van de FIOD geselecteerde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Het voegen van de stukken die nu voorliggen, moet worden getoetst aan het noodzaakcriterium. In de beschrijving van de door de raadslieden ingebrachte e-mailberichten zie ik geen enkele motivering waarom deze aangeleverde stukken noodzakelijkerwijs deel uit moeten maken van het strafdossier. Ik verzoek het hof dan ook het voegen van deze stukken af te wijzen. […]
In de zaak van verdachte [medeverdachte 3] , [betrokkene 13] en [verdachte] B.V. dateren een aantal stukken ook uit 2012. De tenlastelegging ziet op feiten gepleegd tot december 2011. Verdachte was niet meer in dienst bij Rendo toen de stukken werden opgesteld. Daarom zie ik de relevantie van het voegen yan de stukken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten niet. […]
Mr. Van Leuveren reageert: Wij zijn niet voorbereid op dit standpunt van het openbaar ministerie. Het hof is duidelijk geweest op dit punt. In een eerder stadium heeft de advocaat-generaal hier ook al een punt van gemaakt en hierop is het hof niet verder ingegaan. Mijn cliënt (AG TS: [medeverdachte 3] ) is in mei 2012 op non-actief gesteld. Vanaf dat moment kon hij niet meer bij zijn administratie. Wat wij uiteindelijk nu bij de FIOD aantreffen is voor een groot deel ook wat op zijn directiekamer stond. Die administratie is immers inbeslaggenomen. Deze stukken zijn wel degelijk relevant. Gelet op de toewijzende beslissing van het hof, ging ik ervan uit dat ik mijn verzoek om stukken in te brengen naar aanleiding van de inzage bij de FIOD niet nader hoefde te motiveren. Mocht het hof een nadere motivering verlangen, dan stel ik voor om een schriftelijke ronde te houden waarin ik het voegen van de stukken kan motiveren.
[…] De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Nadat de zitting is hervat spreekt de voorzitter als beslissing van het hof uit: […]
Bij tussenarrest van december 2020 heeft het hof destijds beoordeeld of het noodzakelijk was dat de verdediging bij de FIOD de e-mailberichten kon inzien. Het hof heeft dit noodzakelijk geacht. Wat er vervolgens uit deze inzage aan stukken volgt die in deze zaak worden ingebracht, staat de verdediging vrij. Deze stukken kunnen worden toegevoegd aan het dossier. Voor het geval dat de raadslieden en/of de andere verdachten dan verdachte [medeverdachte 3] hun visie op de zaak eveneens in een schriftelijke verklaring zullen opnemen, benadrukt het hof het belang om hierbij te letten op de periode van de tenlastelegging en wat in de tenlastelegging aan concrete beschuldigingen is opgenomen en verzoekt het hof hen met klem de schriftelijke verklaring daartoe te beperken. De advocaat-generaal heeft dit punt terecht naar voren gebracht. Het betreft een omvangrijk onderzoek. De tenlastelegging is voor de beoordeling van de zaak door het hof leidend.
Het hof zal echter wel een restrictie aanbrengen bij het indienen van stukken. Het hof wil uiterlijk op 1 juni 2022 eventuele nadere stukken naar aanleiding van de inzage bij de FIOD hebben ontvangen.”
5.5 De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zittingen van 20, 21, 22, 28, 29 en 30 september 2022. Op de eerste zitting, op 20 september 2022, heeft de raadsman van de verdachte een preliminair verweer gevoerd dat strekt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat het dossier volgens de verdediging nog steeds niet compleet is. Aan het niet-ontvankelijkheidsverweer is ten grondslag gelegd dat inmiddels gebleken is dat de ontbrekende stukken definitief niet kunnen worden achterhaald en dat hierdoor een inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. De verdediging heeft gesteld dat het voor de verdachte onmogelijk is om zich zonder de ontbrekende documenten/e-mails goed te verweren.
5.6 Dit niet-ontvankelijkheidsverweer is in een pleitnota die is overgelegd op de zitting van 20 september 2022 uitvoerig onderbouwd. In de kern houdt het verweer in dat bij de inzage van de onderschepte e-mailberichten bij de FIOD (ca. 4,8 miljoen) aan de hand van zoeksleutels (vrijwel) geen e-mailcorrespondentie werd aangetroffen tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] , voorzitter van de RvC van Rendo, terwijl er gelet op de rol van [medeverdachte 3] bij de voorbereiding van de vergaderingen van de RvC of de AvA van Rendo frequent e-mailcontact moet zijn geweest met [betrokkene 7] . Het is voor de verdediging onbestaanbaar dat er in de verzameling e-mails bij de FIOD geen e-mailwisselingen tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] voorkomen. In de pleitnota wordt gesteld dat de ontbrekende e-mails onder meer het volgende kunnen aantonen:
“De e-mails kunnen duidelijk bevestigen dat [medeverdachte 3] het aandeelhouderschap van SGI heeft besproken met [betrokkene 7] en zijn volgens [betrokkene 7] noodzakelijke betrokkenheid om controle te houden en daarmee de financiele risico's voor RENDO te minimaliseren. En ook dat [betrokkene 7] als daarover gesproken werd dit steeds heeft afgekapt. Hij wilde er liever niets over weten, het moest niet openbaar worden, want dan moest hij/de RvC er ook wat van vinden. […]
Ook het niet opnemen van de naam SGI in de jaarrekening is uitgebreid aan de orde geweest in gesprekken en e-mailverkeer tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] .
Nota bene In de interne kwartaalrapportages van RENDO (eerst nu beschikbaar via [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ), die o.a. uitgebreid werden besproken in alle vergaderingen van de OR (9 leden) en intern (naast de directie) aan vele medewerkers steeds werd toegezonden door [betrokkene 6] (RENDO-financiën), staat SGI / SGE met naam en toenaam vermeld bij de door RENDO verstrekte leningen. Het was nu juist vooral [betrokkene 7] die niet wilde, dat de naam SGI / SGE in de jaarrekening genoemd werden. Dat had een heel specifieke reden. De omwonenden van de torrefactie fabriek in Steenwijk waren tegen de komst van de biomassa fabriek en hebben tot 2 keer toe gepoogd de bouw van de fabriek te stoppen. [betrokkene 7] stelde daarom voor om in de jaarrekening van RENDO die openbaar is, de naam van SGI / SGE niet op te nemen. Om te voorkomen, dat er een link gelegd zou kunnen worden tussen RENDO (en haar deelnemende gemeenten, waaronder Steenwijk ) en de nieuwe, in de ogen van de omwonende vervuilende fabriek van SGI . Ook dit is terug te vinden in de e-mailwisselingen tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] en wordt ook bevestigd door [betrokkene 6] (RENDO-financiën). Nogmaals de e-mails die, na nu blijkt, niet in het dossier van de FIOD terug te vinden zijn, kunnen dit bevestigen en zijn dus cruciaal voor de verdediging van [medeverdachte 3] tegen de tenlastelegging.”
5.7 Over de oorzaak van het ontbreken van de ontlastende e-mails in het FIOD-dossier wordt door de verdediging gesuggereerd dat deze mogelijk door de FIOD of het openbaar ministerie niet aan de processtukken zijn toegevoegd, of bij de FIOD zijn zoekgeraakt, of bij het inlezen van de gegevens verloren zijn gegaan, of bij de doorzoeking al niet meer op de server van Rendo stonden. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat de FIOD-doorzoeking tevoren bij de toenmalige president-commissaris van Rendo is aangekondigd.
5.8 In het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 september 2022 is naar aanleiding van het niet-ontvankelijkheidsverweer het volgende opgenomen:
“De advocaat-generaal reageert op het preliminaire verweer van mr. Van Leuveren:
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is het criterium dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Als onderbouwing van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, acht ik het ontbreken van e-mails onvoldoende specifiek. De verdediging meent dat de e-mails er zouden moeten zijn, maar ze zijn er niet. Blijkbaar zijn de e-mails niet aangetroffen door de FIOD. De verdediging stelt dat de voorbespreking tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] van een RvC-vergadering per definitie via e-mail ging. Uit het onderzoek van de FIOD is dit niet gebleken. Bovendien kan een dergelijke voorbespreking ook face-to-face of telefonisch hebben plaatsgevonden. Ik kan niet ervoor zorgen dat de e-mails er wel komen. Ik kan niet vaststellen dat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Ik meen dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen.
Mr. Van Leuveren reageert op het standpunt van de advocaat-generaal:
De advocaat-generaal kent de gangbare situatie binnen ambtelijke bedrijven en organisaties niet. Het is ondenkbaar dat in dergelijke organisaties alles mondeling verliep. Ik ben voldoende specifiek geweest over het ontbreken van de e-mails. Het is onmogelijk om de vergaderstukken van de RvC en Algemene Vergadering van Aandeelhouders (hierna: AvA) telefonisch te bespreken. Het betroffen vergaderingen met bijvoorbeeld 12 agendapunten, dat kan niet face-to-face of telefonisch worden besproken. Bij de vergaderstukken zitten ook allerlei stukken waarmee besluiten worden voorbereid. [medeverdachte 3] bereidde de RvC-vergaderingen grondig voor. Daarbij hoorden e-mailwisselingen met correcties. [betrokkene 7] wilde efficiënt vergaderen. Daarom werden de vergaderingen voorbesproken. Het is op dit moment ten onrechte het woord van [medeverdachte 3] tegen het woord van [betrokkene 7] over hoe de vergaderingen werden voorbereid. [medeverdachte 3] heeft ook aangifte gedaan tegen [betrokkene 7] . Het openbaar ministerie neemt vooralsnog deze aangifte niet in behandeling. Het klopt natuurlijk niet dat [medeverdachte 3] in de 12 jaren dat hij bij Rendo werkzaam was, in totaal maar 100 e-mails zou hebben gestuurd. [medeverdachte 3] stuurde wel 30 e-mails per dag. Ik vraag mij dan af hoe het mogelijk is dat door de FIOD maar 100 e-mails aangetroffen zijn op de servers van Rendo. Dat is onbestaanbaar.
De voorzitter geeft de advocaat-generaal de mogelijkheid om andermaal te reageren op mr. Van Leuveren. De advocaat-generaal geeft aan van deze mogelijkheid geen gebruik te willen maken.
De zitting wordt korte tijd onderbroken voor beraad.
Nadat de zitting is hervat deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede, inhoudende:
Het hof verwerpt het verweer van mr. Van Leuveren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Op dit moment zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de FIOD of het openbaar ministerie doelbewust bepaalde e-mailbestanden niet heeft aangeleverd in het dossier of heeft zoekgemaakt. De verdediging heeft in hoger beroep bij de FIOD de gelegenheid gehad met eigen zoekslagen bepaalde e-mails te vinden. Het is bij deze inzage niet gebleken dat de verdediging daarbij is tegengewerkt, of dat er bestanden zijn zoekgemaakt. Het hof richt zich vooral op het FIOD-dossier en de door de verdediging aangeleverde stukken. Het hof wenst de zaken eerst op zitting te bespreken en vragen te stellen aan de verdachten. Dit maakt dat er op dit moment onvoldoende grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Subsidiair heeft de verdediging aangekondigd een verzoek te zullen doen om de behandeling van de zaken op deze zitting aan te houden. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de e-mailberichten alsnog binnen afzienbare tijd boven water zullen komen. Mochten die aanwijzingen toch ontstaan, dan zal het hof handelen naar bevind van zaken. Het hof ziet op dit moment geen reden om de behandeling van de zaken op zitting aan te houden. Het hof wijst het verzoek af.
[…]
De voorzitter brengt naar voren: Het hof heeft nog geen eindoordeel over deze zaak. Het is belangrijk om een stap voorwaarts te zetten in de behandeling van de zaak op de zitting en om te kijken of dat met dit dossier mogelijk is. Hef hof biedt alle tijd en gelegenheid om aan te geven waar het dossier incompleet zou zijn en welke verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn. De verdachten krijgen de gelegenheid om hun visie te geven over deze zaak. Aan het einde van de rit bekijkt het hof of het mogelijk is om een eindoordeel te geven over de zaak. Mocht dat niet zo zijn, dan zal daarnaar gehandeld worden. Voor het hof is het belangrijk om in dit stadium op de zitting de visie van de verdachten op de zaak te horen.
Mr. Van Leuveren reageert: Het gaat erom dat mijn cliënten op basis van een ondeugdelijk dossier een zeer zware straf hebben gekregen. Ondanks dat de advocaat-generaal aangeeft dat dit het dossier is waar we het mee zullen moeten doen omdat de e-mails niet gevonden zullen worden, heeft uw hof de mogelijkheid om het dossier aan te vullen. Ik kan de conclusie die uw hof trekt over de e-mails niet aan mijn cliënten uitleggen.
De voorzitter vraagt mr. Van Leuveren waar het hof de e-mails zou kunnen vinden.
Mr. Van Leuveren reageert: De inval van de FIOD bij Rendo is bij [betrokkene 17] aangekondigd. Bij de doorzoeking wordt de inhoud van de computers van Rendo gekopieerd. Later blijken er over een periode van 10 jaren geen e-mails te zijn aangetroffen van [medeverdachte 3] aan zijn baas [betrokkene 7] . [betrokkene 7] zou in het geheel geen e-mails hebben gestuurd. Dit is onmogelijk en het zou ook de FIOD en het openbaar ministerie moeten zijn opgevallen dat het dossier incompleet is. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de compleetheid van het dossier. [medeverdachte 3] moet zijn onschuld aantonen, met het incomplete dossier zoals het er nu ligt. Hoe kan het hof aan [medeverdachte 3] vragen waar de e-mails te vinden zijn? Ze zijn er niet.
De voorzitter merkt op: Dat is het punt: de e-mails zijn er niet. Mr. Van Leuveren stelt dat sprake is van een onbetrouwbaar dossier. Een verzameling e-mails zou er eigenlijk moeten zijn en deze niet zijn toegevoegd aan het dossier. Deze zijn ook niet bij de inzage door de verdediging in de e-mails bij de FIOD aangetroffen. Aan de hand van het dossier zoals het er nu is, moet het hof bekijken of de beschuldigingen van het openbaar ministerie in de tenlasteleggingen juist zijn. Het hof zal hierbij ook kijken naar het betoog van de verdediging dat het dossier onvolledig is en dat onderdelen daarvan onbetrouwbaar zijn. Wellicht is het hof het eens met de verdediging, en wellicht ook niet. Daarover heeft het hof op dit moment nog geen oordeel.”
5.9 Op de zitting van 30 september 2022 wordt wederom een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het OM, omdat de vervolging van de verdachte onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Dit wordt opnieuw uitgebreid toegelicht.
5.10 Het hof heeft in zijn arrest van 21 december 2022 de standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie samengevat en het niet-ontvankelijkheidsverweer, evenals het op dezelfde gronden gevoerde bewijsverweer, als volgt afgewezen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Standpunt verdediging
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Door het definitief ontbreken van (ontlastende) onderdelen van het procesdossier (e-mails, andere documenten en persoonlijke mappen van [medeverdachte 3] ) is het voor [verdachte] onmogelijk om zich goed te verweren. Zij is door het ontbreken van deze stukken in haar verdediging ernstig geschaad. Het door het openbaar ministerie aangeleverde procesdossier is onvolledig en geeft hierdoor een eenzijdig beeld. Dit moet kenbaar zijn geweest voor het openbaar ministerie waardoor sprake is van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] . Hierdoor kan niet gesproken worden van een eerlijk proces en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, aldus de raadsman.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verworpen. De door de verdediging genoemde e-mails die zouden ontbreken zijn niet aangetroffen tijdens de doorzoeking. Er is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat zou zijn veroorzaakt om de belangen van [verdachte] te veronachtzamen waardoor hij in zijn belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Oordeel van het hof
Artikel 359a Sv houdt in dat indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepaald kan worden dat (a) de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, (b) de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en (c) het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het ver strekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op grond van het dossier, het door de verdediging naar voren gebrachte en het door de verdediging aan stukken overgelegde volgt niet dát documenten (waaronder e-mails) ontbreken. Dit wordt enkel door de verdediging gesteld en niet (verder) concreet onderbouwd. Het hof heeft daarom geen aanleiding te veronderstellen dat het openbaar ministerie een onvolledig dossier heeft samengesteld. Reeds hierom gaat dit verweer van de verdediging niet op.
Indien al, – zoals de verdediging vooronderstelt – vermeende en relevante e-mails en andere documenten zouden hebben bestaan en in het huidige strafdossier ontbreken, kan niet worden vastgesteld wat daarvan de oorzaak is. Hetzelfde geldt voor de persoonlijke mappen van [medeverdachte 3] die volgens hem op zijn directiekamer bij Rendo stonden en niet zijn teruggevonden. Niet duidelijk is geworden of die mappen hebben bestaan. Indien dat wel het geval is, is niet duidelijk geworden of ze op de dag van de doorzoeking aanwezig waren en wat in dat geval de oorzaak is van het ontbreken ervan.
Mocht het zo zijn geweest dat door toedoen van Rendo of onbekend gebleven derden relevante documenten, emails en mappen ontbreken in het dossier, dan is daarmee – alles overziend – nog niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie hiervan ook op de hoogte was, laat staan dat het openbaar ministerie daarmee op een doelbewuste wijze of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] heeft gehandeld, waardoor aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van enig vormverzuim in het voorbereidende onderzoek. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] . Het verweer wordt verworpen.
[…]
Subsidiair verweer verdediging
De verdediging heeft als een – zo vat het hof dit op – subsidiair verweer bepleit dat door de (onvolledige) samenstelling van het dossier geen sprake kan zijn van overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde en dat op grond daarvan vrijspraak dient te volgen. Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof heeft in dit arrest bij het bespreken van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie reeds vastgesteld dat niet is gebleken dat het dossier dat door het openbaar ministerie is samengesteld (bewust) onvolledig is. Het hof heeft daarom geen reden om aan de in dit strafdossier opgenomen bewijsmiddelen niet de overtuiging te kunnen ontlenen dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan. Het hof verwerpt dit subsidiaire verweer van de verdediging.”
5.11 Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel.
5.12 Het middel stelt heel in het algemeen dat het oordeel van het hof dat de verdachte een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Ik kan hierover kort zijn.
5.13 In de eerste plaats heeft het hof een dergelijk oordeel niet met zoveel woorden gegeven. Het hof heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen, omdat het hof niet gebleken is dat het strafdossier onvolledig is en zo hiervan al sprake zou zijn het niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie van het ontbreken van documenten op de hoogte was, laat staan dat het openbaar ministerie op een doelbewuste wijze of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft gehandeld, waardoor aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft bovendien aan zijn oordeel het juiste toetsingskader van art. 359a Sv ten grondslag gelegd en heeft daarbij geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.14 Tegen de afwijzing van het bewijsuitsluitingsverweer is geen klacht geformuleerd.
5.15 Ik zou het hierbij kunnen laten. Maar uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller ervan kennelijk ook het oog heeft op twee meer specifieke klachten, waarop ik nog nader zal ingaan:
(a) De eerste klacht die ik uit de toelichting kan destilleren richt zich tegen het oordeel van het hof – in de woorden van de steller van het middel
“De constatering dat de verdediging niet heeft kunnen beschikken over potentieel ontlastend materiaal dat op enig moment in het ongerede is geraakt, zal moeten leiden tot de conclusie dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Dat geldt te meer in gevallen als het onderhavige waarin de verdediging door het ontbreken van stukken niet in staat is geweest het belastende materiaal dat wel in het dossier is opgenomen, te weerleggen.”
“Verzoekster merkt in dit verband nog op dat zij niet gecompenseerd is voor het feit dat zij niet heeft kunnen beschikken over potentieel ontlastend materiaal (dat in het dossier had moeten zitten, maar daarin niet was opgenomen). De verzoeken van de verdediging om (ter compensatie) het verdedigingsstandpunt te onderbouwen door relevante getuigen te horen, werden door het hof afgewezen. Het hof heeft te weinig oog gehad voor de belangen van de verdediging. Het hof had verweer dat verzoekster geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft gehad niet mogen weerleggen op de wijze waarop het dat heeft gedaan.” Eerste klacht: heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd dat stukken ontbreken?
5.16 Het kan niet worden ontkend dat de verdediging zeer uitvoerig heeft getracht aan te tonen dat er stukken ontbreken, met name met betrekking tot het e-mailverkeer tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] .
5.17 Ik lees de overweging van het hof, dat het ontbreken van documenten waaronder e-mails, “enkel door de verdediging [wordt] gesteld en niet (verder) concreet [wordt] onderbouwd”, echter zo dat het resultaat van de inspanningen van de verdediging geen concrete aanwijzingen heeft opgeleverd dat de betrokken e-mails daadwerkelijk (hebben) bestaan, althans zich op enig moment bij de in het kader van het opsporingsonderzoek vergaarde en inbeslaggenomen gegevens bevonden (maar door het openbaar ministerie niet aan het dossier zijn toegevoegd). In feite heeft de verdediging dit laatste op de zitting van 20 september 2022 ook onderkend, namelijk door te stellen dat de e-mails zich mogelijk nooit bij de inbeslaggenomen gegevens hebben bevonden, omdat deze (door Rendo?) waren verwijderd voorafgaande aan de inbeslagneming (zie onder 5.7 hiervoor). De veel herhaalde stelling dat het op grond van andere feiten en omstandigheden, die wel uit het dossier blijken, niet anders kan zijn dan dat deze e-mails er op enig moment moeten zijn geweest, bevat nog geen concrete aanwijzing dat dat inderdaad het geval is geweest.
5.18 De conclusie van het hof dat het verweer van de verdediging betreffende de onvolledigheid van het procesdossier uitsluitend is gebaseerd op veronderstellingen is dan ook niet onbegrijpelijk.
Tweede klacht: strijd met art. 6 EVRM?
5.19 De klacht dat het hof heeft miskend dat de verdachte door de ontbrekende stukken geen eerlijk proces heeft gehad, is gebaseerd op de aanname dat er is ‘geconstateerd’ dat de verdediging niet heeft kunnen beschikken over ‘potentieel ontlastend’ materiaal. Hiermee wordt miskend dat dit niet door het hof is geconstateerd. Nu het gaat om een feitelijke vaststelling van het hof dat van ontbrekende stukken niet is gebleken en dit oordeel in mijn ogen ook niet onbegrijpelijk is, stuit de klacht dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM, hierop al af. Hetzelfde geldt voor het argument dat de verdediging niet is gecompenseerd voor het feit dat het dossier onvolledig is, doordat de getuigenverzoeken zijn afgewezen. Dat het dossier onvolledig is, is nu juist niet door het hof vastgesteld, dus valt er niet in te zien waarom er compenserende maatregelen nodig waren.
5.20 Het eerste middel faalt.
6 Het tweede middel
6.1 Het tweede middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 7] , de voorzitter van de RvC van Rendo, als getuige te horen. Ik zal de gang van zaken rondom dit verzoek hierna in chronologische volgorde weergeven.
6.1.1 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 september 2022 heeft de verdediging op die zitting verzocht om [betrokkene 7] als getuige te horen. Dit verzoek is in de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota (bijlage 2) uitvoerig toegelicht. Ik zal deze toelichting hier integraal citeren, omdat deze van belang is om de motivering van de afwijzing van dit verzoek door het hof te beoordelen:
“Verzoek tot het horen [betrokkene 7]
Met een verwijzing naar artikel 328 juncto artikel 315 en 415 Sv verzoekt [medeverdachte 3] uw Hof nogmaals om [betrokkene 7] (hierna [betrokkene 7] ) te mogen horen.
Eerder heeft uw Hof dit verzoek afgewezen omdat van
“de noodzaak tot het horen van de getuige niet was gebleken. Daarbij merkt het Hof op dat [betrokkene 7] reeds uitgebreid gehoord is door de FIOD en door de Rechter-Commissaris. Het Hof ziet niet in dat het nogmaals horen van deze persoon noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek of in het licht van de te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.”
Onderstaand zal [medeverdachte 3] nogmaals toelichten, nu mede in het licht van de ontwikkelingen met betrekking tot het incomplete dossier, waarom het horen noodzakelijk is in verband met de taak en de verantwoordelijkheid van uw Hof voor de volledigheid van het onderzoek.
Het klopt dat [betrokkene 7] verhoord is door de FIOD en door de Rechter-Commissaris. Het klopt niet dat dit uitgebreid gebeurd is en voldoende kritisch. De FIOD en de rechtbank zijn daardoor van de onjuiste feiten/conclusies uitgegaan en als gevolg daarvan ook tot een onjuist oordeel gekomen. De antwoorden die [betrokkene 7] geeft kunnen, gezien de feiten/documenten in dossier en met name de na nu gebleken, niet in het dossier aanwezige e-mail correspondentie, niet waarachtig zijn. [betrokkene 7] dient hierover bij een nieuw getuigenverhoor kritisch ondervraagd te worden, zodat hierover meer duidelijkheid komt. Dat is ook de reden dat [medeverdachte 3] wenst dat [betrokkene 7] nogmaals gehoord wordt.
Het is u bekend dat [medeverdachte 3] aangifte van meineed heeft gedaan tegen [betrokkene 7] op 31 maart 2022. Een afschrift van de aangifte is u op toegezonden bij de e-mail aan uw Hof van 1 april 2022. Uit de aangifte volgt duidelijk dat hetgeen [betrokkene 7] verklaard heeft, niet op alle fronten geloofwaardig is en juist kan zijn.
De belangrijkste punten zal ik kort herhalen. Ik verwijs u echter ook naar de volledige aangifte plus bijlagen.
Getuigenverhoor 10 december 2012
Leningen SGI
Vraag:
Wist de RvC en/of u persoonlijk en/of als President Commissaris van deze leningen ter hoogte van € 20.300.000 aan dochterondernemingen van SGI ? Wat kunt u over deze leningen verklaren?
Antwoord:
“Dit is ongelofelijk. Nee daar ik was absoluut niet bekend met de verstrekking van deze leningen”.
[betrokkene 7] doet het voorkomen alsof hij niet op de hoogte was van de hoogte van de leningen en de sale leaseback constructie. Zoals ook toegelicht bij het beroep op niet ontvankelijkheid van het OM, was [betrokkene 7] voorzitter van de RvC en AvA. In die hoedanigheid heeft hij gezamenlijk met [medeverdachte 3] alle vergaderingen voorbereid en uitgebreid voorbesproken. Er was voorafgaand aan die vergaderingen altijd eerst vooroverleg tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] over de concept-agenda die [medeverdachte 3] aan [betrokkene 7] had gestuurd. Tijdens dit overleg op kantoor van [betrokkene 7] werden alle ins en outs van de vergaderstukken, waaronder de kwartaalrapportages en jaarrekeningen besproken, die aan [betrokkene 7] door [medeverdachte 3] steeds per e-mail werden toegezonden. Het ging tijdens de voorbesprekingen van de diverse vergaderingen dus expliciet ook over de hoogte van de leningen en ook over de tegenslagen die SGI in de aanloopfase had (o.a. brand e.d.) en de gevolgen daarvan (namelijk benodigd extra kapitaal).
Het was uitdrukkelijk bekend bij [betrokkene 7] dat RENDO in de loop van de jaren extra kapitaal heeft verstrekt aan SGI / SGE in de vorm van achtergestelde leningen met een hoge rente. Dit is namelijk steeds besproken tijdens de voorbereiding van vergaderingen van de RvC en AvA die [medeverdachte 3] met [betrokkene 7] had. Uit de e-mailwisseling tussen [betrokkene 7] en [medeverdachte 3] volgt dit ook. Deze e-mails behoren helaas echter ten onrechte niet tot het procesdossier, zodat [medeverdachte 3] deze e-mails niet als bewijs kan gebruiken.
Na het overleg tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] paste [medeverdachte 3] de concept-agenda en stukken aan en stuurde hij de concept agenda opnieuw toe. [betrokkene 7] besprak deze vervolgens met zijn collega leden van de RvC en AVA.
[betrokkene 7] wilde altijd graag alles van tevoren bespreken en regelen zodat de vergaderingen snel en efficiënt konden verlopen en alleen nog maar sprake was van zogenaamde ‘hamerstukken’.
[betrokkene 7] mailde en belde daarna met [medeverdachte 3] om definitief vast te stellen hoe de agenda eruit moest zien en welke stukken bijgevoegd zouden worden. [betrokkene 7] had de ‘lead’. De hoogte van de financiering van SGI / SGE door RENDO kwam dus op de RvC/AvA vergadering zelf minder vaak aan de orde. Dit was namelijk al voorbesproken met de leden door [betrokkene 7] en voorts gaf [betrokkene 7] zelf ook aan dat er 'meer niet dan wel' in de notulen werd opgenomen.
Omdat [medeverdachte 3] dus de financiering van SGI / SGE wel altijd uitgebreid besproken heeft met [betrokkene 7] en deze weer een en ander weer besprak met de overige leden van de RvC/ AVA, is het dus echt onzin dat [betrokkene 7] niet op de hoogte was van de hoogte van de leningen zoals hij stelt in zijn verhoor. De e-mails tussen [betrokkene 7] en [medeverdachte 3] die kennelijk in het gehele FIOD-dossier ontbreken, kunnen dit ook bevestigen.
Naast dat er 6 maal per jaar een vergadering was met de RvC en 6 maal met de AVA waren er ook nog 2 maal per jaar andere vergaderingen, namelijk over de begroting en de financiële stukken. Ook deze werden voorbesproken met [betrokkene 7] . Zoals gezegd, besprak [betrokkene 7] dit weer voor de vergadering met de overige leden RvC en AvA. Ook bij de begroting kwamen de hoogte van de leningen uiteraard aan de orde en werden deze toegelicht. Ook uit de e-mailwisseling rondom deze vergaderingen volgt dat de leningen e.d. wel degelijk zijn besproken.
In de kwartaalrapportages (financiële overzichten) stonden de leningen met naam en toenaam (dus letterlijk SGI / SGE e.d.) genoemd. Het waren de RvC en AvA zelf die de naam SGI / SGE niet wilden vermelden in jaarrekening. Zij wilden voorkomen dat uit het jaarverslag dat openbaar was de leningen aan SGI / SGE zichtbaar waren. Er liepen namelijk 2 procedures van de omwoners tegen de bouw van de torrefactie centrale. [betrokkene 7] als burgemeester van [plaats ] , wilde hiermee het belang van de gemeente [plaats ] bij het totstand brengen van deze fabriek, buiten het zicht houden. Dit had niets te maken met de stelling van het OM dat [medeverdachte 3] wat wilde verdoezelen. Het was op verzoek van de RvC en AVA zelf, meer specifiek van [betrokkene 7] als burgemeester van [plaats ] , en expliciet niet van [medeverdachte 3] .
[betrokkene 7] stelt ook dat hij niet op de hoogte was van de achtergestelde leningen. Zoals hiervoor weergegeven is dit niet juist. Hij spreekt zichzelf ook tegen.
“De Raad van Commissarissen wist dat er financiële risico's aan de investering kleefden, namelijk het betrof een achtergestelde lening. De afgesproken rendementen waren aantrekkelijk, ik meen dat het 8% was”.
Vraag: Wat is uw reactie op het feit dat het merendeel van deze leningen achtergesteld zijn?
Antwoord: “Als ik het bedrijfsmatig vanuit Rendo bekijk zouden deze leningen niet als achtergestelde leningen zijn verstrekt”.
[betrokkene 7] zou ook geen verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de jaarrekeningen.
Heeft de RvC of de President-Commissaris nog taken of verantwoordelijkheden ten aanzien van het opmaken van deze jaarrekeningen? Antwoord:
“Neen”
Dit is volstrekt ongeloofwaardig. [betrokkene 7] was voorzitter van de RvC en AVA. In die hoedanigheid leidde hij de vergaderingen over de jaarrekening, verleende hij decharge en hield hij toezicht.
[betrokkene 7] :
“Ik kan niet verklaren dat aan de ondernemingsraad 2 weken later, te weten op 27 sept. 2009, een bedrag is genoemd van 24 miljoen, dat door Rendo zou moeten worden geïnvesteerd. Ik gis nu dat dat bedrag het totale bedrag moet zijn geweest. Zoals ik heb verklaard was ons besluit maximaal 5 miljoen te investeren. Met maximaal is bedoeld dat het ook minder dan 5 miljoen zou kunnen zijn, maar in ieder geval niet meer”.
Ook dit is onzin. De voorzitter van de OR zat bij elke vergadering van de AvA. De tussentijdse financiële kwartaalrapportages vermelden alle leningen met ook de vermelding SGI / SGE . Dat was niet alleen op 27 september 2009 maar 4 maal per jaar. Zij ontvingen een zeer uitgebreide financiële rapportage. Los van het feit dat de hoogte van de leningen in de jaarrekening stond, stonden de leningen dus nog eens zeer uitgebreid in de kwartaalrapportages. Ook om die reden is het volstrekt ongeloofwaardig dat [betrokkene 7] niet op de hoogte was, maar de cijfers wel heeft toegelicht en décharge heeft verleend.
Daarnaast heeft hij zelf goedkeuring gegeven aan de sale and leaseback constructie, waar alleen al 7 mio mee gemoeid was.
De gebrekkigheid/leugenachtigheid van zijn verklaringen geldt ook voor het punt over de wetenschap van het aandeelhouderschap van [verdachte] / Marella in SGI .
[betrokkene 7] verklaart ook:
“Ik ken de naam Trip Advocaten en Notarissen. Dat er een relatie was tussen Trip en Rendo weet ik niet. Mij is niet bekend dat Trip betrokken zou zijn geweest bij de verkoop aan Electrabel.”
Dit is dus ook volstrekt ongeloofwaardig en wordt uitgebreid toegelicht in de overgelegde aangifte. Ook hier geldt weer dat als de e-mails tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] beschikbaar zouden zijn, [medeverdachte 3] dit met gemak nader zou kunnen onderbouwen, voor zover nodig. Helaas zijn de e-mails tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 7] niet opgenomen in het huidige procesdossier en via inzage in de bestanden bij de FIOD niet traceerbaar.
Dit is onder meer de reden, dat [medeverdachte 3] aangifte heeft gedaan tegen [betrokkene 7] van meineed. Doordat [betrokkene 7] onwaarachtig verklaart wordt de indruk gewekt dat [medeverdachte 3] de RvC en AvA zou hebben misleid en dat beide gremia niet bekend waren met de hoogte van de leningen aan SGI / SGE en dat de leningen niet zouden zijn verstrekt als zij op de hoogte waren van het aandeelhouderschap. Dit is niet juist en werkt voor [medeverdachte 3] nadelig uit. Inmiddels heeft het Functioneel Parket Amsterdam plotseling (na een krantenbericht in de Stentor) op 16 september besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen (productie)
"Beoordeling
Ik zie onvoldoende aanknopingspunten om een strafrechtelijk of voorbereidend onderzoek in te stellen. Dat oordeel hangt samen met het feit dat de getuigenverklaring is of gelegd in een lopende strafzaak waarin uw cliënt in eerste aanleg is veroordeeld en waarin in hoger beroep nog geen onherroepelijke uitspraak is gedaan. Binnen het kader van de die lopende strafzaak is er voldoende gelegenheid voor u en uw cliënt om verklaringen die door [betrokkene 7] ten nadele van uw cliënt zijn afgelegd te weerleggen".
Het oordeel van het Functioneel Parket Amsterdam hangt samen met het voorliggende Hoger Beroep en de gelegenheid om verklaringen van [betrokkene 7] te weerleggen.
Ook dit is reden waarom ik uw Hof vraag de mogelijkheid te bieden [betrokkene 7] opnieuw als getuige te mogen horen.
De FIOD heeft vanaf de start van het onderzoek alleen [medeverdachte 3] als verdachte in het vizier gehad. Mogelijk in verband met de Electrabel zaak die het beeld over [medeverdachte 3] heeft beïnvloed, (overigens een zaak waar [medeverdachte 3] in eerste aanleg ook steeds om zijn persoonlijke mappen met aantekeningen heeft verzocht, hetgeen nu wellicht in een ander perspectief kan worden geplaatst en waar cassatie is ingesteld).
Aan RENDO (lees RvC en AvA) is vanaf het begin duidelijk gemaakt dat zij in ieder geval geen verdachte zijn in de Zebra zaak. Bij de aangekondigde FIOD inval bij RENDO werd dus vooraf al aan RENDO meegedeeld dat zij buiten elke verdenking stonden. [medeverdachte 3] stelt zich op het standpunt dat er alle reden was om ook de leden van de RvC en AVA niet op voorhand mede te delen dat zij buiten elke verdenking stonden. Na die mededeling hadden zij er namelijk vooral belang bij in hun getuigenverklaring alle schuld bij [medeverdachte 3] neer te leggen en de gelegenheid hun verklaringen op elkaar af te stemmen, zelfs voorbereid door een advocatenkantoor. Dat zij daardoor (deels) onwaarachtig verklaarden werd ingeschat als een klein risico. Geen van de leden van de RvC en AvA zal de behoefte hebben gevoeld het volledige en juiste verhaal te vertellen om daardoor alsnog in het verdachtenbankje terecht te komen. En zij wisten dat [medeverdachte 3] toch niet zou worden geloofd na de Electrabel zaak. Zo is ook geschied. Alle pijlen van de FIOD waren op [medeverdachte 3] gericht en van enige kritische vragen aan de leden van de RvC en AVA was geen sprake. Of hier mee-gespeeld heeft dat de leden van de RvC en AVA openbare ambtsdragers waren (burgemeester en wethouder van de aandeelhoudende gemeenten, sluit [medeverdachte 3] ook zeker niet uit. Zeker nu ook weer blijkt dat het Functioneel Parket zeer lange tijd niets met de aangifte heeft gedaan, echter nadat de Stentor de aangifte tegen [betrokkene 7] in de publiciteit brengt, in staat is binnen 2 dagen een besluit te nemen. Dat is op zijn minst opmerkelijk te noemen.
Het had op de weg van de FIOD gelegen in ieder geval kritisch in te gaan op de ongeloofwaardige antwoorden van o.a. [betrokkene 7] . Als het antwoord op de vraag aan [betrokkene 7] als President-Commissaris van de RvC of er taken zijn voor hem m.b.t. de goedkeuring van de jaarrekening “nee” is, dan zou dat bij iedereen met een klein beetje verstand van de regelgeving onmiddellijk vragen dienen op te roepen. Een vervolgvraag zou geweest moeten zijn:
Maar u was als voorzitter van de RvC toch verantwoordelijk als toezichthouder. En als voorzitter van de AVA lichtte u de jaarrekening toch toe en diende u toch decharge te verlenen namens het bestuur. Hoe kan het dan dat u zegt geen taken te hebben?
Een medewerker van de FIOD die zich enigszins had ingelezen in het dossier voor de diverse verhoren van de RvC en AvA leden en met enige kennis van de taken van de RvC en AvA, weet dat het antwoord van [betrokkene 7] niet waarachtig kan zijn. Als men dan niet doorvraagt kan de enige conclusie zijn, dat de pijlen vanaf het allereerste begin van het onderzoek steeds op [medeverdachte 3] waren gericht.
Hetzelfde geldt voor de antwoorden tijdens het verhoor over de hoogte van de leningen aan SGI / SGE . De vervolgvraag van de FIOD zou geweest moeten zijn:
Maar de hoogte van de leningen staat toch jaarlijks steeds in de jaarrekening en in e kwartaalrapportages? Hoe kon het dan dat u beweert niet op de hoogte te zijn?
Ook dit is niet gebeurd. Hetzelfde geldt overigens voor de verklaring van [betrokkene 17] (als opvolgend President-Commissaris van [betrokkene 7] ). Het is ook niet aannemelijk dat de OR al 5 jaar volledig op de hoogte zou zijn en de RvC en AvA niet. [medeverdachte 3] was verdachte en in dat licht moet worden gezien dat de FIOD niet heeft doorgevraagd; tunnelvisie. De e-mail aan de OR is een van de weinige e-mails die in het door het OM samengestelde strafdossier zit en daar staat, reeds voor aanvang van het uitlenen door RENDO van de eerste euro, direct de hoogte van de leningen vermeld. Dit geldt niet alleen voor deze e-mail, maar ook de vele e-mails die zijn verzonden tussen o.a. [betrokkene 7] en [medeverdachte 3] . In deze e-mails staat alle informatie over wat er besproken is en toegelicht en die kunnen dienen voor [medeverdachte 3] als onderbouwing van zijn standpunten. Niet dus, want deze e-mails ontbreken. Als deze e-mails er wel waren geweest had dit een heel ander licht op de zaak geworpen.
Dat er überhaupt e-mails bestaan tussen [betrokkene 7] en [medeverdachte 3] en het verloop van het vergaderproces (afstemmen vooraf, hamerstukken op de vergadering) kan [betrokkene 7] bevestigen in een aanvullend getuigenverhoor.
Ik verzoek u dan ook namens [medeverdachte 3] om de verdediging de mogelijkheid te bieden [betrokkene 7] te mogen horen. Ik ga ervan uit dat voldoende duidelijk is gemaakt dat het nogmaals horen van [betrokkene 7] noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek en in het licht van de te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dank voor uw aandacht.”
6.1.2 Het verzoek wordt ter terechtzitting van 20 september 2022 als volgt afgewezen:
“Het hof wijst het verzoek in de zaken van [medeverdachte 3] , [betrokkene 13] en [verdachte] B.V. tot het horen van [betrokkene 7] als getuige in dit stadium af. De centrale vraag in deze strafzaak is of Rendo is opgelicht door haar directie door zonder toestemming met een meerderheidsbelang deel te nemen in SGI . [betrokkene 7] verklaring als getuige over het verstrekken van leningen aan SGI zegt in wezen in directe zin niets over deze vraag. Het hof acht de onderbouwing op dit moment onvoldoende om het verzoek om [betrokkene 7] als getuige te kunnen toe te wijzen, te meer niet omdat [betrokkene 7] reeds als getuige is gehoord door de rechter-commissaris. In de kwartaalrapportage van het 4e kwartaal van 2008 (bijlage 16 bij het door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 8 april 2022 ingebrachte stuk genaamd: ‘voorlopige conclusie’) staat dat deze kwartaalrapportage is verspreid onder de leden van de directie. Er staan geen namen van RvC-leden genoemd. In de agenda’s en notulen van 2006, 2007 en 2008 staan bovendien geen directe verwijzingen naar het bespreken van kwartaalcijfers. Het hof heeft in het dossier geen document aangetroffen waaruit volgt dat [betrokkene 7] toestemming zou hebben gegeven voor het verstrekken van de lening van 7 miljoen euro aan SGI . Het hof nodigt de verdediging uit om dit stuk alsnog zo spoedig mogelijk te verstrekken, zodat dit kan worden betrokken bij de beoordeling van deze zaak. De betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 7] valt naar het oordeel van het hof voldoende te beoordelen aan de hand van de andere getuigenverklaringen en de andere stukken in het dossier. Het hof volgt de beslissing van het functioneel parket op de aangifte tegen [betrokkene 7] van meineed door [medeverdachte 3] in zoverre dat [betrokkene 7] geen verklaringen onder ede heeft afgelegd. Dat er geen vervolging wegens meineed tegen [betrokkene 7] heeft plaatsgevonden is in die zin niet geheel onverwacht.
[…]
Mr. Van Leuveren legt een e-mailbericht over, waaruit volgens hem volgt dat [betrokkene 7] goedkeuring heeft verleend aan een sale and leasebacktransactie waarmee 7 miljoen euro was gemoeid. Deze e-mail met bijlage is aan het hof overgelegd en is als bijlage 3 aan dit proces-verbaal gehecht.
De voorzittermerkt ten aanzien van deze e-mail met bijlage het volgende op:
In het document staat dat [betrokkene 7] als burgermeester van [plaats ] toestemming geeft voor doorverkoop van een perceel grond. Bovendien wordt het bedrag van 7 miljoen euro waaraan u refereert in dit stuk niet vermeld. De e-mail is verstuurd naar de aanhouders van SGI . Het hof blijft nu bij de beslissing om [betrokkene 7] niet als getuige te horen. Mocht het verhandelde ter zitting naderhand daartoe aanleiding geven, dan kan het hof dat verzoek heroverwegen.”
6.1.3 Op de zitting van 30 september 2022 vraagt de voorzitter naar aanleiding van de pleitnota van de raadsman ten aanzien van welke getuigen de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot horen doet. Daarop antwoordt de raadsman:
“De advocaat-generaal heeft in het requisitoir ook diverse keren gerefereerd aan het feit dat er geen appelschriftuur is ingediend, maar dat wij het hof wel uitgebreide verzoeken hebben gedaan om getuigen te horen. Het is gemakkelijk om te zeggen dat het hof nog een keer hierover oordeelt. In maart 2022 is duidelijk geworden dat het dossier onvolledig is. Ik verzoek u om het verzoek om de 12 getuigen te horen zoals dat tijdens de regiezitting bij het hof in december 2020 is gedaan, wederom te beoordelen. Ik verzoek het hof om deze eerder gedane verzoeken om 12 getuigen te horen nogmaals te bekijken met de kennis van nu over de volledigheid van het dossier. Uit mijn hoofd zeg ik dat het ging om 12 personen.
De voorzitter vraagt ter verduidelijking aan mr. Van Leuveren of hij zijn eerdere verzoeken in het kader van de regiezitting van december 2020 herhaalt als voorwaardelijk verzoek,
6.1.4 In het eindarrest van 21 december 2022 heeft het hof over het voorwaardelijke verzoek om [betrokkene 7] als getuige te horen als volgt beslist:
“De verdediging heeft bij pleidooi alsnog een tiental voorwaardelijke verzoeken gedaan om getuigen te horen.
De verdediging heeft verzocht om [betrokkene 7] en [betrokkene 17] als getuige te horen. Het hof acht het horen van [betrokkene 7] niet noodzakelijk. De verdediging heeft haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen, aangezien [betrokkene 7] op 8 december 2016 in het bijzijn van de toenmalige raadsman van [medeverdachte 3] bij de rechter-commissaris is gehoord. De verdediging van [medeverdachte 3] heeft de gelegenheid gehad tot het stellen van vragen. Bij die gelegenheid heeft de verdediging deze getuige ook daadwerkelijk vragen gesteld. Het hof ziet in de onderbouwing geen noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuige, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak. […] Het hof wijst deze voorwaardelijke verzoeken af.”
6.2 Het middel richt zich met name tegen de volgende overweging van het hof, die deel uitmaakt van de motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek op de zitting van 20 september 2022:
“De centrale vraag in deze strafzaak is of Rendo is opgelicht door haar directie door zonder toestemming met een meerderheidsbelang deel te nemen in SGI . [betrokkene 7] verklaring als getuige over het verstrekken van leningen aan SGI zegt in wezen in directe zin niets over deze vraag.” Daarnaast wordt gesteld dat het feit dat de verdediging al in een eerder stadium in de gelegenheid is geweest om [betrokkene 7] te horen niet relevant is, kort gezegd omdat de verdediging vragen wilde stellen aan [betrokkene 7] die toentertijd (door de voormalig raadsman van de verdachte) niet gesteld zijn en er aanleiding was om de betrouwbaarheid van de getuige – gelet op de eerder door hem gegeven antwoorden – nader te toetsen.
6.3 Ik kan uit de toelichting op het middel niet méér opmaken dan dat in zijn algemeenheid wordt betoogd dat het onderzoek niet volledig kan zijn zonder het nogmaals horen van [betrokkene 7] en dat de verwachting was dat de getuige, door hem de juiste vragen te stellen, van een getuige à charge zou kunnen veranderen in een getuige à décharge. Ten aanzien van de hiervoor geciteerde overweging met betrekking tot het zonder toestemming deelnemen van de directie van Rendo met een meerderheidsbelang in SGI , wordt door de steller van het middel slechts naar voren gebracht dat juist met het oog hierop nadere ondervraging van [betrokkene 7] noodzakelijk was.
6.4 Uit de hiervoor onder 6.1.1 geciteerde onderbouwing van het getuigenverzoek blijkt dat laatste echter niet. Het was de verdediging er vooral te om doen [betrokkene 7] te ondervragen over zijn wetenschap met betrekking tot de omvang van de verstrekte leningen aan SGI en de sale and leasebackconstructie, waarvan [betrokkene 7] eerder had verklaard niet op de hoogte te zijn. Ik kan in dit verzoek niet lezen dat de verdediging [betrokkene 7] ook had willen bevragen over zijn wetenschap van, of instemming met het meerderheidsbelang dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hadden in SGI . Gelet hierop acht ik de overweging van het hof dat [betrokkene 7] verklaring als getuige over de verstrekte leningen nog niets zegt over diens wetenschap dan wel instemming met het meerderheidsbelang van [medeverdachte 3] in SGI volkomen begrijpelijk.
6.5 In cassatie wordt niet bestreden dat het hof het juiste toetsingscriterium heeft aangelegd bij de afwijzing van het (voorwaardelijk) verzoek [betrokkene 7] als getuige te horen, namelijk het noodzakelijkheidscriterium.
6.6 Het tweede middel faalt.
7 Het derde middel
7.1 Het derde middel heeft betrekking op de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige 1] , die in 2007 voorzitter van het dagelijks bestuur van TRIP Advocaten Notarissen was. Dit kantoor heeft [medeverdachte 3] geadviseerd met betrekking tot de zogenoemde SGI -constructie. Een van de verweren van de verdachte is erop gebaseerd dat zij op deze adviezen heeft blindgevaren voor wat betreft de geoorloofdheid van haar handelen. De gang van zaken bij dit getuigenverzoek is als volgt geweest.
7.1.1 Het verzoek om [getuige 1] te horen is door de advocaat van [medeverdachte 3] en de verdachte per e-mail d.d. 1 december 2020 voorafgaande aan de eerste regiezitting van het hof gedaan aan de raadsheer-commissaris. In de schriftelijke onderbouwing op deze e-mail wordt kort samengevat naar voren gebracht dat met TRIP is besproken hoe er invulling zou kunnen worden gegeven aan de positie van Rendo in verhouding tot SGI in het kader van de op de op handen zijnde wijzigingen in de energiewet- en regelgeving.
7.1.2 Het hof heeft de inhoud van deze e-mail kennelijk opgevat als een verzoek dat alleen is gedaan in de zaak van [medeverdachte 3] . Dat leid ik af uit de omstandigheid dat het hof ten aanzien van de verdachte niet op het getuigenverzoek is beslist. Zoals hierna zal blijken, heeft de verdediging op de zitting van 30 september 2022 ook namens de verdachte verzocht om [getuige 1] te horen. Bij de afwijzing van dit verzoek in het arrest van 21 december 2022 verwijst het hof terug naar zijn beslissing op het eerder gedane verzoek in de zaak van [medeverdachte 3] ; dit verzoek is door het hof in het tussenarrest van 23 december 2020 (in de zaak van [medeverdachte 3] ) afgewezen. Voor de volledigheid geef ik daarom hieronder ook de afwijzende beslissing van het hof op het bij e-mail van 1 december 2020 gedane verzoek weer.
7.1.3 In het tussenarrest van 23 december 2020 heeft het hof in de zaak van [medeverdachte 3] als volgt op het verzoek om [getuige 1] te horen beslist:
“Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat alle hiervoor genoemde getuigenverzoeken beoordeeld moeten worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
[…]
[getuige 1] Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuige af. In het licht van de onderbouwing van het verzoek, acht het hof onvoldoende gemotiveerd waarom de getuige gehoord zou moeten worden. Het hof ziet niet in dat het nogmaals horen van deze persoon noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek of in het licht van de te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.”
7.1.4 Op de zitting van 30 september 2022 heeft de verdediging (opnieuw) het voorwaardelijke verzoek gedaan om onder andere [getuige 1] als getuige te horen. De raadsman van de verdachte heeft daartoe het volgende naar voren gebracht (met overneming van voetnoten doorgenummerd in de tekst van deze conclusie):
“De advocaat-generaal heeft in het requisitoir ook diverse keren gerefereerd aan het feit dat er geen appelschriftuur is ingediend, maar dat wij het hof wel uitgebreide verzoeken hebben gedaan om getuigen te horen. Het is gemakkelijk om te zeggen dat het hof nog een keer hierover oordeelt. In maart 2022 is duidelijk geworden dat het dossier onvolledig is. Ik verzoek u om het verzoek om de 12 getuigen te horen zoals dat tijdens de regiezitting bij het hof in december 2020 is gedaan, wederom te beoordelen. Ik verzoek het hof om deze eerder gedane verzoeken om 12 getuigen te horen nogmaal ste bekijken met de kennis van nu over de volledigheid van het dossier. Uit mijn hoofd zeg ik dat het ging om 12 personen.
De voorzitter vraagt ter verduidelijking aan mr. Van Leuveren of hij zijn eerdere verzoeken in het kader van de regiezitting van december 2020 herhaalt als voorwaardelijk verzoek, mits het hof niet tot een vrijspraak komt. Daarnaast is er eerder een voorwaardelijk verzoek gedaan om 4 getuigen te horen. Mr. Van Leuveren bevestigt dit.
7.1.5 Bij eindarrest van 21 december 2022 heeft het hof dit verzoek afgewezen met de volgende motivering:
“Voorwaardelijke getuigenverzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi alsnog een tiental voorwaardelijke verzoeken gedaan om getuigen te horen.
[…]
Het hof acht het horen van [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [getuige 2] en [getuige 1] niet noodzakelijk voor enige in de zaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. De verdediging heeft bij brief van 1 december 2020 ten behoeve van de eerste regiezitting in hoger beroep op 9 december 2020 het hof verzocht om deze getuigen te horen. Bij tussenarrest van 23 december 2020 heeft het hof gemotiveerd waarom het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk acht voor de volledigheid van het onderzoek of in het licht van de in deze zaak te beantwoorden vragen van artikelen 348 en 350 Sv. De verdediging heeft aan de herhaling van dit verzoek om deze getuigen geen nadere of aanvullende onderbouwing ten grondslag gelegd. Het hof ziet in wat er sinds de regiezitting van 9 december 2020 aan informatie en stukken met het hof is gedeeld geen aanleiding om de eerdere afweging van het hof bij tussenarrest van 23 december 2020 te herzien. Het hof ziet in de onderbouwing geen noodzaak tot het horen van deze getuigen, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak. Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek af.”
7.2 Het gaat bij het verzoek om [getuige 1] te horen om een verzoek tot het oproepen van een getuige à décharge. In dergelijke gevallen geldt een motiveringsplicht voor de verdediging, die inhoudt dat de verdediging zal moeten toelichten waarom het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
7.3 Het hof heeft het verzoek van de verdediging aan het noodzakelijkheidscriterium getoetst en in cassatie is niet betwist dat dit het juiste criterium is.
7.4 Het hof heeft de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek gebaseerd op de grond dat het horen van [getuige 1] in het licht van de in deze zaak te beantwoorden vragen van artikelen 348 en 350 Sv niet noodzakelijk is en heeft daarbij verwezen naar zijn beslissing in het tussenarrest van 23 december 2020 in de zaak van [medeverdachte 3] . Het hof heeft in wat er nadien aan informatie en stukken is gedeeld met het hof geen aanleiding gezien om op zijn eerdere oordeel in die zaak terug te komen.
7.5 Aan de motivering van het oorspronkelijke verzoek van de verdediging in de zaak van [medeverdachte 3] is op de zitting van 30 september 2022 niets inhoudelijks toegevoegd en evenmin is betoogd waarom de na het tussenarrest van het hof aan het dossier toegevoegde informatie aanleiding zou moeten geven tot het horen van [getuige 1] .
7.6 Het lijkt erop dat in de toelichting op het middel gepoogd wordt het gebrek aan onderbouwing van (de handhaving van) het getuigenverzoek op de zitting van 30 september 2022 te repareren, door uitvoerig te verwijzen naar de verweren die de verdediging in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht. Daaruit had het hof als het ware ambtshalve duidelijk moeten worden waarom het horen van [getuige 1] belangrijk was. Helaas is het in de cassatiefase voor dit betoog te laat. Ook voor de feitelijke onderbouwing van een getuigenverzoek kan de regel worden gehanteerd dat dit niet voor het eerst in cassatie kan gebeuren, en dat deze onderbouwing ook niet in cassatie kan worden aangevuld. Daaraan kan ik nog toevoegen dat de toelichting op het middel een hoog gehalte van “napleiten” heeft. Ik ben van oordeel dat het hof de afwijzing van het verzoek, gelet op hetgeen de verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd, voldoende heeft gemotiveerd en dat er hierbij geen sprake is van een schending van art. 6 EVRM.
7.7 Het derde middel faalt.
8 Het vierde middel
8.1 Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van [getuige 2] van de NMa heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Ten aanzien van [getuige 2] is de gang van zaken als volgt geweest:
8.1.1 Het verzoek [getuige 2] te horen is per e-mail d.d. 1 december 2020 voorafgaande aan de eerste regiezitting van het hof gedaan aan de raadsheer-commissaris. [getuige 2] zou tekst en uitleg aan het hof kunnen geven over de regulering van netbeheerders in Nederland, over de contacten die er vanuit de NMa zijn geweest met Rendo en over de activiteiten die wel en niet door Rendo mochten worden ondernomen op basis van de toenmalige regelgeving van de Dienst Toezicht Energie. [getuige 2] zou eveneens kunnen bevestigen dat het destijds toegestaan was voor Rendo om SGI te financieren.
8.1.2 Het hof heeft de inhoud van deze e-mail kennelijk opgevat als een verzoek dat enkel is gedaan in de zaak van [medeverdachte 3] . Dat leid ik af uit de omstandigheid dat het hof ten aanzien van de verdachte niet op het getuigenverzoek heeft beslist. Zoals hierna zal blijken, heeft de verdediging op de zitting van 30 september 2022 ook namens de verdachte verzocht om [getuige 2] te horen. Bij de afwijzing van dit verzoek in het arrest van 21 december 2022 verwijst het hof – net als het hof deed ten aanzien van het verzoek om [getuige 1] te horen – terug naar zijn beslissing op het eerder gedane verzoek in de zaak van [medeverdachte 3] ; dit verzoek is door het hof in het tussenarrest van 23 december 2020 afgewezen. Voor de volledigheid geef ik daarom hieronder ook de afwijzende beslissing van het hof op het bij e-mail van 1 december 2020 gedane verzoek in de zaak van [medeverdachte 3] weer.
8.1.3 Bij tussenarrest van 23 december 2020 wijst het hof het verzoek als volgt af:
“Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat alle hiervoor genoemde getuigenverzoeken beoordeeld moeten worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
[…]
[getuige 2] Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuige af. Daarbij merkt het hof op dat de onderbouwing van het verzoek in zeer algemene bewoordingen is gesteld. Met die onderbouwing ziet het hof niet in dat het horen van deze persoon noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek of in het licht van de te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.”
8.1.4 Op de zitting van 30 september 2022 heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan om onder andere [getuige 2] als getuige te horen. De raadsman van de verdachte heeft daartoe het volgende naar voren gebracht (met overneming van voetnoten doorgenummerd in de tekst van deze conclusie):
“De advocaat-generaal heeft in het requisitoir ook diverse keren gerefereerd aan het feit dat er geen appelschriftuur is ingediend, maar dat wij het hof wel uitgebreide verzoeken hebben gedaan om getuigen te horen. Het is gemakkelijk om te zeggen dat het hof nog een keer hierover oordeelt. In maart 2022 is duidelijk geworden dat het dossier onvolledig is. Ik verzoek u om het verzoek om de 12 getuigen te horen zoals dat tijdens de regiezitting bij het hof in december 2020 is gedaan, wederom te beoordelen. Ik verzoek het hof om deze eerder gedane verzoeken om 12 getuigen te horen nogmaal ste bekijken met de kennis van nu over de volledigheid van het dossier. Uit mijn hoofd zeg ik dat het ging om 12 personen.
De voorzitter vraagt ter verduidelijking aan mr. Van Leuveren of hij zijn eerdere verzoeken in het kader van de regiezitting van december 2020 herhaalt als voorwaardelijk verzoek, mits het hof niet tot een vrijspraak komt. Daarnaast is er eerder een voorwaardelijk verzoek gedaan om 4 getuigen te horen. Mr. Van Leuveren bevestigt dit.
8.1.5 Bij eindarrest van 21 december 2022 heeft het hof dit verzoek verworpen met de volgende overwegingen:
“Voorwaardelijke getuigenverzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi alsnog een tiental voorwaardelijke verzoeken gedaan om getuigen te horen.
[…]
Het hof acht het horen van [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [getuige 2] en [getuige 1] niet noodzakelijk voor enige in de zaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. De verdediging heeft bij brief van 1 december 2020 ten behoeve van de eerste regiezitting in hoger beroep op 9 december 2020 het hof verzocht om deze getuigen te horen. Bij tussenarrest van 23 december 2020 heeft het hof gemotiveerd waarom het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk acht voor de volledigheid van het onderzoek of in het licht van de in deze zaak te beantwoorden vragen van artikelen 348 en 350 Sv. De verdediging heeft aan de herhaling van dit verzoek om deze getuigen geen nadere of aanvullende onderbouwing ten grondslag gelegd. Het hof ziet in wat er sinds de regiezitting van 9 december 2020 aan informatie en stukken met het hof is gedeeld geen aanleiding om de eerdere afweging van het hof bij tussenarrest van 23 december 2020 te herzien. Het hof ziet in de onderbouwing geen noodzaak tot het horen van deze getuigen, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak. Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek af.”
8.2 Ik vrees dat het middel hetzelfde lot is beschoren als het derde middel. Daarvoor verwijs ik gemakshalve naar wat ik ten aanzien van het derde middel onder 7.2-7.6 heb opgemerkt. Ook ten aanzien van dit middel ben ik van oordeel dat het hof de afwijzing van het verzoek, gelet op hetgeen de verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd, voldoende heeft gemotiveerd en dat er hierbij geen sprake is van een schending van art. 6 EVRM.
8.3 Het vierde middel faalt.
9 Het vijfde middel
9.1 Het vijfde middel houdt in dat het bewezenverklaarde ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ onvoldoende steun vind in de bewijsvoering.
9.2 Het hof heeft over de aanwezigheid van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling bij [medeverdachte 3] als volgt overwogen (met overneming van voetnoten doorgenummerd in de tekst van deze conclusie en reeds weergegeven onder 4.4):
“Oogmerk Uit de aandeelhoudersovereenkomst SGI van 20 december 2007 blijkt dat het van meet af aan bij alle bij deze overeenkomst betrokken partijen duidelijk was dat Rendo de activiteiten van SGI voor het overgrote deel zou financieren. Daarmee ontstond op 20 december 2007 de situatie dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] , als directeuren van Rendo en in het geval van [medeverdachte 3] ook nog met een statutaire bevoegdheid om over het verstrekken van financieringen te beschikken, een rechtstreeks financieel belang hadden gekregen bij de onderneming waarin Rendo een aanzienlijke hoeveelheid geld zou gaan investeren. Dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] dit financieel belang via hun persoonlijke vennootschappen hadden, maakt dat niet anders nu ook in die situatie geen sprake is van een (van Rendo) onafhankelijke derde partij. Een dergelijke constructie leidt tot een zodanig groot risico dat op enig moment de belangen van Rendo en die van de aandeelhoudende directeuren met elkaar in strijd zouden komen – een situatie die zich later ook heeft gerealiseerd – dat ook om deze reden volstrekt onaannemelijk is dat de RvC en de AvA van Rendo dit zouden hebben geweten en toestemming daarvoor zouden hebben gegeven. Daar komt bij dat de uit de WON voortkomende verplichtingen ten aanzien van nadere regels omtrent een onafhankelijk netbeheer actueel waren en dat RvC en AvA – daarmee bekend zijnde – hierop al in een vroeg stadium anticipeerden.
Uit de eerder aangehaalde verklaringen van de commissarissen en aandeelhouders van Rendo blijkt dat de RvC en de AvA nooit zouden hebben ingestemd met het verstrekken van geld aan SGI als bij hen bekend was geweest dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 10] een belang hadden bij die onderneming. In het licht van de ondubbelzinnige afspraken en het gemaakte voorbehoud in de vergaderingen van 13 september en 20 december 2007 omtrent het uitbesteden van de exploitatie van het project aan een derde partij, bij welke vergaderingen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aanwezig waren, wisten beiden dat de besluitvorming in de RvC en de AvA anders zou zijn verlopen indien deze van hun belangen bij SGI op de hoogte waren geweest. Daarbij heeft de Rendo-directie zelf in een notitie aan de RvC opgenomen dat Rendo vanwege de WON geen aandeelhouder kon zijn van een dergelijk project betreffende elektriciteitsproductie. Dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] noch op dat moment noch op enig moment nadien, de RvC en de AvA van hun belangen op de hoogte hebben gesteld, maakt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat zij de RvC en de AvA van Rendo bewust hebben misleid, om zo te bewerkstelligen dat SGI toch door Rendo zou worden (en blijven) gefinancierd. Uit deze conclusie volgt ook dat alle vormen van financiering die Rendo vanaf de oprichting van SGI op 20 december 2007 aan deze onderneming of haar dochters heeft verstrekt, aangemerkt moeten worden als vrucht van deze oplichting, waarmee (in ieder geval) SGI werd bevoordeeld. Dat Rendo hierdoor is benadeeld is evident, nu zij niet uit vrije wil dit geld heeft verstrekt.
Uit al het voorgaande volgt ook dat Rendo door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] niet alleen doelbewust is misleid omtrent hun (feitelijke) belang in SGI , maar ook omtrent het doel en de besteding van de financiering die Rendo (in alle gevallen vertegenwoordigd door diezelfde [medeverdachte 3] ) aan SGI en haar dochter SGC heeft verstrekt. Het gaat hierbij om de uitbetaling van [verdachte] en Marella op 23 december 2009 en 29 juni 2010. Op deze wijze hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bewerkstelligd dat geld, dat in de valselijk gewekte voorstelling van zaken zoals die aan Rendo werd voorgespiegeld voor de warmtekracht- en torrefactiecentrale in Steenwijk was bestemd, is toegevloeid naar haar eigen directeuren. Dit nota bene terwijl dat project nog geen moment rendabel was geweest en het voortbestaan daarvan bovendien, ten tijde van de tweede uitbetaling op 29 juni 2010, door het vasthouden aan de betalingen aan [verdachte] en Marella rechtstreeks in gevaar werd gebracht. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben zonder zelf enig substantieel eigen vermogen in te brengen (€ 15.000,- voor [medeverdachte 3] en € 5.000,- voor [medeverdachte 4] ) een financieel belang in SGI verkregen. Bij de verkoop van dit belang hebben zij vervolgens aanzienlijk grotere geldbedragen ontvangen (2,5 miljoen euro voor [medeverdachte 3] en € 1.250.000,- voor [medeverdachte 4] ). Zij hebben privé uit eigen financieel gewin gehandeld en hebben naar het oordeel van het hof – alles overziend – daarmee oogmerk gehad op wederrechtelijke bevoordeling van Rendo.
Resumerend komt het hof tot het oordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich vanaf de oprichting van SGI op 20 december 2007 schuldig hebben gemaakt aan oplichting van Rendo door Rendo te misleiden omtrent hun feitelijke deelname aan SGI . Al het geld dat Rendo vanaf die datum aan SGI of haar dochters heeft verstrekt is de vrucht van deze oplichting geweest. Daarnaast is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich bij de uitbetaling van [verdachte] en Marella op 23 december 2009 en 29 juni 2010 eveneens schuldig hebben gemaakt aan oplichting van Rendo, door Rendo te misleiden omtrent het doel en de besteding van de door Rendo in dit verband aan SGI verstrekte gelden. Op grond van al het voorgaande stelt het hof bovendien vast dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.”
9.3 Over de toerekening van de door [medeverdachte 3] verrichte strafbare gedragingen aan de verdachte (via het medeplegen en ex art. 51 Sr) heeft het hof overwogen:
“De strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] kunnen naar het oordeel van het hof aldus redelijkerwijs ook worden toegerekend aan [verdachte] . De oplichting van Rendo door [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] . De gedragingen van [medeverdachte 3] en [verdachte] vallen zodanig samen dat dit feit redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [verdachte] , Zij kan daardoor worden aangemerkt als dader en medepleger van deze gedragingen. Het hof stelt vast dat zij dit feit – naast [medeverdachte 3] – heeft medegepleegd met [medeverdachte 4] en Marella B.V.. De verweren die de verdediging heeft gevoerd in het kader van dit feit in de zaak van [medeverdachte 3] , heeft het hof in dat arrest gemotiveerd verworpen. Nu de strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] aan [verdachte] worden toegerekend, geldt dat wat het hof in dat verband heeft overwogen ten aanzien van [medeverdachte 3] mutatis mutandis ook in de zaak van [verdachte] . Op dit punt verwijst het hof naar de betreffende overwegingen van het hof in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] .”
9.4 Volgens de steller van het middel heeft het hof het ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ gebaseerd op de veronderstelling dat [medeverdachte 3] , tezamen en in vereniging met onder meer de verdachte, welbewust informatie heeft achtergehouden en welbewust een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat het middel zich richt tegen deze ‘veronderstelling’. De steller van het middel voert in dit kader onder meer aan dat [medeverdachte 3] er (op advies van TRIP Advocaten Notarissen ) vanuit is gegaan dat SGI een derde partij was en niet een met Rendo verbonden onderneming, en dat hij handelde met medeweten van [betrokkene 7] , zodat geen sprake was van het achterhouden van informatie of het misleiden van Rendo.
9.5 Dit door de verdediging geschetste alternatieve scenario is in hoger beroep uitgebreid aan bod gekomen en door het hof onderbouwd terzijde geschoven. Het hof heeft – onder meer op basis van verklaringen van leden van de RvC en de AvA en verslagen van de vergaderingen van de RvC - geoordeeld dat niet blijkt dat de RvC en de AvA wetenschap hadden van het (indirecte) aandeelhouderschap van de Rendo-directie in SGI . In de zaak van [medeverdachte 3] (waarnaar ik verwijs in het licht van hetgeen het hof onder 9.3 heeft overwogen) stelt het hof [medeverdachte 3] niet te volgen in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van, dan wel heeft gedwaald omtrent de verplichting in de jaarrekening te vermelden dat Rendo en SGI als verbonden partijen moesten worden beschouwd.
9.6 Het vijfde middel faalt.
10 Het zesde middel
10.1 Het zesde middel klaagt dat de gedragingen die de verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) heeft verricht niet kunnen worden beschouwd als ‘listige kunstgrepen’ en dat uit de bewijsvoering onvoldoende blijkt dat Rendo door deze gedragingen is ‘bewogen tot’ de afgifte van gelden.
10.2 In de toelichting op het middel wordt per bewezenverklaarde gedraging (in de bewezenverklaring aangeduid met de letters A, B, C, A, B, C,
(iii) Ten aanzien van sommige gedragingen worden klachten geformuleerd die bij de bespreking van andere middelen al aan bod zijn gekomen. Wanneer dit het geval, verwijs ik naar de bespreking van die middelen. In enkele gevallen verwijs ik naar de bespreking van een middel in mijn conclusie in de samenhangende zaak [medeverdachte 3] (22/04941; ECLI:NL:PHR:2025:860). De achtergrond daarvan is als volgt. Op grond van art. 51 Sr heeft het hof – zo gaf ik reeds weer onder 9.3 – de strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] toegerekend aan de verdachte. Het hof merkte daarbij op dat wat het hof heeft overwogen in reactie op de verweren die de verdediging heeft gevoerd ten aanzien [medeverdachte 3] mutatis mutandis ook geldt in de zaak van [verdachte] . In cassatie wordt in de zaak van [medeverdachte 3] over sommige van deze overwegingen van het hof geklaagd. De middelen die ten aanzien van deze overwegingen zijn geformuleerd, vallen in een aantal gevallen samen met klachten die in de onderhavige zaak zijn geformuleerd. Kortheidshalve verwijs ik voor de bespreking van deze klachten dus naar mijn conclusie in de zaak [medeverdachte 3] .
(iv) Ten laste van de verdachte is het medeplegenvan de voortgezette handeling van oplichting, begaan door een rechtspersoon bewezenverklaard. Dit brengt met zich mee dat de onder A t/m U verrichte gedragingen niet per se door de verdachte zelf te hoeven zijn verricht: deze kunnen ofwel via het medeplegen, ofwel door toerekening van het strafbare handelen van [medeverdachte 3] (ex art. 51 Sr) aan de verdachte worden toegeschreven. Voor zover de klachten inhouden dat de verdachte de betreffende oplichtingshandeling niet zelf heeft verricht, treffen zij dus geen doel. Evenmin hoefde de verdachte te voldoen aan de in sommige gedragingen omschreven kwaliteit van ‘bestuurder’. Het hof overweegt hierover:
“Voor zover in de tenlastelegging staat opgenomen dat [verdachte] "als bestuurder” een bepaalde gedraging heeft verricht, overweegt het hof als volgt. Voor een veroordeling wegens het medeplegen van oplichting van Rendo door [verdachte] in de kwaliteit van bestuurder is voldoende dat één van de deelnemers over die kwaliteit beschikt en dat de anderen daar weet van hadden. In casu was daarvan sprake bij [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en Marella . Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om medeplegen wettig en overtuigend te bewijzen.”
10.3 De gedragingen A, B, C, A, B, C, H, P en Q
10.3.1 De onder A, B, C, A, B, C, H, P en Q weergegeven gedragingen houden het volgende in: “A. heimelijk onverenigbare functies vervuld door als bestuurder van Rendo indirect aandeelhouder te zijn van SGI ;” “B. de Raad van Commissarissen (hierna “RvC”) van Rendo en de aandeelhouders van Rendo niet geïnformeerd over het belang dat hij en zijn medeverdachten hadden bij SGI en haar dochtervennootschappen;” “C. heimelijk en zonder toestemming van de RvC van Rendo en zonder toestemming van de aandeelhouders van Rendo en door tussenkomst van de besloten vennootschappen [verdachte] B.V. en Marella B.V. en door tussenkomst van [betrokkene 1] en [betrokkene 8] en [betrokkene 3] , een belang verkregen in SGI en haar dochtervennootschappen Stramproy Green Coal B.V. (hierna “ SGC ”) en Stramproy Green Energy B.V. (hierna “ SGE ”) en Stramproy Green Technologie B.V. (hierna “ SGT ”);” “A. heimelijk onverenigbare functies vervuld door als bestuurder van Rendo (indirect) aandeelhouder te zijn van SGI ;”
“B. de Raad van Commissarissen (hierna “RvC”) van Rendo en/of de aandeelhouders van Rendo niet geïnformeerd over het belang dat zij en/of haar medeverdachte(n) had(den) bij SGI en/of haar dochtervennootschap(pen);”
“C. heimelijk en zonder toestemming van de RvC van Rendo en/of zonder toestemming van de aandeelhouders van Rendo en door tussenkomst van de besloten vennootschap(pen) [verdachte] B.V. en/of Marella B.V. en/of door tussenkomst van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 3] , een belang verkregen in SGI en/of haar dochtervennootschap(pen) Stramproy Green Coal B.V. (hierna “ SGC ”) en/of Stramproy Green Energy B.V. (hierna “ SGE ”) en/of Stramproy Green Technologie B.V. (hierna “ SGT ”), en/of EPC;”
“H. de RvC van Rendo niet (volledig) geïnformeerd over nadere met SGI en haar dochtervennootschappen gesloten (achtergestelde) leningen en over de totale omvang van de vorderingen van Rendo op SGI en haar dochtervennootschappen;” “P. niet in de jaarrekeningen en de jaarverslagen over 2007, 2008, 2009 en 2010 van Rendo vermeld en/of laten vermelden aan wie Rendo (achtergestelde) leningen had verstrekt en dat Rendo aan SGE en SGC geld had geleend;”
“Q. niet in de jaarrekeningen van Rendo over 2007, 2008, 2009 en 2010 vermeld en/of laten vermelden dat er sprake was van SGI en/ SGE en/of SGC als verbonden partijen;”
10.3.2 De argumenten die de steller van het middel aandraagt ter onderbouwing van het standpunt dat deze gedragingen geen listige kunstgrepen opleveren, kunnen als volgt worden samengevat: (i) De functie van [medeverdachte 3] als bestuurder van Rendo was niet onverenigbaar met die van (indirect) aandeelhouder in SGI , omdat Rendo en SGI geen verbonden partijen waren. De verdachte was in de veronderstelling dat zodoende geen sprake kon zijn van tegengestelde belangen, en zij en [medeverdachte 3] niet verplicht waren het (indirecte) aandeelhouderschap te melden. Subsidiair wordt aangevoerd dat [medeverdachte 3] over de verbondenheid van partijen advies heeft ingewonnen bij TRIP Advocaten en Notarissen, en dat [medeverdachte 3] en de verdachte over de verbondenheid van partijen verontschuldigbaar hebben gedwaald. (ii) Van het heimelijk vervullen van onverenigbare functies kan bovendien geen sprake zijn, omdat de RvC en de AvA ervan op de hoogte waren dat [medeverdachte 3] betrokken was bij de oprichting van SGI en (indirect) als aandeelhouder participeerde in SGI . [medeverdachte 3] heeft de RvC en de AvA daarnaast volledig geïnformeerd over alle leningen, hetgeen de verdachte had willen aantonen aan de hand van de in het ongerede geraakte e-mailcommunicatie. (iii) Niet [medeverdachte 3] , maar de verdachte had een minderheidsbelang in SGI . [medeverdachte 3] hoefde aan de RvC en de AvA van Rendo geen toestemming te vragen voor het aandeelhouderschap van de verdachte in SGI , omdat deze vennootschap in geen relatie stond tot Rendo. (iv) De jaarstukken geven geen onjuiste voorstelling van zaken, omdat niet was vereist daarin de relatie tot SGI , SGC en SGE te vermelden.
10.3.3 Voor zover het middel (onder ii) klaagt dat de RvC en de AvA op de hoogte waren van het (indirecte) aandeelhouderschap van [medeverdachte 3] in SGI , verwijs ik naar de bespreking van middel 5. Onder 9.5 schreef ik dat dit scenario in hoger beroep uitgebreid aan bod is gekomen en door het hof onderbouwd terzijde is geschoven. Het hof heeft – onder meer op basis van verklaringen van leden van de RvC en de AvA en verslagen van de vergaderingen van de RvC – geoordeeld dat niet blijkt dat de RvC en de AvA wetenschap hadden van het (indirecte) aandeelhouderschap van de Rendo-directie in SGI . Het oordeel vindt zodoende voldoende steun in de bewijsmiddelen, en is niet onbegrijpelijk.
10.3.4 Het standpunt (onder ii) dat [medeverdachte 3] de RvC en de AvA volledig heeft geïnformeerd over alle leningen, betreft een betwisting van een feitelijke vaststelling van het hof. Voor zover de steller van het middel een beroep doet op in het ongerede geraakte e-mailberichten, heeft het hof – zo besprak ik onder 5.19 – geconstateerd dat niet is gebleken van ontbrekende stukken, en deze vaststelling acht ik niet onbegrijpelijk (zie hierover middel 1). De klacht leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
10.3.5 Voor zover het middel klaagt (onder (i) en (iv)) dat geen sprake was van ‘verbonden partijen’ en de relatie tot SGI en haar dochterondernemingen niet in de jaarstukken hoefde te worden vermeld, althans dat de verdachte en [medeverdachte 3] omtrent de verbondenheid van partijen verontschuldigbaar hebben gedwaald, verwijs ik de bespreking van de middelen 7 en 8 in mijn conclusie ten aanzien van [medeverdachte 3] (22/04941, ECLI:NL:PHR:2025:860). In de bespreking van die middelen komen deze klachten uitgebreid aan bod. Ook ten aanzien van de onder (iii) geformuleerde klacht verwijs ik naar de bespreking van middel 7 in de zaak van [medeverdachte 3] , onder 11.4-11.6.
10.4 Gedraging F
10.4.1 De onder F bewezenverklaarde gedraging houdt in: “F. er voor zorggedragen dat [betrokkene 3] in de periode van 26 juni 2008 tot 2 december 2009 de aandelen van SGI , die daarvoor (indirect) gehouden werden door verdachte en zijn medeverdachten, heeft gehouden;”
10.4.2 Ten aanzien van gedraging F voert de steller van het middel aan dat met het houden van aandelen voor een ander niets mis is, en dat dit derhalve niet als listige kunstgreep kan worden gekwalificeerd.
10.4.3 Ten aanzien van de overdracht van de aandelen naar [betrokkene 3] heeft het hof – aan de hand van diverse e-mails en op basis van de verklaringen van [betrokkene 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – vastgesteld dat de beslissingen over (de aandelen in) SGI van [betrokkene 3] feitelijk werden gemaakt door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , en dat de overdracht van de aandelen aan [betrokkene 3] tot doel had om te (blijven) verhullen wie de feitelijke zeggenschap in SGI had. Dat oordeel vindt voldoende steun in de bewijsmiddelen en is niet onbegrijpelijk.
10.5 De gedragingen I, J, K, L, M
10.5.1 De onder I t/m M genoemde gedragingen houden in:
“l. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo verstrekken van leningen aan SGI en haar dochtervennootschappen;”
“J. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo aangaan van sale- and leasebackovereenkomsten met SGI en haar dochtervennootschappen;”
“K. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo betalen voor investeringen aan SGI en haar andere dochtervennootschappen;”
“L. als bestuurder van Rendo opdracht en/of goedkeuring en/of toestemming en/of medewerking gegeven aan het door Rendo kwijtschelden van huur verschuldigd door SGI en/of haar dochtervennootschappen;”
“M. als bestuurder van Rendo opdracht en goedkeuring en toestemming en medewerking gegeven aan het door Rendo doen van betalingen aan SGI en haar dochtervennootschappen;”
10.5.2 Ten aanzien van de onder I t/m M opgesomde gedragingen betoogt de steller van het middel dat geen sprake is geweest van misleidende handelingen die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven riepen, omdat [medeverdachte 3] volledig bevoegd was om de genoemde handelingen te verrichten. Ten aanzien van gedraging L merkt de steller van het middel nog op dat met deze kwijtschelding van huur ook de belangen van Rendo werden gediend.
10.5.3 Uit de bewijsoverwegingen van het hof (weergegeven onder 4.4) volgt dat [medeverdachte 3] op grond van de statuten van Rendo bevoegd was om financieringen te verstrekken in het kader van de realisatie van een noodstroomvoorziening in [plaats ] . Door de RvC en de AvA is met het noodstroomproject ingestemd onder de voorwaarde dat de productie van stroom door een derde partij zal plaatsvinden. Deze voorwaarde was ingegeven door de destijds op handen zijnde Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON). Het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] van deze voorwaarde op de hoogte waren. Het hof heeft eveneens vastgesteld dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] sinds de oprichting van SGI een financieel belang hebben gehad in SGI , dat zij voor de RvC en de AvA van Rendo geheim hebben gehouden. Uit de verklaringen van leden van de RvC en de AvA maakt het hof op dat de RvC en de AvA niet wisten van het aandeelhouderschap van de directeuren van Rendo in SGI en dat zij – met het oog op de regels die voortvloeiden uit de WON – met dit aandeelhouderschap en de verstrekking van gelden aan SGI niet hadden ingestemd, indien zij daarvan wel op de hoogte waren geweest.
10.5.4 Voor de strafbaarheid van het handelen van de verdachte is doorslaggevend of Rendo is overgegaan tot de verstrekking van gelden vanwege de door de oplichtingsmiddelen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken. Uit de wijze waarop de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1 zijn vormgegeven, leid ik af dat het niet noodzakelijk is dat ieder van de oplichtingshandelingen zelfstandig heeft geleid tot de afgifte van geld door Rendo, maar dat doorslaggevend is of Rendo door de gezamenlijkheid van oplichtingshandelingen is bewogen tot het verstrekken van gelden. De gedragingen I t/m M staan ten opzichte van de andere bewezenverklaarde oplichtingshandelingen in het meest rechtstreekse verband tot de afgifte van gelden door Rendo: doordat [medeverdachte 3] als bestuurder van Rendo verschillende overeenkomsten sloot ter financiering van SGI , ging Rendo over tot de afgifte van geld. Dat [medeverdachte 3] tot de verstrekking van deze gelden statutair bevoegd was, maakt niet dat de onder I t/m M opgesomde gedragingen niet als oplichtingshandeling kunnen worden beschouwd. Deze gedragingen vonden plaats tegen de achtergrond van de verzwijging van het persoonlijk financieel belang van de Rendo-directeuren in SGI , en de valse voorstelling van zaken over de wijze waarop het geld werd besteed. Het oordeel van het hof dat Rendo door deze onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot de afgifte van gelden, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat Rendo mogelijk ook belang heeft gehad bij een of meerdere met SGI aangegane overeenkomsten, doet er niet aan af dat Rendo omtrent (het doel en de besteding van) de verstrekte financiering is misleid.
10.6 Gedraging N
10.6.1 De onder N bewezenverklaarde gedraging houdt in: “N. heimelijk gecommuniceerd door voor e-mailcommunicatie tussen hemzelf en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 10] en [medeverdachte 4] aangaande SGI privé e-mailadressen te gebruiken;”
10.6.2 Ten aanzien van gedraging N stelt de steller van het middel dat deze gedraging niet als oplichtingsmiddel kan worden aangemerkt, aangezien Rendo hierdoor niet bewogen kan zijn tot de afgifte van enig goed of het tenietdoen van een inschuld.
10.6.3 Zoals ik onder 10.5.4 schreef, leid ik uit de wijze waarop de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn vormgegeven af dat het niet noodzakelijk is dat ieder van de oplichtingshandelingen zelfstandig heeft geleid tot de afgifte van geld door Rendo, maar dat doorslaggevend is of Rendo door de gezamenlijkheid van oplichtingshandelingen is bewogen tot het verstrekken van gelden. Het oordeel van het hof dat het gebruik van privé-emailadressen aan de verhulling van het aandeelhouderschap van de Rendo-directeuren in SGI – hetgeen de basis heeft gevormd van de oplichting van Rendo – een bijdrage heeft geleverd, acht ik niet onbegrijpelijk.
10.7 Gedraging R
10.7.1 De onder R bewezenverklaarde gedraging houdt in: “R. de namen van “ Marella ” en “ [verdachte] ” en “Rendo” uit de concept-jaarrekening van SGI over 2009 laten verwijderen;”
10.7.2 In de toelichting op het middel wordt door de steller van het middel betoogd dat deze namen niet thuishoren in de jaarrekening van SGI , zodat gedraging R niet kan worden gekwalificeerd als listige kunstgreep.
10.7.3 Dit standpunt wordt door de steller van het middel niet onderbouwd. Ik vermoed dat de steller van het middel, gelet op de andere geformuleerde klachten, hier opnieuw het oog heeft gehad op de kwestie over de verbondenheid van partijen (waarvan volgens de steller van het middel geen sprake zou zijn). Ik verwijs in dit kader opnieuw naar de bespreking van de middelen 7 en 8 in mijn conclusie bij de samenhangende zaak [medeverdachte 3] (22/04941).
10.8 Gedragingen S, T en U
10.8.1 De gedragingen S, T en U hangen met elkaar samen en houden in: “S. door Mazars Berenschot Corporate Finance B.V. (hierna “ MBCF ”) en/of [betrokkene 4] een brief laten opstellen om aanvullende financiering van EUR 4.500.000,00 door Rendo aan SGI mogelijk te maken en in deze brief niet te laten vermelden dat de financiering deels gebruikt zou gaan worden voor inkoop van eigen aandelen door SGI ;” “T. de hiervoor vermelde brief met een onjuiste datum op laten maken;” “U. voor de RvC van Rendo en de aandeelhouders van Rendo verhuld dat één of meerdere door Rendo aan SGI verstrekte leningen door SGI aangewend zullen worden voor de inkoop van eigen aandelen.”
10.8.2 Ten aanzien van de middelen S, T en U heeft de steller van het middel aangevoerd dat:(i) de brief nooit is gebruikt in de richting van de RvC van Rendo en de brief Rendo (dus) niet heeft gebracht tot het verstrekken van gelden; (ii) de verdachte niet verantwoordelijk is voor de vermelding van de onjuiste datum op de brief; en (iii) in de leningsofferte/leningsovereenkomst geen enkele onjuistheid is vermeld.
10.8.3 Ten aanzien van het onder (i) gegeven argument geldt het volgende. In samenhang beschouwd zien de onder S, T en U (in combinatie met I) omschreven oplichtingshandelingen erop dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] een overeenkomst hebben gesloten ter verstrekking van een nieuwe lening aan SGC , wetende dat het verstrekte geld niet zou worden besteed zoals in de leningsovereenkomst is beschreven. De werkelijke besteding van het geleende geld is verder verhuld door het laten opstellen en antedateren van een brief door MBCF ter verantwoording van de verstrekking van voornoemde lening. Dit complex van gedragingen is – zo blijkt uit het arrest van het hof
10.8.4 Ten aanzien van de brief (onder ii) heeft het hof vastgesteld dat deze is opgemaakt op verzoek van [medeverdachte 3] en dat deze brief, die is gereedgekomen na 1 juli 2010, geantedateerd moest worden. Dit heeft het hof onder andere afgeleid uit een e-mail van [medeverdachte 3] aan MBCF d.d. 24 juni 2010, waarin [medeverdachte 3] schrijft “wanneer mag ik jouw adviesrapportje van [betrokkene 16] d.d. 18 juni 2010 tegmoet zien over de door Rendo te verstrekken extra financiering van 4,5 miljoen euro aan Stramproy?” en een intern verstuurde e-mail van een medewerker van MBCF d.d. 25 juni 2010, waarin staat geschreven: “[z]ou jij deze brief willen nalezen, de datum moet 17 juni blijven.” Het op deze e-mails gebaseerde oordeel van het hof dat [medeverdachte 3] de brief opzettelijk op een onjuiste datum heeft laten opmaken, acht ik niet onbegrijpelijk. De stelling dat de verdachte niet verantwoordelijk is voor de vermelding van de onjuiste datum op de brief doet aan de strafbaarheid van haar handelen niet af, gelet op hetgeen ik in 10.2 onder (iv) heb vooropgesteld.
10.8.5 Het geschrift waarop de onder (iii) geformuleerde klacht betrekking heeft, is als volgt opgesteld:
“Geachte [medeverdachte 1] ,
Onderstaand komen wij terug op het recentelijk met u gevoerd gesprek over uw bedrijven zijnde:
- Stramproy Green Coal B.V. (verder te noemen SGC );
- Stramproy Green Electricity B.V. (verder te noemen SGE ). aangaande:
I - een additionele lening die uw bedrijf SGC zou willen aangaan met N.V. RENDO Holding;II - overeen te komen wijzigingen van de voorwaarden voor alle leningen van SGC en SGE . ad. I U gaf aan dat u graag een aanbieding zou willen hebben voor een extra lening van 4,5 miljoen euro bij N.V. RENDO Holding ten behoeve van de financiering van de volgende onroerende en roerende zaken:
• Torrefactie machine nummer 1 (zie bijlage 1 voor de facturen); • Biomassa aanvoerinstallatie (zie bijlage 1 voor de facturen); • Silo’s (zie bijlage 1 voor de facturen); • Diverse andere onroerende zaken (zie bijlage 1 voor de facturen); • Diverse roerende zaken (zie bijlage 1 voor de facturen).
De aanschafwaarde van deze apparaten bedraagt in totaal € 8.330.496,-. Uw accountant heeft dit inmiddels bevestigd (zie bijlage 2).
Onderstaand geven wij u aan welk aanbod N.V. RENDO Holding u graag zou willen doen. Tevens gaan wij in op de condities bij dit aanbod. De aanbieding zou op maandag 21 juni 2010 van kracht kunnen worden.
Het nieuwe aanbod voor SGC behelst de volgende zaken:
- alle voorwaarden en condities die al eerder golden voor de eerder verstrekte leningen aan SGC d.d. 21-12-2007 en SGE d.d. 21-12-2007 (zie bijlage 3) zullen ook gelden voor de nu extra te verstrekken lening, tenzij in deze brief expliciet anders wordt vermeld.
- afwijkende zaken zijn: • deze lening kent geen achterstelling t.o.v. andere schuldeisers; • N.V. RENDO Holding verkrijgt extra zekerheden conform akte van notariskantoor “het notarieel” (zie bijlage 4) met de titel: “Hypotheek op recht van opstal torrefactie — installatie 1, die lagerung und transport von holz, 4 siloaustragschnecken”. • De rentevergoeding is hoger i.v.m. het toenemende obligo; • De looptijd van deze lening is korter en loopt tot uiterlijk 15-12-2011.
Nieuwe lening aan SGC : Hoofdsom: € 4.500.000,- Rente: - 9 % op jaarbasis tot 1-1-2011 en 11 % op jaarbasis van 1-1-2011 tot 15-12-2011;
- berekening: juist/360;
- betaaldata: per maand. Aflossing: aflossing van deze lening dient uiterlijk te geschieden op 15-12-2011. ad. II Overeengekomen wordt dat de wijzigingen en aanvullingen uit de erratumlijst (zie bijlage 5) van kracht worden op deze nieuwe en alle bestaande leningsovereenkomsten tussen N.V. RENDO Holding, SGC en SGE .
Mocht u met ons integrale aanbod akkoord gaan, dan zien wij graag z.s.m. twee getekende versies retour komen.
Met vriendelijke groet,
N.V. RENDO Holding SGE en SGC [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] Algemeen directeur directeur Bio-Coal & Waste BVBA
[Handtekening [medeverdachte 3] ]
Ondertekend voor akkoord Ondertekend voor akkoord namens N.V. RENDO Holding namens SGC en SGE ”
10.9 In de brief is puntsgewijs opgesomd voor de financiering van welke roerende en onroerende zaken (gedeeltelijk nader gespecificeerd in de bijlage) de lening is bestemd. De overeenkomst diende in het voorliggende geval niet enkel tot het bewijs dat tussen partijen een lening wordt overeengekomen ter hoogte van 4,5 miljoen euro, maar diende ook tot vastlegging van de bestemmingvan het te lenen geldbedrag. Wanneer in een overeenkomst ook het doel van de lening is bepaald, kan de valsheid er eveneens in gelegen zijn dat de partijen in de overeenkomst omschrijven dat het geld bestemd is voor doel A, terwijl de partijen weten dat het geld in werkelijkheid zal worden besteed aan doel B. Uit de overwegingen van het hof (weergegeven onder 4.4.) blijkt dat het hof de valsheid van het geschrift op de overeengekomen besteding van het geld heeft gebaseerd. Het hof overweegt: “[d]e lening van Rendo aan SGC van 4,5 miljoen euro is in ieder geval voor dit deel aangegaan met het doel om de uitbetaling van [verdachte] en Marella mogelijk te maken. Noch in de officiële offerte van [medeverdachte 3] van 18 juni 2010, noch in de (geantedateerde) onderbouwende brief van MBCF wordt daarover echter met enig woord gerept. Dit maakt dat de getekende en geaccepteerde offerte op dit punt valselijk is opgemaakt, kennelijk om Rendo omtrent de werkelijk beoogde besteding te misleiden”.
10.10 Geen van de klachten slaagt, zodat het zesde middel faalt.
11 Het zevende middel
11.1 Het zevende middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de strafbare handelingen van [medeverdachte 3] kunnen worden toegerekend aan de verdachte getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat de gedragingen van [medeverdachte 3] niet hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon.
11.2 Het bestreden oordeel van het hof luidt als volgt (met overneming van voetnoten doorgenummerd in de tekst van deze conclusie en reeds weergegeven onder 4.4):
“Toerekening aan de rechtspersoon [verdachte]
Bij arrest van heden – waarnaar het hof verwijst – is [medeverdachte 3] door het hof veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van Rendo. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of [verdachte] , als rechtspersoon, ook kan worden aangemerkt als dader van deze oplichting.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt als de strafbare gedraging redelijkerwijs aan deze rechtspersoon kan worden toegerekend. In de rechtspraak (onder meer van de Hoge Raad in het arrest van 21 oktober 2003, NJ 2006, 328) is bepaald dat het bij het toerekenen van de strafbare gedraging aan de betreffende rechtspersoon van belang is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Gelet op het voorgaande volgt het hof de verdediging niet in diens verweer dat [verdachte] als vennootschap enkel is gebruikt als instrument en daarmee niet als dader aangemerkt zou kunnen worden. Het verweer wordt verworpen.
Dat de ten laste gelegde oplichting van Rendo heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] is naar het oordeel van het hof evident. Deze rechtspersoon valt met betrekking tot het handelen ten aanzien van SGI volledig samen met de natuurlijke persoon [medeverdachte 3] . Dit maakt dat strafbare handelingen van [medeverdachte 3] redelijkerwijze kunnen worden toegerekend aan [verdachte] als rechtspersoon. Daarbij is van belang dat [medeverdachte 3] 99,95% van de aandelen van [verdachte] bezat waarmee hij de feitelijke zeggenschap had over deze onderneming. Dat [betrokkene 13] als directeur van [verdachte] was aangesteld maakt dit niet anders, nu [betrokkene 13] slechts 0,05% van de aandelen in handen had en dus op geen enkele wijze bepalende invloed kon uitoefenen. Dit geldt temeer, nu [betrokkene 13] op 6 februari 2008 [medeverdachte 3] heeft gevolmachtigd om namens [verdachte] alle voorkomende (rechts)handelingen te verrichten. Hiermee heeft [betrokkene 13] afstand gedaan van elke inhoudelijke betrokkenheid bij [verdachte] .
Ook overigens blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat [medeverdachte 3] binnen [verdachte] (als enige) besliste wat er met de aandelen SGI gebeurde en dat hij ook degene was die optrad als ware hij aandeelhouder van SGI . Het hof betrekt bij haar oordeel de aard, toon en inhoud van de emailcorrespondentie zoals die vanaf de oprichting van SGI is gevoerd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het vaststellen van de feitelijke rolverdeling binnen SGI . Met name leidt het hof uit de e-mails die zien op de overdracht van de aandelen van [verdachte] in SGI aan [betrokkene 3] en de inkoop van de aandelen van onder andere [verdachte] door SGI af, dat het [medeverdachte 3] was die als feitelijke aandeelhouder van SGI optrad. Uit de verslagen van de AvA van SGI en SGT in de periode van 3 maart 2008 tot en met 2 december 2008 volgt bovendien dat [betrokkene 13] nooit aanwezig was bij deze vergaderingen.
De strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] kunnen naar het oordeel van het hof aldus redelijkerwijs ook worden toegerekend aan [verdachte] . De oplichting van Rendo door [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte] . De gedragingen van [medeverdachte 3] en [verdachte] vallen zodanig samen dat dit feit redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [verdachte] , Zij kan daardoor worden aangemerkt als dader en medepleger van deze gedragingen. Het hof stelt vast dat zij dit feit – naast [medeverdachte 3] – heeft medegepleegd met [medeverdachte 4] en Marella B.V.. De verweren die de verdediging heeft gevoerd in het kader van dit feit in de zaak van [medeverdachte 3] , heeft het hof in dat arrest gemotiveerd verworpen. Nu de strafbare gedragingen van [medeverdachte 3] aan [verdachte] worden toegerekend, geldt dat wat het hof in dat verband heeft overwogen ten aanzien van [medeverdachte 3] mutatis mutandis ook in de zaak van [verdachte] . Op dit punt verwijst het hof naar de betreffende overwegingen van het hof in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] .
Voor zover in de tenlastelegging staat opgenomen dat [verdachte] “als bestuurder” een bepaalde gedraging heeft verricht, overweegt het hof als volgt. Voor een veroordeling wegens het medeplegen van oplichting van Rendo door [verdachte] in de kwaliteit van bestuurder is voldoende dat één van de deelnemers over die kwaliteit beschikt en dat de anderen daar weet van hadden. In casu was daarvan sprake bij [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en Marella . Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om medeplegen wettig en overtuigend te bewijzen.
Het hof concludeert dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde. Het verweer wordt verworpen.”
11.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In het Drijfmestarrest, waarnaar het hof in onderhavige zaak verwijst, heeft de Hoge Raad invulling gegeven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan om een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit te kunnen aanmerken (ex art. 51 Sr). Het arrest houdt in dat bij de vraag of een strafbare gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, een belangrijk oriëntatiepunt is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan onder meer sprake zijn als het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon.
11.4 Uit de onder 11.2 weergegeven overwegingen van het hof is op te maken dat het hof de gedragingen van [medeverdachte 3] op voornoemde grond heeft toegerekend aan de verdachte. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat hoewel [betrokkene 13] op papier de directeur was van de verdachte, [medeverdachte 3] 99,95% van de aandelen bezat en daarmee de feitelijke zeggenschap kon uitoefenen over de onderneming, in het bijzonder nadat [betrokkene 13] op 6 februari 2009 [medeverdachte 3] had gevolmachtigd om namens de verdachte alle voorkomende (rechts)handelingen te verrichten. Dat [medeverdachte 3] binnen de verdachte feitelijk besliste wat er met de aandelen in SGI gebeurde en ook degene was die optrad als aandeelhouder in SGI , leidt het hof verder af uit de e-mailcorrespondentie die sinds de oprichting van SGI tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is gevoerd. Het oordeel van het hof dat de gedragingen van [medeverdachte 3] zodoende kunnen worden toegerekend aan de verdachte getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
12 Het achtste middel
12.1 Het achtste middel klaagt dat de straftoemeting onbegrijpelijk is, omdat het hof op grond van art. 23 lid 7 Sr een geldboete uit de naastgelegen hogere categorie heeft opgelegd, terwijl het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toeliet.
12.2 De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van de voortgezette handeling van oplichting, begaan door een rechtspersoon. Op dit strafbare feit is ex art. 326 Sr een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie gesteld.
12.3 Onder omstandigheden kan bij de veroordeling van een rechtspersoon op grond van art. 23 lid 7 Sr een straf uit een hogere boetecategorie worden opgelegd. Dit lid van de bepaling luidt: “Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. […].”
12.4 Het hof heeft in zijn arrest van 21 december 2022 aan de verdachte een geldboete opgelegd van € 450.000,00. Deze strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“Meewerken aan fraude van deze aard en omvang rechtvaardigt naar het oordeel van het hof voor een rechtspersoon een aanzienlijke geldboete. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Voor het door verdachte gepleegde strafbare feit kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Uit artikel 23, vierde lid, Sr, zoals dit artikel luidde ten tijde van het gepleegde strafbare feit, blijkt dat de vijfde categorie correspondeert met een boetebedrag van maximaal € 76.000,-. Op grond van het zevende lid van dit artikel kan bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. Deze naast hogere categorie behelsde ten tijde van het gepleegde feit een bedrag van maximaal € 760.000,-.
Gezien de ernst en de duur van de strafbare gedragingen en de grote omvang van het bedrag dat verdachte door het strafbare feit gegenereerd heeft, acht het hof het opleggen van de maximale boete van de vijfde categorie onvoldoende passend. Het hof maakt daarom gebruik van de mogelijkheid van artikel 24, zevende lid, Sr, en gaat uit van de naast hogere categorie van maximaal € 760.000,-
Alles overwegende en specifiek gelet op de zeer listige wijze waarop de fraude is gepleegd, in combinatie met de jarenlange duur daarvan en de omvang van de benadeling van Rendo, acht het hof in beginsel een geldboete van € 500.000,- passend en geboden. Het hof stelt vast dat sinds de bewezen verklaarde feiten inmiddels geruime tijd is verstreken en dat de redelijke termijn over het geheel van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep genomen, is geschonden, Het hof verdisconteert dit in de op te leggen straf door een geldboete op te leggen van € 450.000,-. De door de advocaat-generaal gevorderde boete doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof heeft ook rekening gehouden met de draagdracht van verdachte, voor zover deze ter zitting van het hof is gebleken.”
12.5 In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de aard, de ernst en de duur van het bewezenverklaarde feit onvoldoende reden vormt om te oordelen dat de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat. Daarnaast wordt gesteld dat de omvang van het bedrag dat de verdachte met de oplichting heeft gegenereerd en de omvang van de benadeling van Rendo niet mag meewegen in het bepalen van de hoogte van een passende geldboete; een geldboete dient immers niet ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
12.6 De vraag is of het hof vanwege het opleggen van een geldboete uit de naastgelegen hogere categorie gehouden was tot een nadere motivering van de strafoplegging. Artikel 23 lid 7 Sr is ingevoerd als onderdeel van de Wet vermogenssancties (Kamerstukken 15012). In de memorie van toelichting wordt over het zevende lid vermeld:
“In het zevende lid is ondergebracht de door de commissie als artikel 24 voorgestelde bepaling betreffende de mogelijkheid van overgang naar de naast hogere categorie bij veroordeling van een rechtspersoon de vennootschap (zonder rechtspersoonlijkheid) genoemd. Dit hangt samen met het in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gevolgde systeem. Verder heb ik het door de commissie gekozen criterium voor de overgang, te weten: «de grote omvang van het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf» niet overgenomen. «Grote omvang» is niet alleen een al te vage aanduiding, zij kan vanuit bedrijfseconomisch oogpunt op uiteenlopende wijzen worden beoordeeld, met telkens verschillende, soms tegengestelde, uitkomsten. Zo kan de omvang van een onderneming worden gemeten naar het geplaatste aandelenkapitaal, het aantal werknemers, de investeringscapaciteit, de gedane investeringen, de omzet, de gemaakte winst enz. Ook wordt de grootte van een onderneming niet altijd bepaald door de mate waarin zij winst behaalt of verlies lijdt. De omvang van het bedrijf kan derhalve bezwaarlijk als leidraad dienen voor de rechter. Omdat ook bij de oplegging van een geldboete aan de rechtspersoon de rechter gehouden is het draagkrachtbeginsel toe te passen, kan het aan hem worden overgelaten om te beoordelen wanneer de voor het strafbare feit gepaalde categorie geen passende bestraffing toelaat.”
12.7 In de memorie van antwoord wordt de strafverhoging op grond van het zevende lid als volgt toegelicht:
“De leden van de V.V.D-fractie vragen in dit verband of het toekennen van een uitzonderingspositie aan rechtspersonen, en het met het oog daarop instellen van een zesde categorie wel verenigbaar is, met de in de memorie van toelichting uitgesproken wens tot de afschaffing van algemene strafverhogende omstandigheden. Het antwoord daarop luidt bevestigend. Voor strafbare feiten begaan door rechtspersonen bestaat, wanneer deze ernstig zijn, niet de mogelijkheid uit te wijken naar een vrijheidsstraf als de in het concrete geval passende straf. De reikwijdte van de geldboete dient hier dus structureel groter te zijn. Die grotere reikwijdte moet ook in het – hogere – strafmaximum tot uiting komen, daar anders geen passende sanctie op de (ernstiger) strafbare feiten van de (grotere) rechtspersonen voorhanden zou zijn. Deze bij de strekking en in het systeem van het wetsontwerp passende bijzondere regeling voor rechtspersonen is niet te kwalificeren als een algemene, de strafbaarheid verhogende omstandigheid.”
12.8 Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat aan de toepassing van art. 23 lid 7 Sr een algemene extra motiveringsplicht verbonden is.
12.9 Het hof heeft overwogen dat gelet op de ernst van het feit, de duur van het feit en de grote omvang van het bedrag dat de verdachte gegenereerd heeft, de oplegging van een geldboete uit de vijfde categorie onvoldoende passend is en toepassing van art. 23 lid 7 Sr aangewezen is. Het hof heeft daarbij gesteld rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Deze strafmotivering is niet onbegrijpelijk in aanmerking nemend dat de rechter – binnen de grenzen die de wet stelt – een grote vrijheid toekomt in de keuze van de op te leggen staf en in de keuze en de weging van factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. Het feit dat het hof in dit oordeel ook de omvang van het door de verdachte gegenereerde bedrag heeft meegewogen, maakt eveneens niet dat de strafoplegging onbegrijpelijk is: de omvang van het bedrag dat de verdachte gegenereerd heeft, zegt immers iets over de ernst van het feit en kan zodoende een argument vormen om toepassing te geven aan art. 23 lid 7 Sr.
12.10 Het achtste middel faalt.
13 Slotsom
13.1 De middelen 1 tot en met 8 falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
13.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 30 december 2022. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is in de cassatiefase nu reeds overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Ook Rendo-directeur [betrokkene 10] participeerde (gedurende enige tijd) als aandeelhouder in SGI . Op zijn rol in het geheel gaat het hof niet nader in, omdat hij in deze strafzaak niet als verdachte is gedagvaard.
In de zaak van [medeverdachte 3] (22/04941) is door de raadsman van [medeverdachte 3] (tevens de raadsman van de verdachte) al in een eerder stadium van het proces verzocht om inzage in persoonlijke mappen van [medeverdachte 3] . Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 december 2020 in de zaak van [medeverdachte 3] beslist dat de mappen waarover het hof beschikt digitaal aan de verdediging worden verstrekt. Deze beslissing is niet genomen in de zaak van de verdachte: het hof heeft het verzoek van de raadsman in de zaak van [medeverdachte 3] kennelijk niet opgevat als een verzoek dat tevens betrekking heeft op de zaak van de verdachte.
Pleitnota 20 september 2022 p. 4, tweede tot en met vijfde alinea..
Pleitnota 20 september 2022 p. 5, derde tot en met vijfde alinea.
Zie p. 5 en p.16 van de cassatieschriftuur.
Zie p. 17 van de cassatieschriftuur.
Zie p. 16 en p. 17 van de cassatieschriftuur.
AG TS: deze verzoeken – onder meer om de getuige [betrokkene 7] te horen – zijn door de raadsman van de verdachte en [medeverdachte 3] gedaan in de zaak van [medeverdachte 3] .
Het gaat immers om een getuige ten aanzien waarvan de verdediging reeds het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, zie art. 418 Sr, HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m. nt. M.J. Borgers, rov. 2.8-2.9 en 2.36 e.v. en HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes, rov. 2.9.2.
Opmerking griffier: bij e-mailbericht van 30 september 2022 heeft het hof – ter verduidelijking – na afloop van de zitting aan mr. Van Leuveren doorgegeven, ten aanzien van welke 7 personen hij voorafgaand aan de regiezitting van december 2020 het verzoek heeft gedaan om deze als getuige te horen.
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931, rov. 2.5.1. en 2.5.3. Zie ook HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1465, rov. 2.4.2 en 2.5.3.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.4 en 2.5.
B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 496 en p. 500.
Opmerking griffier: bij e-mailbericht van 30 september 2022 heeft het hof – ter verduidelijking – na afloop van de zitting aan mr. Van Leuveren doorgegeven, ten aanzien van welke 7 personen hij voorafgaand aan de regiezitting van december 2020 het verzoek heeft gedaan om deze als getuige te horen.
Zie het arrest van [medeverdachte 3] , p. 57. Deze overweging van het hof heb ik in de conclusie in de zaak van [medeverdachte 3] (22/04941) weergegeven onder 11.3. Het betreft een overweging van het hof met betrekking tot het bewijs van feit 2, maar deze overweging is ook van belang voor de bewezenverklaring van feit 1, omdat het hof in feit 1 heeft bewezenverklaard dat [medeverdachte 3] de verbondenheid van partijen niet heeft vermeld in de jaarrekeningen van Rendo (zie onder P en Q).
AG TS: de letters A, B en C zijn in de bewezenverklaring tweemaal opgenomen.
Zie p. 46-48 van het arrest van het hof.
Invoeging AG TS.
Invoeging AG TS.
Cursiveringen AG TS.
D-180, pagina 4298. D-181, pagina 4300. D-182, pagina 4301. D-183, pagina 4303. D-184, pagina 4307. D-185, pagina 4309. D-186, pagina 4311. D-186a, pagina 4313. D-187, pagina 4315.
HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4. Zie ook J. de Hullu en P.H.P.H.C.M. van Kempen, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 187 e.v.
Kamerstukken II, 1977/78, 15012, 3, p. 41-42.
Kamerstukken II, 1981/82, 15012, 5, p. 18.
Vgl. de conclusie van AG Machielse van 25 november 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AM0244, onder 6.2.