ECLI:NL:HR:2025:758 - Bewindvoerder als wettelijk vertegenwoordiger: de samenloop van erfrecht en beschermingsbewind - 15 mei 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De bewindvoerder in een meerderjarigenbewind is een wettelijk vertegenwoordiger in de zin van art. 4:193 BW. De termijn van drie maanden en de sanctie van beneficiaire aanvaarding bij stilzitten zijn van toepassing, in samenhang met de specifieke bevoegdheidsregels uit art. 1:441 BW.
Samenvatting feiten
Over de goederen van een vrouw (de rechthebbende) is een beschermingsbewind ingesteld. Haar zuster overlijdt, en na verwerping door de testamentaire erfgenaam, wordt de rechthebbende erfgenaam volgens de wet. De bewindvoerder verzoekt machtiging om de nalatenschap namens de rechthebbende te verwerpen. De kantonrechter oordeelt dat dit verzoek te laat is, omdat de termijn van drie maanden uit art. 4:193 BW is verstreken, waardoor de nalatenschap van rechtswege beneficiair is aanvaard. Het hof stelt hierover prejudiciële vragen.
Cassatieberoep door
Dit is een prejudiciële beslissing op verzoek van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De procedure bij het hof was aangespannen door de bewindvoerder als verzoekster in hoger beroep.
Rechtsvraag
De centrale juridische vraag is of een bewindvoerder in een meerderjarigenbewind (art. 1:431 BW) kwalificeert als 'wettelijke vertegenwoordiger' in de zin van erfrechtartikel 4:193 BW. Als dat zo is, is de vervolgvraag hoe de regeling van art. 4:193 BW (met zijn driemaandentermijn en sanctie van beneficiaire aanvaarding) zich verhoudt tot de specifieke bevoegdheidsregeling voor de bewindvoerder in art. 1:441 BW, met name bij het aanvaarden of verwerpen van een nalatenschap.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een bewindvoerder een wettelijk vertegenwoordiger is in de zin van art. 4:193 BW. De driemaandentermijn voor het maken van een keuze geldt dus ook voor de bewindvoerder. Als de bewindvoerder niet tijdig kiest, wordt de nalatenschap geacht beneficiair te zijn aanvaard. De bevoegdheid om te verwerpen komt uitsluitend toe aan de bewindvoerder (met machtiging kantonrechter), niet aan de rechthebbende zelf. De regels van art. 4:193 BW en 1:441 BW gelden dus in samenhang.
Rechtsregel
Een bewindvoerder (art. 1:431 BW) is een wettelijk vertegenwoordiger (art. 4:193 BW) als een nalatenschap opkomt aan de rechthebbende. De erfrechtelijke termijn van drie maanden voor het maken van een keuze (aanvaarden/verwerpen) is van toepassing. De regels uit Boek 1 en Boek 4 BW gelden cumulatief: voor beneficiaire aanvaarding en verwerping (met machtiging) volgt de bewindvoerder art. 4:193 BW. Voor zuivere aanvaarding geldt de specifieke eis van toestemming van de rechthebbende uit art. 1:441 lid 5 BW.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Zowel art. 4:193 BW als art. 1:441 BW houdt regels in voor het aanvaarden en verwerpen van nalatenschappen. Dat doet de vraag rijzen of art. 1:441 BW geheel of ten dele moet worden beschouwd als een bijzondere regeling (lex specialis) ten opzichte van art. 4:193 BW en of art. 1:441 BW op grond daarvan art. 4:193 BW geheel of ten dele opzijzet.
(r.o. 3.7.1)Art. 1:441 lid 5 BW bevat bepalingen die zijn toegespitst op het specifieke karakter van het meerderjarigenbewind, waarbij de rechthebbende niet handelingsonbekwaam is maar zijn handelingsbevoegdheid ten dele verliest. Deze bepalingen moeten in samenhang met art. 4:193 lid 1 BW als volgt worden toegepast.
De eerste zin van art. 1:441 lid 5 BW maakt de bewindvoerder met uitsluiting van de rechthebbende bevoegd tot aanvaarding van een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap. Daarbij brengt art. 4:193 lid 1 BW mee dat de bewindvoerder steeds bevoegd is tot beneficiaire aanvaarding, en daarvoor niet de toestemming van de rechthebbende of een machtiging van de kantonrechter behoeft.
De tweede zin van art. 1:441 lid 5 BW maakt zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de bewindvoerder mogelijk, mits dit geschiedt met toestemming van de – daartoe wilsbekwame
Art. 1:441 lid 5 BW houdt niets in over verwerping van een nalatenschap. De opvatting dat het verwerpen van een nalatenschap valt onder ‘beschikken over een onder bewind staand goed’ als bedoeld in art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW, is niet juist. Bij het verwerpen van een nalatenschap gaat het niet zozeer om het beschikken over een onder bewind staand goed, maar veeleer om het afwenden van aansprakelijkheid voor de schulden van de erflater. Wanneer tot de in art. 1:441 lid 2, onder a, BW bedoelde beschikkingshandelingen ook het verwerpen van een nalatenschap zou behoren, zou dat betekenen dat ook de rechthebbende zelf daartoe – binnen de grenzen van art. 1:438 lid 2 BW – bevoegd is. Dat laatste verdraagt zich echter niet goed met art. 1:441 lid 5 BW, op grond waarvan de bevoegdheid tot het aanvaarden van een nalatenschap uitsluitend toekomt aan de bewindvoerder (voor welk aanvaarden de hiervoor in 3.7.5 weergegeven regels gelden).
(r.o. 3.7.6)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier de verhouding tussen de algemene erfrechtelijke beschermingsregel (art. 4:193 BW) en de specifieke regeling voor meerderjarigenbewind (art. 1:441 BW) uiteenzet. De Hoge Raad verwerpt de gedachte dat de ene regeling de andere uitsluit (geen simpele lex specialis). In plaats daarvan creëert de Raad een helder systeem van samenhang: art. 4:193 BW vormt de hoofdregel (inclusief termijn), terwijl art. 1:441 lid 5 BW een aanvullende, specifieke regel geeft voor zuivere aanvaarding. De duidelijke afwijzing dat verwerping een beschikkingshandeling is (r.o. 3.7.6), is een belangrijke juridische kwalificatie die de exclusieve bevoegdheid van de bewindvoerder bevestigt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/02151 Datum 16 mei 2025
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[de bewindvoerder], die optreedt als bewindvoerder in het bewind dat is ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [A], kantoorhoudende te [plaats], VERZOEKSTER in hoger beroep, hierna: de bewindvoerder, advocaat: A.C. de Bakker.
1 De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking van 4 juni 2024 in de zaak 200.330.285/01 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De bewindvoerder heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen in de in de conclusie onder 6.2 (vraag A), 6.4 (vraag B), 6.5-6.6 (vraag C) en 6.7-6.8 (vraag D) aangegeven zin.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of de bewindvoerder in een bewind tot bescherming van meerderjarigen een wettelijke vertegenwoordiger is in de zin art. 4:193 BW. Die bepaling gaat over het aanvaarden en verwerpen van een nalatenschap door een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam. Voor aanvaarding van een nalatenschap door de bewindvoerder van een erfgenaam kent art. 1:441 lid 5 BW een regeling. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de verhouding tussen beide bepalingen.
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) In 2012 heeft de kantonrechter te Zutphen op de voet van art. 1:431 BW over alle goederen die (zullen) toebehoren aan mevrouw [A] (hierna: de rechthebbende) een bewind ingesteld met benoeming van de bewindvoerder tot bewindvoerder. (ii) Op 1 januari 2023 is de zuster van de rechthebbende (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster heeft in haar laatste testament haar broer [B] tot enige erfgenaam benoemd. Deze broer heeft de nalatenschap op 9 januari 2023 verworpen. (iii) Erflaatster heeft geen echtgenoot, geregistreerde partner, kinderen of ouders achtergelaten. Dat betekent dat de wet haar broers en zusters, onder wie de rechthebbende, of hun afstammelingen als erfgenamen tot de nalatenschap van erflaatster roept (art. 4:10 lid 1, aanhef en onder b, en lid 2 BW). Of naast de rechthebbende nog andere broers of zusters of hun afstammelingen als erfgenaam optreden, is niet duidelijk.
2.3 In deze procedure verzoekt de bewindvoerder om machtiging te verlenen om de nalatenschap van erflaatster te verwerpen.
2.4 De kantonrechter
2.5 In het door de bewindvoerder ingestelde hoger beroep heeft het hof
Vraag A Behoort de bewindvoerder die is benoemd op grond van art. 1:431 BW tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in art. 4:193 BW?
en, indien het antwoord op vraag A bevestigend luidt:
Vraag B Dient ook de bewindvoerder van een meerderjarigenbewind de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding binnen de door art. 4:193 lid 1 BW voorgeschreven termijn van drie maanden (eventueel te verlengen door de kantonrechter) af te leggen?
Vraag C Geldt indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding niet binnen drie maanden aflegt, de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard?
Vraag D Geldt ook in geval van verwerping door de rechthebbende in een meerderjarigenbewind dat die verklaring binnen drie maanden moet worden afgelegd en dat bij het ongebruikt verstrijken van die termijn de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt?
3 Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1 Titel 6 van Boek 4 BW regelt gevolgen van erfopvolging. Een erfgenaam kan de nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Aanvaarding kan zuiver geschieden of beneficiair, dat wil zeggen: onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Bij zuivere aanvaarding is de erfgenaam (alleen of met andere erfgenamen) rechthebbende van de goederen van de nalatenschap en in beginsel verplicht om schulden van de nalatenschap zo nodig ten laste van zijn niet-geërfde vermogen te voldoen (art. 4:184 lid 2, aanhef en onder a, BW). In geval van beneficiaire aanvaarding is de erfgenaam eveneens rechthebbende van de goederen van de nalatenschap, maar in beginsel niet verplicht om schulden van de nalatenschap ten laste van zijn niet-geërfde vermogen te voldoen. Bij verwerping is de erfgenaam noch rechthebbende van de goederen van de nalatenschap, noch aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap.
3.2 Art. 4:193 BW is ingevoerd in 2003 en luidt, voor zover van belang:
“1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin, worden verlengd.2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. (…) 3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 41 van de Faillissementswet.”
3.3 Art. 4:193 leden 1-2 BW komt in grote lijnen overeen met art. 4.5.2.4 leden 1-2 van het in 1954 ingediende wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
3.4 Sinds 1982 is een regeling van kracht voor onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen (titel 1.19 BW).
3.5 Art. 1:441 BW bevat regels over de taak en bevoegdheden van de bewindvoerder. De bepaling luidt, voor zover van belang:
“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (…) De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. 2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen: a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt; (…) 5. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.”
De bewindvoerder is een wettelijke vertegenwoordiger in de zin van art. 4:193 BW
3.6.1 De vraag of de bewindvoerder die is benoemd op grond van art. 1:431 BW, behoort tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in art. 4:193 BW, is in de totstandkomingsgeschiedenis van Boek 4 BW niet met zoveel woorden aan de orde geweest.
3.6.2 Wel vermeldt de toelichting op het hiervoor in 3.3 al genoemde art. 4.5.2.4 het volgende:
“Wettelijke vertegenwoordiging wordt door de wet voorgeschreven en geregeld. Zo b.v. bij de voogdij, de curatele van een geestelijk gestoorde, van een afwezige of van een gefailleerde.”
3.6.3 Uit de wetsgeschiedenis van art. 4.5.2.4 blijkt verder dat de wetgever onder wettelijke vertegenwoordigers ook begreep de bewindvoerder in een bewind in de zin van titel 3.6 BW.
3.6.4 Uit het voorgaande is af te leiden dat de bewindvoerder in een meerderjarigenbewind een wettelijke vertegenwoordiger is als bedoeld in art. 4:193 BW. Dit is slechts anders in het geval dat de geërfde goederen niet onder het bewind zouden vallen (zie hierna in 3.7.4 en 3.11.3).
Verhouding tussen art. 1:441 BW en art. 4:193 BW
3.7.1 Zowel art. 4:193 BW als art. 1:441 BW houdt regels in voor het aanvaarden en verwerpen van nalatenschappen. Dat doet de vraag rijzen of art. 1:441 BW geheel of ten dele moet worden beschouwd als een bijzondere regeling (lex specialis) ten opzichte van art. 4:193 BW en of art. 1:441 BW op grond daarvan art. 4:193 BW geheel of ten dele opzijzet.
3.7.2 De wetsgeschiedenis van Boek 4 BW bevat geen duidelijke aanwijzingen dat art. 4:193 BW geheel of ten dele buiten toepassing moet blijven als de goederen van een erfgenaam onder meerderjarigenbewind zijn gesteld. Net als bij minderjarigheid en curatele gelden ook bij meerderjarigenbewind de hierna vermelde overwegingen van de wetgever om te bepalen dat de nalatenschap bij uitblijven van een tijdige verklaring van (beneficiaire) aanvaarding of van verwerping geldt als door de erfgenaam beneficiair aanvaard (art. 4:193 lid 1, tweede zin, en lid 2 BW):
“Niet onaannemelijk is dat in vele nalatenschappen, bij gebreke van een keuze, gedurende langere tijd een onduidelijke rechtstoestand zal bestaan. (…) Ter bevordering van een geordend rechtsverkeer en ter vermijding van de noodzaak en kosten, ook in kleine boedels, van een verklaring van beneficiaire aanvaarding en inschrijving daarvan, is in de tweede zin van lid 1 bepaald dat de termijn voor de keuze van de wettelijk vertegenwoordiger van rechtswege aanvangt, zodat ingevolge lid 2 de nalatenschap na ongebruikt verloop van de termijn als beneficiair aanvaard geldt. De termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt, dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater.”
3.7.3 Art. 4:193 lid 3 BW bepaalt dat de leden 1 en 2 niet van toepassing zijn in het geval, bedoeld in art. 41 Fw. Art. 41 Fw houdt in dat erfenissen, gedurende het faillissement aan de gefailleerde opkomend, door de curator niet anders worden aanvaard dan onder voorrecht van boedelbeschrijving (lid 1) en dat de curator voor het verwerpen van de nalatenschap machtiging van de rechter-commissaris behoeft (lid 2). Art. 313 lid 1 Fw verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing in de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever geen reden zag om af te wijken van deze “eigen regeling” voor faillissementen en schuldsaneringen.
3.7.4 Ook uit de wetsgeschiedenis van art. 1:441 BW blijkt niet dat art. 4:193 BW geheel of ten dele buiten toepassing moet blijven als geërfde goederen onder een meerderjarigenbewind zouden vallen. In de memorie van toelichting is over art. 1:441 BW onder meer opgemerkt:
“Dit artikel stemt in hoofdzaak overeen met artikel 3.6.1.5 nieuw B.W. (…)
In lid 5 is een (…) bepaling opgenomen inzake het aanvaarden van een aan de rechthebbende opgekomen erfenis (…). De bepaling is uiteraard slechts van belang indien de tot de nalatenschap behorende goederen onder het bewind zouden vallen, zodat de aanvaarding tot de taak van de bewindvoerder behoort.”
3.7.5 Art. 1:441 lid 5 BW bevat bepalingen die zijn toegespitst op het specifieke karakter van het meerderjarigenbewind, waarbij de rechthebbende niet handelingsonbekwaam is maar zijn handelingsbevoegdheid ten dele verliest. Deze bepalingen moeten in samenhang met art. 4:193 lid 1 BW als volgt worden toegepast.
De eerste zin van art. 1:441 lid 5 BW maakt de bewindvoerder met uitsluiting van de rechthebbende bevoegd tot aanvaarding van een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap. Daarbij brengt art. 4:193 lid 1 BW mee dat de bewindvoerder steeds bevoegd is tot beneficiaire aanvaarding, en daarvoor niet de toestemming van de rechthebbende of een machtiging van de kantonrechter behoeft.
De tweede zin van art. 1:441 lid 5 BW maakt zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de bewindvoerder mogelijk, mits dit geschiedt met toestemming van de – daartoe wilsbekwame
3.7.6 Art. 1:441 lid 5 BW houdt niets in over verwerping van een nalatenschap. De opvatting dat het verwerpen van een nalatenschap valt onder ‘beschikken over een onder bewind staand goed’ als bedoeld in art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW, is niet juist. Bij het verwerpen van een nalatenschap gaat het niet zozeer om het beschikken over een onder bewind staand goed, maar veeleer om het afwenden van aansprakelijkheid voor de schulden van de erflater. Wanneer tot de in art. 1:441 lid 2, onder a, BW bedoelde beschikkingshandelingen ook het verwerpen van een nalatenschap zou behoren, zou dat betekenen dat ook de rechthebbende zelf daartoe – binnen de grenzen van art. 1:438 lid 2 BW – bevoegd is. Dat laatste verdraagt zich echter niet goed met art. 1:441 lid 5 BW, op grond waarvan de bevoegdheid tot het aanvaarden van een nalatenschap uitsluitend toekomt aan de bewindvoerder (voor welk aanvaarden de hiervoor in 3.7.5 weergegeven regels gelden).
3.7.7 Hetgeen hiervoor in 3.7.6 is overwogen, brengt mee dat art. 1:441 BW op het punt van het verwerpen van een nalatenschap niet toe- of afdoet aan wat art. 4:193 BW bepaalt over verwerping. Dit betekent dat het verwerpen van een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap uitsluitend kan geschieden door de bewindvoerder, die daarvoor een machtiging van de kantonrechter behoeft.
3.7.8 Opmerking verdient nog dat als art. 4:193 BW niet van toepassing zou zijn bij meerderjarigenbewind, een belanghebbende bij uitblijven van een keuze voor aanvaarding of verwerping de mogelijkheid heeft op de voet van art. 4:192 lid 2 BW de kantonrechter te verzoeken een termijn te stellen voor het maken van de keuze tussen aanvaarding (al dan niet beneficiair) of verwerping van de nalatenschap. Blijft een tijdige keuze achterwege, dan wordt de erfgenaam geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard (art. 4:192 lid 3 BW). Ook deze consequentie pleit ervoor om art. 4:193 BW bij meerderjarigenbewind van toepassing te achten.
3.7.9 Op grond van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind en de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.34-4.36) valt aan te nemen dat in de praktijk bij meerderjarigenbewind al toepassing wordt gegeven aan de regels voor aanvaarding en verwerping in art. 4:193 leden 1 en 2 BW. Voorts blijkt dat daarnaast ook – en als het gaat om zuivere aanvaarding: in afwijking daarvan – toepassing wordt gegeven aan art. 1:441 lid 5 BW.
De antwoorden op de prejudiciële vragen
3.8.1 De eerste prejudiciële vraag (zie hiervoor in 2.5) luidt of de bewindvoerder die is benoemd op grond van art. 1:431 BW, behoort tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in art. 4:193 BW.
3.8.2 Het antwoord op deze vraag is dat de bewindvoerder in een meerderjarigenbewind een wettelijke vertegenwoordiger is als bedoeld in art. 4:193 BW, behalve in het geval dat de geërfde goederen niet onder het bewind zouden vallen (zie hiervoor in 3.6.4 en hierna in 3.11.3).
3.9.1 De tweede prejudiciële vraag luidt of ook de bewindvoerder in een meerderjarigenbewind de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding dient af te leggen binnen de door art. 4:193 lid 1 BW voorgeschreven termijn van drie maanden (eventueel te verlengen door de kantonrechter).
3.9.2 Het antwoord op deze vraag is als volgt. Uit art. 4:193 lid 1 BW, gelezen in samenhang met art. 1:441 lid 5, eerste zin, BW, vloeit voor meerderjarigenbewind voort dat de bewindvoerder binnen een termijn van drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt, een verklaring dient af te leggen van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding. Genoemde termijn kan op verzoek van de bewindvoerder overeenkomstig art. 4:192 BW worden verlengd.
3.10.1 De derde prejudiciële vraag luidt of de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard geldt, indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding niet binnen drie maanden aflegt.
3.10.2 Het antwoord op deze vraag is bevestigend, met dien verstande dat de kantonrechter de termijn van drie maanden op de voet van art. 4:193 lid 1, derde zin, BW in verbinding met art. 4:192 lid 2, tweede zin, BW voor de afloop daarvan op verzoek van de bewindvoerder een of meermalen kan verlengen. In dat geval geldt de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard, indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding niet binnen de verlengde termijn aflegt.
3.11.1 De vierde prejudiciële vraag luidt of ook in geval van verwerping door de rechthebbende in een meerderjarigenbewind geldt dat de verklaring binnen drie maanden moet worden afgelegd en dat bij het ongebruikt verstrijken van die termijn de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt.
3.11.2 Deze vraag berust op het uitgangspunt dat de rechthebbende bij een meerderjarigenbewind op grond van art. 1:438 lid 2 BW de mogelijkheid heeft om, hetzij met medewerking van de bewindvoerder, hetzij met vervangende machtiging van de kantonrechter, een nalatenschap te verwerpen. Zoals echter volgt uit hetgeen hiervoor in 3.7.6-3.7.7 is overwogen, is dat uitgangspunt niet juist. Het verwerpen van een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap kan uitsluitend geschieden door de bewindvoerder, die daarvoor een machtiging van de kantonrechter behoeft. De vierde prejudiciële vraag behoeft derhalve niet verder te worden beantwoord.
3.11.3 Opmerking verdient nog dat als een meerderjarigenbewind is ingesteld dat slechts betrekking heeft op bepaalde goederen en daartoe niet behoren de goederen van een aan de rechthebbende opkomende nalatenschap, de rechthebbende zelf bevoegd is die nalatenschap zuiver of beneficiair te aanvaarden dan wel te verwerpen. In dat geval is art. 4:193 BW niet van toepassing.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.8.2, 3.9.2, 3.10.2 en 3.11.2 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de bewindvoerder.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 16 mei 2025.
Rechtbank Gelderland 28 juni 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7325.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2460, rov. 2.4.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3741.
Kamerstukken II 1954/55, 3771, nr. 2, p. 11 (Parl. Gesch. Boek 4, p. 941).
Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 9, p. 30-32 (Parl. Gesch. Boek 4, p. 943).
Kamerstukken II 1999/2000, 27021, nr. 1-2, p. 14 (Parl. Gesch. Boek 4 (Inv.), p. 2195).
Wet van 15 mei 1981, houdende onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen, Stb. 1981, 283, in werking getreden op 1 september 1982 (Stb. 1982, 452).
Parl. Gesch. Boek 4, p. 941.
Vgl. ook kamerstukken I 1968/69, 3771, nr. 133, p. 64 (Parl. Gesch. Boek 4, p. 945), en kamerstukken II 1970/71, 3770, nr. 5 (MvA), p. 102 (Parl. Gesch. Boek 3, p. 304).
Kamerstukken II 1962/63, 3771, nr. 6, p. 122 (Parl. Gesch. Boek 4, p. 943).
Kamerstukken II 1978/79, 15350, nr. 3, p. 22-23.
Kamerstukken II 1981/82, 17496, nr. 3, p. 34-35, en kamerstukken II 1982/83, 17725, nr. 2, p. 9, en kamerstukken II 1982/83, 17725, nr. 3, p. 51 (Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 104).
Kamerstukken II 1999/2000, 27021, nr. 3, p. 21 (Parl. Gesch. Boek 4 (Inv.), p. 2196).
Kamerstukken II 1992/93, 17141, nr. 12, p. 65 (Parl. Gesch. Boek 4 (Inv.), p. 2195).
Kamerstukken II 1999/2000, 27021, nr. 3, p. 21 (Parl. Gesch. Boek 4 (Inv.), p. 2197).
Kamerstukken II 1978/79, 15350, nr. 3, p. 22-23.
Vgl. kamerstukken II 1992/93, 17141, nr. 12, p. 15 (Parl. Gesch. Boek 4 (Inv.), p. 1229).