BPM-tariefwijziging en discriminatie: Hoge Raad weigert rechtsherstel na vervallen rechtvaardiging
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De overgangsregeling van art. 16a Wet BPM is sinds 2012 discriminerend, nu de rechtvaardiging is vervallen. Toch biedt de Hoge Raad geen rechtsherstel door het voordeel uit te breiden, vanwege rechterlijke terughoudendheid. Een beroep op artikel 110 VWEU faalt eveneens.
Samenvatting feiten
Belanghebbende importeerde in de tweede helft van 2017 dertig personenauto's. Deze auto's waren begin 2017 in een andere lidstaat voor het eerst toegelaten maar waren nauwelijks gebruikt, waardoor ze voor de heffing van de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (bpm) als 'nieuw' werden aangemerkt. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op gebaseerd op het BPM-tarief van 2017.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door belanghebbende, [X] B.V.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of belanghebbende, met een beroep op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU, kan afdwingen dat de BPM voor geïmporteerde 'nieuwe' auto's wordt berekend naar het lagere tarief van 2016. Dit omdat vergelijkbare binnenlandse auto's, door de overgangsregeling van artikel 16a Wet BPM, wél onder dat lagere tarief vielen, wat een discriminerend effect zou hebben.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Hoewel de overgangsregeling van artikel 16a Wet BPM sinds 2012 discriminerend is, leidt dit niet tot het door belanghebbende gewenste rechtsherstel. De rechter moet terughoudendheid betrachten en kan de regeling niet uitbreiden. Ook het beroep op artikel 110 VWEU slaagt niet, omdat de voorwaarden van de regeling niet discrimineren tussen binnenlandse en uit een andere lidstaat afkomstige auto's.
Rechtsregel
Een wettelijke regeling die een onderscheid maakt, wordt discriminerend (strijdig met o.a. art. 14 EVRM) zodra de oorspronkelijke redelijke grond voor dat onderscheid is komen te vervallen. Wanneer de rechter een dergelijk rechtstekort vaststelt, is hij echter terughoudend in het bieden van rechtsherstel. De keuze tussen de mogelijke oplossingen is in beginsel aan de wetgever, zeker als het bieden van rechtsherstel zou leiden tot het toekennen van een eveneens ongerechtvaardigd voordeel.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Met ingang van het jaar 2012 hoeft het kentekenbewijs niet langer het bedrag van de bpm te vermelden; hetzelfde geldt voor de met ingang van het jaar 2014 ingevoerde kentekencard.
De vraag rijst op welke wijze rechtsherstel moet worden geboden voor deze inbreuk op verdragsrecht. Dat zou kunnen gebeuren door het afschaffen van de tegemoetkoming (zoals inmiddels ook is gebeurd, zie hierna in 4.2.6). Die oplossing ligt het meest voor de hand, omdat er met ingang van 2012 geen grond meer is de tegemoetkoming te handhaven.
Deze overwegingen zijn essentieel voor studenten. In 4.2.4 stelt de Hoge Raad vast dat een wettelijke regeling die aanvankelijk gerechtvaardigd was, discriminerend kan worden als de reden voor het gemaakte onderscheid vervalt. Dit illustreert de dynamische toetsing van wetgeving aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Vervolgens is 4.2.5 van groot belang omdat het de grenzen van de rechterlijke taak toont. Ondanks de geconstateerde discriminatie, treedt de Hoge Raad niet in de rol van de wetgever. Hij weigert rechtsherstel te bieden omdat de keuze voor een oplossing aan de wetgever is, wat een kernprincipe van rechterlijke terughoudendheid in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen markeert.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03704 Datum3 juni 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2020, nr. BK-20/00364
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 3 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende heeft in de periode juli 2017 tot en met december 2017 dertig personenauto’s die vanuit een andere lidstaat naar Nederland waren overgebracht (hierna: de dertig auto’s), doen inschrijven en te naam doen stellen in het Nederlandse kentekenregister en heeft ter zake daarvan op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
2.2 Elk van de dertig auto’s was in januari 2017 dan wel in februari 2017 in een andere lidstaat voor het eerst toegelaten op de weg maar daarna niet of nauwelijks gebruikt. Ten tijde van registratie in het Nederlandse kentekenregister was daarom geen van de dertig auto’s voor de heffing van bpm aan te merken als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
2.3 De Inspecteur heeft ter zake van elk van de dertig auto’s een bedrag aan bpm nageheven. Daarbij heeft hij het volgens artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in 2017 geldende tarief toegepast.
3 Oordelen van het Hof
3.1 Bij het Hof was in geschil of belanghebbende met een beroep op artikel 110 VWEU kan afdwingen dat de voor de dertig auto’s verschuldigde bpm wordt berekend naar het in 2016 geldende, lagere tarief aan bpm. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de dertig auto’s in de eerste twee maanden van 2017 in een andere lidstaat zijn toegelaten tot het verkeer op de weg en dat zij op de Nederlandse handelsmarkt nadelige concurrentie ondervindt van de handel in gelijksoortige, ongebruikte personenauto’s waarvan de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister in de eerste twee maanden van 2017 plaatsvond en die met toepassing van artikel 16a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst tot 1 januari 2022; hierna: de Wet) aan het in het 2016 geldende tarief zijn onderworpen.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet met een beroep op artikel 110 VWEU de toepassing van het tarief van 2016 kan afdwingen. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat tijdens de periode waarin de dertig auto’s voor het eerst in Nederland zijn geregistreerd, te weten juli 2017 tot en met december 2017, van alle in diezelfde periode in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte en geregistreerde nieuwe personenauto’s bpm wordt geheven naar het tarief van 2017. De door belanghebbende bepleite, in al haar onderdelen toe te passen vergelijkingsmethodiek geldt naar het oordeel van het Hof niet voor in het buitenland aangekochte nieuwe personenauto’s.
4 Beoordeling van het middel
4.1 Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt dat de mededinging op de Nederlandse handelsmarkt van personenauto’s die voor de heffing van bpm niet als gebruikt worden aangemerkt, door de werking van de regeling van artikel 16a, lid 1, van de Wet wordt verstoord, en dat hierdoor een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende werking optreedt. Het middel betoogt dat het bij gelijktijdige ingebruikneming van gelijksoortige personenauto’s in Nederland vanwege de in artikel 16a, lid 1, van de Wet neergelegde regeling niet is uitgesloten dat de heffing van bpm bij de ingebruikneming van een in Nederland nieuw aangekochte personenauto lager uitvalt dan bij de ingebruikneming in Nederland van een soortgelijke in het buitenland nieuw aangekochte personenauto. Heffing van bpm wegens registratie van nieuwe personenauto’s na aankoop op de Nederlandse markt
4.2.1 Volgens artikel 2, aanhef en letter b, van de Wet behelsde het tot 1 januari 2022 in artikel 1, lid 2, van de Wet bedoelde belastbare feit “registratie van een personenauto in het kentekenregister” het inschrijven en te naam stellen dan wel het op naam stellen van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Dit belastbare feit is pas voltooid met de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.2.2 In het geval van een verhoging van de in artikel 9 van de Wet opgenomen tarieven geldt op grond van artikel 16a, lid 1, van de Wet een tegemoetkoming voor een personenauto die voorafgaand aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt in het Nederlandse kentekenregister is ingeschreven maar waarvoor nog geen tenaamstelling heeft plaatsgevonden. Deze tegemoetkoming houdt in dat de belasting wordt berekend op de voet van artikel 9 van de Wet zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de tariefverhoging. De tegemoetkoming geldt alleen indien de tenaamstelling – en daarmee als regel het belastbare feit voor de bpm – plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling van de ingeschreven personenauto plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9 van de Wet zoals dat luidt nadat de tariefverhoging in werking is getreden.
4.2.3 Artikel 16a, lid 1, van de Wet maakt een onderscheid tussen personenauto’s al naar gelang zij voor of na de inwerkingtreding van een tariefverhoging in het Nederlandse kentekenregister zijn ingeschreven. Het bevat een tegemoetkoming met betrekking tot personenauto’s die voorafgaand aan de inwerkingtreding van een tariefverhoging in het Nederlandse kentekenregister zijn ingeschreven en die binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefverhoging te naam zijn gesteld. Deze tegemoetkoming is ingevoerd vanwege de omstandigheid dat er enige tijd pleegt te verstrijken tussen (i) het moment van afgifte van het kentekenbewijs, waarop indertijd het bedrag van de bpm moest worden vermeld, en (ii) het tijdstip van tenaamstelling van de personenauto in het kentekenregister, op welk tijdstip als regel het belastbare feit plaatsvindt, en welk tijdstip zonder deze tegemoetkoming maatgevend is voor het toepasselijke tarief van de bpm.
4.2.4 Met ingang van het jaar 2012 hoeft het kentekenbewijs niet langer het bedrag van de bpm te vermelden; hetzelfde geldt voor de met ingang van het jaar 2014 ingevoerde kentekencard.
4.2.5 De vraag rijst op welke wijze rechtsherstel moet worden geboden voor deze inbreuk op verdragsrecht. Dat zou kunnen gebeuren door het afschaffen van de tegemoetkoming (zoals inmiddels ook is gebeurd, zie hierna in 4.2.6). Die oplossing ligt het meest voor de hand, omdat er met ingang van 2012 geen grond meer is de tegemoetkoming te handhaven.
4.2.6 Voor ingrijpen van de rechter kan wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van een arrest waarin de Hoge Raad discriminatie vaststelt, nalaat zelf een regeling te treffen die deze discriminatie opheft.
4.2.7 De regeling van artikel 16a, lid 1, van de Wet, zoals die tot 2022 gold, maakte bovendien onderscheid doordat het als voorwaarde voor de tegemoetkoming stelde dat de personenauto binnen twee maanden na de inwerkingtreding van een tariefverhoging te naam is gesteld in het Nederlandse kentekenregister. Die beperking in de tijd is bij de invoering van artikel 16a, lid 1, van de Wet in 1998 aangebracht om te voorkomen dat de gevolgen van de tariefverhoging enige tijd worden uitgehold doordat dealers in het zicht van een verhoging van het tarief van de bpm zo veel mogelijk nieuwe personenauto’s inkopen en van een kenteken laten voorzien, opdat bij latere verkoop en tenaamstelling het tarief van vóór de tariefverhoging van toepassing zou zijn.
4.3.1 Het middel beroept zich op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. Die bepaling heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren en elke vorm van bescherming op te heffen die het gevolg is van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU de lidstaten om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan de binnenlandse heffingen die op gelijksoortige nationale producten worden geheven. In dit geval gaat het om nieuwe personenauto’s die afkomstig zijn uit een andere lidstaat. Het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU brengt mee dat de bpm die is verschuldigd ter zake van de registratie van dergelijke personenauto’s niet hoger mag zijn dan de bpm die wordt geheven ter zake van de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s die in Nederland op de binnenlandse markt worden aangekocht en die op hetzelfde tijdstip worden geregistreerd.
4.3.2 Bij de beoordeling of het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU bij nieuwe personenauto’s door de regeling van artikel 16a, lid 1, van de Wet wordt geschonden, wordt vooropgesteld dat die regeling onder dezelfde voorwaarden van toepassing is op nieuwe personenauto’s die in Nederland zijn aangekocht en op personenauto’s die in het buitenland zijn aangekocht. Artikel 16a, lid 1, van de Wet stelt namelijk niet de voorwaarde dat de personenauto in Nederland is aangekocht.
4.3.3 Wel kan het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU meebrengen dat met betrekking tot een in een andere lidstaat aangekochte nieuwe personenauto niet onverkort kan worden vastgehouden aan de voorwaarden van artikel 16a, lid 1, van de Wet. Zo brengt hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen mee dat de tegemoetkoming van artikel 16a, lid 1, van de Wet op gelijke voet moet worden toegepast met betrekking tot een nieuwe personenauto die in het kentekenregister van een andere lidstaat is ingeschreven vóór de inwerkingtreding van een tariefverhoging van de bpm, en die na overbrenging naar Nederland binnen twee maanden na die inwerkingtreding wordt ingeschreven en te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister.
4.3.4 Belanghebbende heeft voor de Rechtbank en het Hof niet gesteld dat de dertig auto’s al vóór de tariefverhoging van 1 januari 2017 in het kentekenregister van de desbetreffende lidstaat zijn geregistreerd, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is. De dertig auto’s zijn in de eerste twee maanden van 2017 in een andere lidstaat toegelaten tot het verkeer op de weg. Het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU gaat niet zo ver dat de tegemoetkoming van artikel 16a, lid 1, van de Wet ook moet worden toegepast op nieuwe personenauto’s die in het kentekenregister van een andere lidstaat zijn ingeschreven na de inwerkingtreding van de desbetreffende tariefverhoging. Die tegemoetkoming is immers ook niet van toepassing op een vergelijkbare nieuwe personenauto die in Nederland op de binnenlandse markt wordt aangekocht en die na de inwerkingtreding van de desbetreffende tariefverhoging in het Nederlandse kentekenregister is ingeschreven. Met ingang van het jaar 2012 is die beperking van de werkingssfeer van artikel 16a, lid 1, van de Wet weliswaar in strijd met het verbod van discriminatie uit de hiervoor in 4.2.3 vermelde verdragsbepalingen, maar gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.5 is overwogen, brengt dit niet mee dat artikel 16a, lid 1, van de Wet ook kan worden toegepast op dergelijke, op de binnenlandse markt in Nederland aangekochte personenauto’s die pas na de desbetreffende tariefverhoging in Nederland worden geregistreerd. Dat hetzelfde geldt voor een personenauto die afkomstig is uit een andere lidstaat, vormt geen door artikel 110 VWEU verboden discriminatie.
4.3.5 Het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU gaat evenmin zo ver dat de tegemoetkoming van artikel 16a, lid 1, van de Wet ook moet worden toegepast met betrekking tot nieuwe personenauto’s, zoals de dertig auto’s, die vanuit een andere lidstaat naar Nederland worden overgebracht en meer dan twee maanden na de inwerkingtreding van de desbetreffende tariefverhoging in Nederland te naam worden gesteld. Zoals hiervoor in 4.3.1 is overwogen, moet in het kader van artikel 110 VWEU immers een vergelijking worden gemaakt met nieuwe personenauto’s die in Nederland op de binnenlandse markt worden aangekocht en die op hetzelfde tijdstip worden geregistreerd. Bij zulke personenauto’s kan de tegemoetkoming van artikel 16a, lid 1, van de Wet evenmin worden toegepast indien zij meer dan twee maanden na de inwerkingtreding van de desbetreffende tariefverhoging te naam worden gesteld in het Nederlandse kentekenregister. Het verbod van discriminatie uit de hiervoor in 4.2.3 vermelde verdragsbepalingen maakt dat niet anders. Dat verbod brengt namelijk, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.7 is overwogen, niet mee dat deze tegemoetkoming ook moet worden toegepast met betrekking tot overigens vergelijkbare personenauto’s die meer dan twee maanden na de desbetreffende tariefverhoging in Nederland te naam worden gesteld. Slotsom
4.4 Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
5 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.
ECLI:NL:GHDHA:2020:2924.
ECLI:NL:PHR:2022:100.
ECLI:NL:PHR:2022:397.
Vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 689, nr. 3, blz. 31, geciteerd in onderdeel 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Zie de onderdelen 3.7 en 3.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Zie onderdeel 3.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6513, rechtsoverwegingen 3.12 tot en met 3.14, en HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081, rechtsoverweging 2.3.8.
Vgl. HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081, rechtsoverweging 2.3.8.
Zie Kamerstukken II 2021/22, 35 928, nr. 8, blz. 2 tot en met 4, geciteerd in de onderdelen 3.13 en 3.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 689, nr. 3, blz. 31, geciteerd in onderdeel 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, rechtsoverweging 2.4.2.
Vgl. onderdeel 1.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.