Artikel 16a
1 Indien de tarieven, bedoeld in artikel 9, worden gewijzigd, is, ter zake van de inschrijving of herinschrijving van een nieuw motorrijtuig die plaatsvond voorafgaand aan die tariefswijziging, het nieuwe tarief van toepassing wanneer de eerste tenaamstelling van dat motorrijtuig twee maanden of later plaatsvindt na het tijdstip waarop die wijziging in werking treedt.
2 Indien de tarieven, bedoeld in artikel 9, worden gewijzigd, is, ter zake van de inschrijving of herinschrijving van een nieuw motorrijtuig die plaatsvond na die tariefswijziging, het oude tarief van toepassing wanneer:
a. dat motorrijtuig voor die tariefswijziging in een kentekenregister van een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte was ingeschreven; en
b. de eerste tenaamstelling van dat motorrijtuig in het kentekenregister binnen twee maanden plaatsvindt na het tijdstip waarop die tariefswijziging in werking treedt.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2022:752 - Interne compensatie, redelijke termijn en discriminerende proceskostenvergoeding in BPM-zaak
Interne compensatie is toegestaan, ook als dit een op Unierecht gebaseerde vordering tenietdoet. De coronapandemie rechtvaardigt niet zonder meer verlenging van de redelijke termijn. Een lagere proceskostenvergoeding voor BPM-zaken is in strijd met het discriminatieverbod en moet buiten toepassing blijven.
ECLI:NL:HR:2020:821
ECLI:NL:HR:2022:826 - BPM-tariefwijziging en discriminatie: Hoge Raad weigert rechtsherstel na vervallen rechtvaardiging
De overgangsregeling van art. 16a Wet BPM is sinds 2012 discriminerend, nu de rechtvaardiging is vervallen. Toch biedt de Hoge Raad geen rechtsherstel door het voordeel uit te breiden, vanwege rechterlijke terughoudendheid. Een beroep op artikel 110 VWEU faalt eveneens.
ECLI:NL:HR:2022:1040 - Proceskostenvergoeding bij nieuw argument na recente jurisprudentie
Een belanghebbende die in (hoger) beroep een nieuw standpunt inneemt naar aanleiding van recente jurisprudentie, en daardoor in het gelijk wordt gesteld, heeft in beginsel recht op een proceskostenvergoeding. De noodzaak tot procederen vloeit dan niet uitsluitend voort uit diens eigen handelen.