Essentie

Het verdedigingsrecht om een getuige à charge te horen (Keskin-doctrine) geldt niet als het verzoek niet ziet op betwisting van de belastende verklaring, maar op onderbouwing van een beroep op noodtoestand. Het hof mocht het verzoek afwijzen als het de verweren hypothetisch beoordeelt.

Samenvatting feiten

De verdachte wordt vervolgd voor de diefstal van meerdere konijnen uit een konijnenfokkerij. De eigenaresse, aangeefster, heeft verklaard dat zij een moederkonijn en een nest van ongeveer tien jongen miste en de verdachte op beelden in haar fokkerij herkende. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep bekend een moederkonijn met haar jongen te hebben meegenomen. Als verweer voerde de verdachte aan dat hij handelde uit noodtoestand en psychische overmacht vanwege de erbarmelijke omstandigheden waarin de dieren verkeerden.

Cassatieberoep door

Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.

Rechtsvraag

De centrale juridische vraag is of het gerechtshof het verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster als getuige mocht afwijzen. De verdediging stelde dat dit verhoor noodzakelijk was ter onderbouwing van een beroep op noodtoestand en overmacht. Bovendien was de verklaring van deze getuige voor het bewijs gebruikt, wat volgens de verdediging op grond van de Keskin-uitspraak van het EHRM een ondervragingsrecht impliceert. Was de afwijzing door het hof in strijd met het verdedigingsbelang en het ondervragingsrecht?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het beroep. De afwijzing van het getuigenverzoek was niet in strijd met de Keskin-uitspraak, omdat het verzoek niet was gericht op het betwisten van de belastende verklaring (de diefstal werd bekend), maar op het onderbouwen van een beroep op noodtoestand. Bovendien heeft het hof de verweren beoordeeld door hypothetisch uit te gaan van de juistheid van de door de verdediging gestelde feiten. Daardoor was het horen van de getuige niet meer relevant voor de beslissing en is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.

Rechtsregel

Het belang om een getuige te horen wiens verklaring voor het bewijs wordt gebruikt (Keskin-doctrine), wordt voorondersteld wanneer het verzoek betrekking heeft op het uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van de belastende inhoud van die verklaring. Dit geldt echter niet wanneer het getuigenverzoek een ander doel dient, zoals het onderbouwen van een strafuitsluitingsgrond (bijv. noodtoestand), en de belastende verklaring op zichzelf niet wordt betwist door de verdediging. In dat geval wordt het verzoek getoetst aan het reguliere criterium van het verdedigingsbelang.

Belangrijke rechtsoverwegingen

In de onderhavige zaak heeft de raadsman het verzoek gedaan om [aangeefster] als getuige te horen. Dat verzoek is gedaan met het oog op het onderbouwen van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht. Gezien de strekking van dat verweer, zoals weergegeven onder 2.3, gaat het hierbij niet om een verzoek dat betrekking heeft op het uitoefenen van het ondervragingsrecht in verband met een door de getuige afgelegde belastende verklaring die voor het bewijs kan worden gebruikt of al is gebruikt. Weliswaar heeft het hof als bewijsmiddel 1 een door [aangeefster] afgelegde verklaring over het wegnemen van een nest konijnen door de verdachte voor het bewijs gebruikt, maar uit het verzoek van de raadsman blijkt dat die verklaring niet wordt betwist, terwijl blijkens zijn als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring ook door de verdachte niet wordt betwist dat hij een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van [aangeefster] heeft weggenomen. Het cassatiemiddel faalt voor zover het betoogt dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek van [aangeefster] als getuige te horen in strijd komt met de onder 2.4.1 genoemde uitspraak van het EHRM.

(r.o. 2.4.3)

In de uitspraak van het hof ligt verder besloten dat het hof bij de beoordeling van het beroep op onder meer noodtoestand en (psychische) overmacht is uitgegaan van de door de verdachte aan de verweren ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, die kort gezegd inhouden dat er in de stallen van de fokkerij van [aangeefster] sprake was van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen. Het hof heeft, daarvan uitgaande, gemotiveerd geoordeeld dat die verweren niet slagen. Gelet op deze wijze van het beoordelen van de verweren is de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [aangeefster] op de grond dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, niet onbegrijpelijk. Ook voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

(r.o. 2.4.4)

Deze rechtsoverwegingen zijn essentieel voor studenten. Ten eerste bakent r.o. 2.4.3 de reikwijdte van de belangrijke Keskin-doctrine af: het recht om een getuige te ondervragen is gekoppeld aan het betwisten van diens belastende verklaring. Als de verklaring niet wordt betwist, maar enkel wordt gebruikt voor een ander doel (zoals onderbouwing van een verweer), is de Keskin-regel niet van toepassing.

Ten tweede illustreert r.o. 2.4.4 een belangrijke processuele techniek: de hypothetische beoordeling van een verweer. Door aan te nemen dat de feiten die de verdediging wil bewijzen waar zijn, en vervolgens het verweer toch op juridische gronden te verwerpen (zoals het subsidiariteitsvereiste), kan een rechter een onderzoekswens (zoals een getuigenverhoor) passeren. Dit toont aan dat het niet schaden van het verdedigingsbelang een valide grond voor afwijzing is, zelfs als de getuige relevant lijkt.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/02236 Datum 13 juli 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juli 2020, nummer 20-000344-19, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1 Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de aangeefster [aangeefster] .

2.2.1 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: “hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 19 december 2017 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere konijnen, toebehorende aan [aangeefster] .”

2.2.2 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: “1. Het proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , pagina 5 tot en met 7 van het doorgenummerde eindproces-verbaal met dossiernummer 2017310364 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Baronie, team Markdal, sluitingsdatum 24 januari 2018, pagina 1-29, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [aangeefster] : Ik ben eigenaar van de konijnenfokkerij welke is gelegen op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Journalist [betrokkene 1] van het programma Brandpunt vertelde mij dat [verdachte] , in september 2017, tijdens een van zijn acties in onze fokkerij is geweest en toen een aantal konijnen van ons heeft gestolen. Ik constateerde dat er 1 voedster en ongeveer 10 jongen weg waren. Op 19 december 2017 zag ik dat Brandpunt een uitzending had uitgezonden over [verdachte] . Ik zag een man in beeld die ik duidelijk herkende als [verdachte] . Op het filmpje zag ik dat [verdachte] , samen met nog een paar onbekende personen, in de nacht naar een konijnenfokkerij ging. Ik herkende deze fokkerij als mijn fokkerij. Ik zag dat [verdachte] , op enig moment, in onze fokkerij aanwezig was en hier de konijnenkooien filmde. Ik zag dat het konijnenhok werd geopend en er een konijn uit werd gehaald. Even later in het filmpje zag ik dat [verdachte] een wit konijntje in zijn handen vast had en ik hoorde hem zeggen dat hij een compleet konijnennest mee wilde nemen. Ik mis ook precies een nest konijnen.

2. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020, voor zover inhoudende: Ik heb een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van aangeefster meegenomen.”

2.3.1 Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een - tijdig ingediende - appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in: “4. Appellant wenst vooralsnog in hoger beroep de navolgende getuigen/deskundigen te horen: a. aangeefster/benadeelde [aangeefster] , [geboortedatum] 1965, wonende [a-straat 1] , [postcode] , [plaats] (met verwijzing naar pagina 5 van het dossier); (...) Toelichting getuigenverzoek 5. Een - tijdig ingediende - appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Nu de getuige(n) is(zijn) opgegeven bij tijdig ingediende appelschriftuur en de getuige(n) niet eerder is(zijn) gehoord, geldt voor de beoordeling van de voorliggende getuigenverzoeken de maatstaf van het verdedigingsbelang. 6. In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat de bewuste vleeskonijnen hulpbehoevende dieren waren in de zin van art. 2.1. Wet dieren, dat sprake was van ernstige welzijns- en gezondheidsproblemen bij de betrokken konijnen, dat de huisvesting in de bewuste konijnenfokkerij ernstig tekortschoot en dat [verdachte] gehoor gaf aan zijn maatschappelijke plicht om de konijnen te redden van een ongewisse, gruwelijk dood. Het horen van de verzochte getuigen strekt tot staving van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht (p. 2 t/m 10 pleitnotitie). 7. De politierechter heeft de gevoerde verweren afgewezen omdat aangeefster/de konijnenfokkerij (wel) voldeed aan de betrokken regelgeving (Besluit houders van dieren) en dat geen sprake was van een acute noodtoestand. Die overweging vindt geen steun in het dossier en evenmin in de alarmerende beelden uit de fokkerij getoond in het programma Brandpunt (2017) en De Hokjesman (2014), waardoor deze zaak is gaan rollen. Van het programma Brandpunt is slechts een selectief en beperkt aantal “stills" op pagina 12 tot en met 19 in het politiedossier opgenomen. Die laten cliënt zien, maar niet de konijnen. Camerabeelden die de omstandigheden in de fokkerijen en het dierenleed tonen, zijn weggelaten. Met het verhoor van de betrokken getuige(n) wenst de verdediging vragen te stellen over huisvesting en het welzijn van de betrokken konijnen in de periode 2014-2017. [aangeefster] heeft tijdens de politierechterzitting naar voren gebracht dat er sinds 2014 veel is veranderd/verbeterd in haar stallen, hetgeen impliceert dat er wel degelijk problemen waren. De verdediging wenst vragen te stellen over de door het NVWA uitgevoerde controles, of er onregelmatigheden zijn geconstateerd, of er verplichte verbeteringen zijn aangebracht en zo ja, welke. (...). 8. De getuigen zijn aldus van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. 9. Na kennisname van het uitgewerkte vonnis en de bewijsmiddelen zal appellant zo nodig zijn getuigenopgave nader motiveren en aanpassen.”

2.3.2 Het getuigenverzoek is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 tijdens de zitting besproken. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in: “De advocaat-generaal: Het verzoek getuigen te horen moet worden bezien in het licht van het verdedigingsbelang. De verdediging stelt dat het beroep op noodtoestand en psychische overmacht door de politierechter ten onrechte is verworpen. Volgens mij is het horen van aangeefster voor de beoordeling van die verweren niet relevant. Als aangeefster zich niet aan de regels hield, had verdachte naar de NVWA kunnen stappen. Niet gebleken is dat de verdachte dat gedaan heeft. De verdachte wist in 2017 niet wat hij zou aantreffen. Toch is hij de fokkerij binnengegaan. Het stelen van konijnen is niet de oplossing; er zijn andere middelen. Het stelen van de konijnen is niet proportioneel. Waarom is het specifiek op dit punt van belang de getuigen te horen? Ik meen dat het verzoek getuigen te horen moet worden afgewezen. De getuigen kunnen niets verklaren dat voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering van belang is. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. (...)

De voorzitter vraagt de raadsman naar zijn reactie.

De raadsman: De advocaat-generaal leunt te zeer op het bestreden vonnis. Het gaat om de vraag: was er sprake van dierenleed? De politierechter heeft gezegd dat zulks op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld. De verdachte zegt dat er wel sprake was van dierenleed. De verdediging wil dat boven tafel krijgen. Was er wel of geen sprake van onregelmatigheden? Is er wel of niet op juiste wijze door de NVWA geïnspecteerd? Daar zijn de verzoeken op gericht. Ik vind het in het belang van de verdediging dat de opgegeven personen als getuigen worden gehoord en ik vind het noodzakelijk dat de gevraagde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Anders kan het verweer van de verdachte, dat sprake was van psychische overmacht wegens ernstig dierenleed, niet onderbouwd worden. ”

2.3.3 Het hof heeft de beslissing op het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 maart 2020 aangehouden. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in: “De raadsman heeft ter staving van het beroep van verdachte op noodtoestand en op psychische overmacht het hof verzocht aangeefster [aangeefster] en de betrokken inspecteurs van de Nederlandse Waren Autoriteit (NVWA), die in de periode 2014 tot en met 2017 de konijnenfokkerij hebben gecontroleerd, als getuige te horen. Voorts heeft de raadsman verzocht videobeelden van het tv-programma De Hokjesman (uitzending van 17 oktober 2014) en Brandpunt (uitzending van 19 december 2017) aan het dossier toe te voegen, ter onderbouwing van de hulpbehoevende toestand van de vleeskonijnen. Ten slotte heeft de raadsman verzocht om toevoeging van de door de NVWA opgemaakte rapporten omtrent de uitgevoerde controles en inspecties van de fokkerij van aangeefster, ter onderbouwing van het verweer dat het handelen van verdachte niet wederrechtelijk was.

Het hof kan de onderzoekswensen van de verdediging in dit geval pas beoordelen in het licht van een inhoudelijke behandeling van de zaak. Om die reden zal het hof thans nog geen beslissing nemen over de verzoeken van de raadsman, maar eerst na die inhoudelijke behandeling.”

2.3.4 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020 heeft de raadsman van de verdachte de onderzoekswensen van de verdediging – waaronder het hiervoor bedoelde getuigenverzoek – tijdens het onderzoek ter terechtzitting herhaald.

2.3.5 Het hof heeft het verzoek tot het horen van de aangeefster bij arrest als volgt afgewezen: “De verweren De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en daartoe gesteld dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr)). Om die reden is de wegnemingshandeling niet wederrechtelijk. De verdediging heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de verdachte door overmacht gedrongen het bewezenverklaarde heeft begaan (artikel 40 Sr). Daartoe heeft de verdediging in de eerste plaats gesteld dat sprake was van een noodtoestand en in de tweede plaats dat sprake was van psychische overmacht. De verdediging heeft aan de verweren de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. De verdachte heeft in een tv-programma de stallen van de benadeelde partij gezien. Er was volgens hem sprake van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen bij de konijnen. De verdachte is in eerste instantie naar de stallen van de benadeelde partij gegaan om te inspecteren of het nu beter ging met de konijnen. De verdachte heeft de konijnen in erbarmelijke, hulpbehoevende omstandigheden aangetroffen. Op dat moment heeft de verdachte besloten een moederkonijn met haar jongen mee te nemen.

Het oordeel van het hof a. Wettelijk voorschrift (artikel 42 Sr.) De verdediging heeft gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren, waarin is bepaald dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent. Het uitvoeren van dat wettelijk voorschrift ontneemt het wederrechtelijke karakter aan de wegnemingshandeling. Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is onder meer vereist dat de handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het verbod om goederen van anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, volgend uit artikel 310 Sr, wordt door de verdediging gezet tegenover de plicht een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen, volgend uit artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren. Zo in het kader van de rangorde van deze twee voorschriften (gelet op hun karakter, de doelstelling en het gewicht) en in het kader van de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel het wegnemen van de konijnen al proportioneel is te noemen, dan voldoet het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit. Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen.

b. Noodtoestand (artikel 40 Sr.) De verdediging heeft gesteld dat de verdachte genoodzaakt was te kiezen tussen het respecteren van het eigendomsrecht van de benadeelde partij en de maatschappelijke plicht de konijnen te redden en dat laatstgenoemde plicht voor de verdachte zwaarder woog. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte c.s. al in 2014 een brandbrief aan de Minister hebben gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie niet heeft ingegrepen en de misstanden zijn blijven voortbestaan. Voor de aanvaarding van een beroep op noodtoestand wordt doorgaans vereist dat de verdachte een gerechtvaardigde of een juiste keuze in het conflict van plichten of belangen heeft gemaakt. De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat ‘uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.’; zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967. Een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zeker ter rechtvaardiging van het gedrag, is er alleen voor de zodanige uitzonderlijke situatie dat het besluit van de verdachte de wet te negeren, juridisch-normatief acceptabel is. Naar het oordeel van het hof is van zodanige uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Wat de verdachte in feite deed, is zich op basis van het tevergeefs gebleken beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, gelegitimeerd achten om zich strafbaar te gedragen. Hij meende op basis van de door hem gevoelde plicht konijnen uit fokkerijen te redden de strafwet te mogen negeren. Ook hier geldt weer dat het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en dat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, wil niet zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.

c. Psychische overmacht (artikel 40 Sr.) De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Hij kon niet anders dan zijn eigen morele opvattingen laten prevaleren. Hij heeft het tenlastegelegde feit begaan om andere - naar zijn stellige overtuiging strafbare - feiten (dierenmishandeling) te bekritiseren. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger. De combinatie van de allesoverheersende idealen van de verdachte en de stoornis waaraan hij lijdt, maakt dat sprake is van psychische overmacht. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Het geweten is voornamelijk een innerlijke drijfveer, terwijl voor overmacht een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht benodigd is. Dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger maakt dit niet anders. Gelet op het hiervoor overwogene worden de verweren verworpen.

Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging dan ook geen belang meer bij de ter terechtzitting herhaalde onderzoekswensen. Door het niet horen van de gevraagde getuigen is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad. Voor het toevoegen van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA aan het procesdossier bestaat geen noodzaak. Het hof wijst de onderzoekswensen af.”

2.4.1 In de toelichting op het cassatiemiddel wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), gesteld dat het hof het verzoek tot het horen van [aangeefster] had moeten toewijzen omdat het hof de verklaring van [aangeefster] heeft gebruikt voor het bewijs. Daarbij wordt gewezen op de volgende overweging van het EHRM: “56. As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates, (...) that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (...). Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness (...).”

2.4.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.2.)

2.4.3 In de onderhavige zaak heeft de raadsman het verzoek gedaan om [aangeefster] als getuige te horen. Dat verzoek is gedaan met het oog op het onderbouwen van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht. Gezien de strekking van dat verweer, zoals weergegeven onder 2.3, gaat het hierbij niet om een verzoek dat betrekking heeft op het uitoefenen van het ondervragingsrecht in verband met een door de getuige afgelegde belastende verklaring die voor het bewijs kan worden gebruikt of al is gebruikt. Weliswaar heeft het hof als bewijsmiddel 1 een door [aangeefster] afgelegde verklaring over het wegnemen van een nest konijnen door de verdachte voor het bewijs gebruikt, maar uit het verzoek van de raadsman blijkt dat die verklaring niet wordt betwist, terwijl blijkens zijn als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring ook door de verdachte niet wordt betwist dat hij een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van [aangeefster] heeft weggenomen. Het cassatiemiddel faalt voor zover het betoogt dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek van [aangeefster] als getuige te horen in strijd komt met de onder 2.4.1 genoemde uitspraak van het EHRM.

2.4.4 In de uitspraak van het hof ligt verder besloten dat het hof bij de beoordeling van het beroep op onder meer noodtoestand en (psychische) overmacht is uitgegaan van de door de verdachte aan de verweren ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, die kort gezegd inhouden dat er in de stallen van de fokkerij van [aangeefster] sprake was van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen. Het hof heeft, daarvan uitgaande, gemotiveerd geoordeeld dat die verweren niet slagen. Gelet op deze wijze van het beoordelen van de verweren is de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [aangeefster] op de grond dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, niet onbegrijpelijk. Ook voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.