ECLI:NL:HR:1985:AC9105
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie, ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement Arnhem, tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 juli 1984 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
-
[requirant 1], wonende te [woonplaats], handelende voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van bestuurder van de besloten vennootschap [A] en [B] , beiden gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], alsmede
-
[requirant 2], wonende te [woonplaats].
Toelichting:
Het oorspronkelijke bezwaarschrift richt zich, voorzover het betreft [requirant 2] , tegen het inbeslagnemen in het kader van de strafrechterlijke procedure tegen [betrokkene 1] , van door [requirant 2] aan klager sub 1 c.s. (vermoedelijk dus originele) verzonden brieven of andere schriftelijke stukken en (dit vermoedelijk in doorslag of fotocopie) door klager sub 1 aan [requirant 2] gezonden correspondentie.
De rechtbank verklaart [requirant 2] ten onrechte ontvankelijk ‘’als degene die met [requirant 1] en [betrokkene 1] in correspondentie heeft gestaan’’. Deze beslissing is niet met redenen omkleed; in ieder geval wordt zij niet gesteund door de overwegingen 4, 5 en 6. Als verzender van de zich vermoedelijk in de hangmap bevindende (originele) brieven, die door het feit van verzending definitief buiten zijn macht zijn gekomen, kan hij daarop geen rechten (en ergo geen belang) meer geldend maken.
In de opvatting van de rechtbank, als boven geciteerd, zouden alle adressanten van poststukken aan beslagenen, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Zodanige interpretatie zou de regeling van artikel 94 Wetboek van Strafvordering, dat zo’n uitzondering niet kent, illusoir maken althans ernstig ontkrachten. Voorzover de rechtbank [requirant 2] als ‘’geheimhouder’’ in de zin van artikel 98 Wetboek van Strafvordering beschouwt (hij, de rechtbank, bespreekt dat niet in zijn overwegingen maar laat het, naar het schijnt, meespelen) zij opgemerkt, dat de rechten van de geheimhouder in zijn algemeenheid zich niet uitstrekken over stukken die zijn kantoor verlaten hebben.
Toelichting:
Artikel 98, eerste lid luidt: ‘’Bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hun toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.’’
Taalkundig gezien, lijkt het voor de hand te liggen dat het gestelde: bij personen … worden …. niet in beslag genomen, moet worden gelezen en verstaan in verband met de artikelen 94 en 97 Wetboek van Strafvordering en wel aldus, dat het hier uitsluitend gaat om inbeslagneming ter plaatse van de verblijf- of woonplaats van de beslagene en, in elk geval, van goederen waarover deze nog de feitelijke zeggenschap of beschikking heeft. Dit nu kan niet gezegd worden van correspondentie of afschriften daarvan waarover deze, in casu de geheimhouder, de feitelijke beschikking niet (meer) heeft.
De rechtbank gaat in ieder geval te ver door te overwegen (sub 8, 2de alinea) dat i.c. ‘’de strekking van artikel 98 eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is geschonden’’; mogelijk wil de rechtbank hiermede zeggen dat niet de letter van artikel 98 doch een onderliggend rechtsbeginsel is geschonden. Dit wordt in de daaropvolgende alinea echter onvoldoend gemotiveerd. De vertrouwensrelatie die hier wordt bedoeld wordt in de jurisprudentie eng geïnterpreteerd (vgl. H.R. 25 oktober 1983, N.J. 1984, 132, waar het ‘’aanzienlijke’’ belang van een goede strafrechtspleging moet prevaleren boven het door registeraccountants gepretendeerde verschoningsrecht). Bovendien betreft het hier schriftelijke stukken gewisseld tussen de advocaat en een rechtspersoon in een kennelijk civiele kwestie, terwijl het gerechtelijk vooronderzoek is gericht tegen één van de partners bij bedoelde rechtspersoon en de advocaat niet is de raadsman van deze verdachte in de strafprocedure. De 3e alinea van de 8e overweging is daarom onbegrijpelijk.
Namens de oorspronkelijke klagers heeft [requirant 2] , advocaat te ’s-Gravenhage, het beroep tegengesproken.
2e geen copie daarvan zal worden gemaakt,
3e geen gebruik zal worden gemaakt van de daarin aanwezige gegevens en informatie voor welk doel dan ook, meer in het bijzonder niet voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden of voor fiscale doeleinden,
een en ander op de volgende gronden.
Het antwoord op de vraag of enig voorwerp vatbaar is voor inbeslagneming wordt beheerst door de artikelen 94 en 98 Wetboek van Strafvordering.
De in die artikelen neergelegde regeling is uitputtend.
Een bijzondere regeling inzake stukken afkomstig van geheimhouders kent het Wetboek van Strafvordering niet, zodat de bevoegdheden op dit stuk onbeperkt gelden.
De door [requirant 2] gegeven interpretatie van artikel 98 Wetboek van Strafvordering kan niet worden aanvaard;
met betrekking tot de ontvankelijkheid:
Het is niet gesteld en ook niet gebleken dat [requirant 1] mede namens [betrokkene 1] is opgetreden.
Hetzelfde geldt voor [requirant 2] .
In een zich bij de stukken bevindende brief van zijn hand van 6 juni 1984, gericht aan de griffier van deze rechtbank, deelt hij onder meer mede dat mr. F.J. van den Bosch te Nijmegen zich voor [betrokkene 1] als raadsman heeft gesteld.
In de onderhavige procedure is mr. Van den Bosch voornoemd niet voor [betrokkene 1] opgekomen, zodat het ervoor moet worden gehouden – gelet op het bovenstaande – dat [betrokkene 1] in deze procedure niet vertegenwoordigd is geweest;
met betrekking tot het bezwaar:
De vraag of door de inbeslagneming van voormelde correspondentie niet door de omstandigheden gerechtvaardigd inbreuk is gemaakt op het bepaalde bij de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan onbesproken blijven, nu naar het oordeel van de rechtbank daardoor in ieder geval de strekking van artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is geschonden.
Deze bepaling beoogt immers de vertrouwensrelatie tussen raadsman en cliënt volledig te beschermen en het kan dan ook niet de bedoeling van de wetgever zijn die toch het verschoningsrecht c.q. de geheimhoudingsplicht van de raadsman erkent in het belang van degene die hem zijn aangelegenheden toevertrouwt, dat die bescherming geheel ongedaan zou kunnen worden gemaakt door het leggen van beslag onder diens cliënten, daaronder begrepen oud-cliënten, op correspondentie tussen hen en die raadsman, betrekking hebbende op een strafzaak waarin een gerechtelijk vooronderzoek is begonnen en waarbij althans op dit moment één, inmiddels oud-cliënt is betrokken.
Het beklag van klager sub 1. dient, voor zover dit de zich in de hangmap bevindende correspondentie tussen hem, [A] en [C] enerzijds en [requirant 2] anderzijds betreft, gegrond te worden verklaard;
In het algemeen is een beperking van het verbod aan de justitiële autoriteiten om van correspondentie tussen een geheimhouder en diens cliënten kennis te nemen op haar plaats, om die autoriteiten in staat te stellen te beoordelen of het werkelijk om zulke correspondentie gaat. Daarvoor zal het in de regel nodig zijn om – globaal – kennis te nemen van de inhoud daarvan.
5.1.2. Voorts moet op grond van hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, in onderling verband en samenhang gezien, in cassatie ervan worden uitgegaan dat de Rechtbank de volgende beslissingen heeft genomen:
Na te hebben vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] niet is vertegenwoordigd in de onderhavige procedure heeft de Rechtbank [requirant 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag voor zover dit zich richtte tegen het beslag op de correspondentie tussen de verdachte [betrokkene 1] en [requirant 2] als diens toenmalige raadsman. Voor het overige heeft de Rechtbank het beklag van [requirant 1] gegrond verklaard met bevel tot teruggave aan [requirant 1] van de map met correspondentie tussen hem en de vennootschappen enerzijds en [requirant 2] anderzijds. Overigens, dus voor wat betreft de correspondentie tussen de verdachte [betrokkene 1] en [requirant 2] , is het beslag gehandhaafd.
[requirant 2] is door de Rechtbank als advocaat die met zijn cliënten [requirant 1] en de beide vennootschappen alsmede met zijn vroegere cliënt [betrokkene 1] in correspondentie heeft gestaan als belanghebbende aangemerkt, ‘’doch slechts voor zover het gaat om de kennisneming en/of het gebruik van de betrekkelijke correspondentie’’. In die zin is hij ontvankelijk geacht in zijn beklag. De Rechtbank heeft zijn belang in zoverre gehonoreerd dat zij heeft bepaald dat van de inhoud van de map met correspondentie tussen hem als advocaat en raadsman enerzijds en zijn cliënten – daaronder begrepen een vroegere cliënt – anderzijds, door de justitiële autoriteiten geen copie zal worden gemaakt en dat van de daarin aanwezige gegevens en informatie geen gebruik zal worden gemaakt voor welk doel dan ook, behoudens dat van de inhoud van de hangmap kennis mag worden genomen door genoemde autoriteiten om te beoordelen welke correspondentie tussen de verdachte [betrokkene 1] en [requirant 2] die map bevat ten einde deze af te splitsen. Op deze correspondentie blijft het beslag immers gehandhaafd.
5.2. In de middelen wordt de vraag aan de orde gesteld of van de inhoud van de tussen een advocaat en zijn (oud-)cliënten gewisselde en bij een van zijn cliënten aangetroffen correspondentie over een aangelegenheid in verband waarmee de advocaat in diens hoedanigheid is geraadpleegd zonder toestemming van belanghebbenden door justitiële autoriteiten mag worden kennisgenomen met het oog op het belang van de strafvordering.
5.3.1. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord op grond van het zwaarwegende belang dat wordt gediend met de eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van een dergelijke briefwisseling die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend. Het is immers een aanzienlijk belang dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd aan advocaat te raadplegen. Dit belang, dat voor de advocaat erkenning vindt in het hem – ter bescherming van ieder die hem in zijn hoedanigheid van advocaat aangelegenheden toevertrouwt – toekomende verschoningsrecht en in het verbod om bij hem als tot verschoning bevoegde, tenzij met zijn toestemming, brieven of andere geschriften tot welke zijn plicht tot geheimhouding zich uitstrekt in beslag te nemen, zou te zeer worden beperkt wanneer ieder die een advocaat wil raadplegen niet vrijelijk en niet zonder vrees voor openbaarmaking zou kunnen bewaren afschrift van al hetgeen hij schriftelijk aan zijn advocaat heeft toevertrouwd en hetgeen de advocaat hem heeft geschreven.
5.3.2. Het beginsel dat de vertrouwelijkheid van het schriftelijk contact tussen een advocaat en zijn cliënt behoort te worden geëerbiedigd ligt – voor wat het strafprocesrecht betreft – ten grondslag aan (a) het eerste lid van art. 50 Sv., voor zover daarin is bepaald dat tussen de raadsman en de gedetineerde verdachte briefwisseling kan plaatsvinden zonder dat van de inhoud door anderen wordt kennis genomen, (b) het eerste lid van art. 98 Sv., voor zover daaruit in verbinding met art. 218 Sv. voortvloeit dat bij een advocaat, tenzij met zijn toestemming, geen brieven of andere geschriften in beslag worden genomen, tot welke zijn plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, en (c) het tweede lid van art. 125h Sv., waarin, kort gezegd, is bepaald dat processen-verbaal van afgeluisterde telefoongesprekken worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op door of aan verschoningsgerechtigden gedane mededelingen tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
5.4. Op grond van het vorenstaande moet derhalve worden aangenomen dat indien door opsporingsambtenaren zonder toestemming van belanghebbende de hand wordt gelegd op bij een cliënt van een advocaat aangetroffen vertrouwelijke correspondentie als bedoeld in 5.2, het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder de mogelijkheid moet hebben om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking een advocaat te raadplegen. In een dergelijk geval brengt de eerbiediging van eerderbedoeld beginsel mee dat door de justitiële autoriteiten van de inhoud van zodanige briefwisseling geen kennis wordt genomen, anders dan noodzakelijk moet worden geacht om de bewering dat bepaalde brieven het karakter hebben van vorenbedoelde correspondentie op haar aannemelijkheid te toetsen. In geval van inbeslagneming van dergelijke correspondentie zal die briefwisseling dan ook moeten worden teruggegeven op verzoek van belanghebbenden zodra aannemelijk is dat het om zulke correspondentie gaat, onverminderd de bevoegdheid tot het doen van beklag als bedoeld in art. 552a Sv..
5.5.1. De Rechtbank heeft in overweging 7 van de bestreden beschikking [requirant 2] ‘’als degene die met [requirant 1] en [betrokkene 1] en de beide vennootschappen in correspondentie heeft gestaan’’ als belanghebbende aangemerkt, doch slechts ‘’voor zover het gaat om de kennisneming en/of het gebruik van de betrekkelijke correspondentie’’. In overweging 9 heeft de Rechtbank het belang van [requirant 2] nader gemotiveerd als het belang ‘’dat ook zijnerzijds de vertrouwensrelatie met zijn cliënten niet mag worden aangetast en dat moet worden beschouwd als afgeleid van de belangen van zijn cliënten’’.
5.5.2. Op grond van hetgeen als vaststaand kan worden aangenomen heeft de Rechtbank [requirant 2] terecht en op goede gronden aangemerkt als belanghebbende, namelijk als degene wiens belang is geschonden door ‘’het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen’’, gelijk het eerste lid van art. 552a Sv. als grond aangeeft waarover een belanghebbende zich onder meer kan beklagen. In het eerste middel wordt miskend dat de Rechtbank [requirant 2] slechts ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar voor zover het betreft het gebruik van de inbeslaggenomen correspondentie en dat de overwegingen 4, 5 en 6 van de bestreden beschikking betrekking hebben op de ontvankelijkheid, niet van [requirant 2] maar van [requirant 1] .
5.5.3. Het eerst middel faalt derhalve.
5.6. Op grond van hetgeen in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen en gelet op hetgeen hiervoren in 5.2, 5.3 en 5.4 is overwogen, heeft de Rechtbank voorts terecht beslist als is weergegeven in 5.1.2, zodat de overige daartegen gerichte middelen evenmin tot cassatie kunnen leiden.
Deze beschikking is gegeven door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven en de raadsheren Bronkhorst, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 19 november 1985.