ECLI:NL:GHSHE:2025:2605 - Steunbewijs in zedenzaak tegen stiefopa: WhatsApp-berichten en getuigenverklaringen - 24 september 2025
Arrest
Essentie
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat WhatsApp-berichten, waarin de verdachte seksuele toespelingen maakt en de aantijging niet ontkent, in combinatie met verklaringen van de moeder en therapeutische verslagen, voldoende steunbewijs vormen voor de betrouwbare aangifte van seksueel misbruik van een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Parketnummer : 20-000276-25
Uitspraak : 24 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 27 januari 2025, in de strafzaak met parketnummer 01-186924-23 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1943, wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde grotendeels bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten, tot aan de datum van de uitspraak begroot op nihil. Daarnaast is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partij naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd met uitzondering van de straf en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en dat, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht dat de verdachte van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht dat aan de verdachte, met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat het hof zal volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank en daarnaast andere beslissingen neemt ten aanzien van de kwalificatie, de straf en de vordering van de benadeelde partij.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juli 2012 tot en met 29 juli 2017 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het betasten en/of aaien van en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer] , en/of knijpen in de billen van die [slachtoffer] .
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 29 juli 2012 tot en met 29 juli 2016 te Eindhoven met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] ), zijnde een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het betasten en/of aaien van de borsten van die [slachtoffer] en/of knijpen in de billen van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnotitie betoogd dat de verdachte van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt overeenkomstig het vernietigde vonnis van de rechtbank, voor zover van toepassing, als volgt.
Juridisch kader. Voor het bewijs in strafzaken geldt de regel dat dit niet enkel gebaseerd mag worden op één getuigenverklaring (de bewijsminimumregel). Zedenzaken kenmerken zich echter in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen zijn betrokken: de verdachte en het veronderstelde slachtoffer. Wanneer de verdachte de seksuele handelingen ontkent, zoals zich in deze zaak voordoet, leidt dat er in veel gevallen toe dat alleen het veronderstelde slachtoffer kan verklaren over de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden.
Daarnaast geldt dat in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde kan opleveren. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van het veronderstelde slachtoffer op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Verklaringen van getuigen die niet meer inhouden dan wat zij van het veronderstelde slachtoffer over het tenlastegelegde hebben gehoord (een zogenaamde auditu verklaring) zijn in beginsel niet toereikend om als steunbewijs te dienen. Dergelijke verklaringen zijn immers afkomstig uit één en dezelfde bron: het veronderstelde slachtoffer.
De vraag die het hof dan ook moet beantwoorden is of de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Voordat het hof aan die beoordeling toekomt, moet het hof allereerst de vraag beantwoorden of de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
De betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. Op 6 juli 2022 heeft een informatief zedengesprek plaatsgevonden met aangeefster en op 13 juli 2022 heeft zij aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte. Aangeefster heeft tijdens die gesprekken consistent verklaard over de gebeurtenissen. Haar verklaringen, zowel tijdens het informatief zedengesprek als de aangifte, bevatten geen tegenstrijdigheden of onduidelijkheid die de betrouwbaarheid daarvan aantasten en de verklaringen komen authentiek en niet aangedikt over. Zo heeft zij bijvoorbeeld verklaard dat verdachte haar vagina niet onder haar kleding heeft aangeraakt en dat zij nooit iets bij hem heeft gedaan. Verder heeft aangeefster enkele jaren geleden al over het seksueel misbruik verteld aan een vriendin en haar moeder, wat zij tijdens hun getuigenverhoren hebben bevestigd. Daarnaast zijn er therapieverslagen van de GGzE uit 2019 waarin het slachtoffer al spreekt over het seksueel misbruik door verdachte.
De verstuurde WhatsApp-berichten op 22 juni 2022 tussen aangeefster (toen: 19 jaar) en verdachte geven ook steun aan de juistheid van haar verklaring. De inhoud van deze berichten past in het beeld dat aangeefster heeft geschetst over het seksuele karakter van de benadering van verdachte van haar, ook in het verleden. Wanneer aangeefster aan verdachte vraagt of zij geld van hem kan lenen, reageert verdachte daarop dat hij een beetje liefde wil. Ook stuurt verdachte dat hij naar bed wil met aangeefster en dat ze € 250,- krijgt voor één keer per maand. Daarbij komt dat aangeefster via WhatsApp aan verdachte heeft gevraagd wat er vroeger is gebeurd, omdat hij had gezegd dat er geen seks zou zijn geweest en hij alleen onschuldig aan haar tietjes had gezeten. Verdachte ontkent dit vervolgens niet en stuurt enkel: 'Hou er maar over op”. Naar het oordeel van het hof passen de WhatsApp-berichten niet bij een pseudo vader-dochterrelatie, zoals verdachte stelt te hebben gehad, maar bij een situatie waarin seksuele handelingen tussen aangeefster en verdachte hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar en geloofwaardig is. Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangeefster.
Het steunbewijs. Het hof moet vervolgens beoordelen of de verklaring van aangeefster in voldoende mate ondersteund wordt door een ander zelfstandig bewijsmiddel. Daarvoor is niet nodig dat elk onderdeel van de tenlastelegging door het steunbewijs wordt bevestigd. Het gaat om de tenlastelegging als geheel.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijs. Dit bewijs, dat in geval van cassatie zal worden opgenomen in een aanvulling op dit arrest, zal het hof hieronder bespreken.
In de eerste plaats betreft dit de verstuurde WhatsApp-berichten tussen aangeefster en verdachte waarin door verdachte wordt gesproken over seks en dat aangeefster hem vroeger altijd naakt heeft gezien. Ook weerspreekt verdachte in de WhatsApp-berichten niet dat hij heeft gezegd dat hij vroeger aan de tietjes van aangeefster heeft gezeten. Zoals gezegd, past de inhoud van deze berichten bij een situatie waarin seksuele handelingen tussen aangeefster en verdachte hebben plaatsgevonden. Daarnaast duiden deze berichten op seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het hof ziet deze berichten dan ook in die context.
Verder komt betekenis toe aan het volgende. Verdachte heeft op 22 juni 2022 aan aangeefster het volgende WhatsApp-bericht gestuurd: “ik wil een beetje liefde kreeg ik van mamma ook 15 jaar lang" en “ik wil gewoon naar bed met jou ". Wanneer aangeefster vervolgens aan verdachte stuurt dat ze zich daar echt niet prettig bij voelt, stuurt verdachte: “Mamma heeft dat 15 jaar gedaan". Verdachte heeft verklaard dat hij deze berichten alleen heeft gestuurd om ervoor te zorgen dat aangeefster geen geld meer van hem wilde lenen. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig gelet op de volgende omstandigheden. Aangeefster heeft verklaard dat ze haar moeder heeft verteld over het gedrag van verdachte en dat moeder hierop reageerde: “Oh, dan ben je niet de enige". Bij de politie wil moeder geen antwoord geven op de vraag wat zij hiermee bedoelde, wel zegt zij: “Ik wil dat niet opnieuw oprakelen. Het gaat hier niet om mij. [slachtoffer] kan hier wel over praten maar ik niet". Voornoemde WhatsApp-berichten in samenhang bezien met de verklaringen van aangeefster en haar moeder, passen juist in het beeld van (jarenlang) seksueel grensoverschrijdend gedrag binnen de familie en niet bij de verklaring van verdachte.
Tot slot acht het hof van belang dat de moeder van aangeefster heeft verklaard dat aangeefster wel eens in tranen was als zij haar kwam ophalen en dat oma dan samen met aangeefster op moeder aan het wachten was en dat oma zelfs zei dat het ongepast gedrag was. De verdachte liep bijvoorbeeld de badkamer binnen terwijl aangeefster in bad zat.
Alles overziend is het hof van oordeel dat het dossier voldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van aangeefster. Tegenover dit alles staat de ontkennende verklaring van verdachte over de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. In het licht van het voorgaande, acht het hof die verklaring ongeloofwaardig. Het hof zal dan ook uitgaan van de juistheid van de door aangeefster geschetste gebeurtenissen. Dit geldt ook voor de pleegperiode, namelijk dat het speelde vanaf haar negende tot haar dertiende.
Voor het overige worden de door de verdediging gevoerde verweren weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft verzocht dat aan de verdachte, met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat het hof zal volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. De raadsman heeft daarbij verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke onder meer zouden blijken uit de berichten van zijn huisarts en de adviezen van de reclassering. Een taakstraf is niet haalbaar en een gevangenisstraf wordt niet aanbevolen gelet op de hoge leeftijd van de verdachte en zijn medische toestand, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van zijn stiefkleindochter, van haar 9e tot haar 13e jaar. De verdachte heeft in die periode ontuchtige handelingen bij zijn stief-kleindochter gepleegd door meerdere keren haar borsten te betasten en/of te aaien en in haar billen te knijpen. Hij heeft dit seksueel misbruik gepleegd op de momenten dat zijn stiefkleindochter bij verdachte en zijn vrouw logeerde en/of woonde. Het slachtoffer verkeerde op dat moment in een moeilijke thuissituatie en zag haar stiefopa (de verdachte) als een vaderfiguur. De moeder van het slachtoffer vertrouwde de zorg voor haar dochter aan verdachte toe. Door zijn handelwijze heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem als stiefopa van het slachtoffer werd gesteld. De verdachte heeft miskend dat kinderen juist bescherming behoeven tegen seksuele toenaderingen door volwassenen en moeten kunnen rekenen op die bescherming, in het bijzonder van hun familieleden. De verdachte heeft zich daarvan geen enkele rekenschap gegeven en heeft zich kennelijk slechts laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. De verdachte heeft daarmee de lichamelijke en geestelijke integriteit van het jonge slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het is algemeen bekend dat jonge slachtoffers van dergelijke delicten later ernstige nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Die ernstige psychische gevolgen hebben zich bij het slachtoffer ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en het ondersteunend geschrift “Voortgang Overzicht van de voortgangsrapportage” van de GGzE van 1 mei 2024 blijkt dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte grote impact op haar heeft gehad. Zij is vaak angstig, heeft wekelijks paniekaanvallen, vertrouwt mensen niet snel meer en heeft moeite met het opbouwen van relaties. Het slachtoffer heeft EMDR-therapie gevolgd dat specifiek was gericht op de ontuchtige handelingen door de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komend in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Ten nadele van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten opzichte van het slachtoffer. Het hof merkt daarbij ten eerste op dat het innemen van een bepaalde proceshouding, zoals het ontkennen van een verdenking en het voeren van een bepaalde verdediging, een recht is dat de verdachte toekomt en dat het hof daaraan geenszins afbreuk wil doen. Echter, de wijze waarop de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten koste van het slachtoffer opmerkingen maakte acht het hof onnodig en onbehoorlijk; de verdachte had dezelfde proceshouding kunnen innemen zonder daarbij het slachtoffer te schofferen, maar heeft in plaats daarvan – omwille van zichzelf – gepoogd het slachtoffer in een slecht daglicht te plaatsen. Deze houding van de verdachte laat eens te meer zien dat de verdachte zich om de gevoelens van zijn stiefkleinkind totaal niet bekommerd en zichzelf voorop plaatst. Het hof heeft ten nadele van de verdachte rekening gehouden met het grote leeftijdsverschil tussen hem en het slachtoffer ten tijde van het bewezenverklaarde feit en de tussen hen bestaande zorgrelatie van stiefopa en stiefkleinkind. Het slachtoffer was destijds 9 tot 13 jaren oud en de verdachte 70 tot 74 jaren oud. Het slachtoffer heeft een tijd bij haar stiefopa gewoond en zag hem als een vaderfiguur. Daarbij komt dat het tenlastegelegde feit niet eenmaal, maar zeer regelmatig gedurende een lange periode is gepleegd, hetgeen strafverhogend werkt. Dit alles maakt dat het hof een hogere gevangenisstraf aangewezen acht dan door de advocaat-generaal is geëist.
In hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding een andere of lichtere straf op te leggen. De reclassering acht detentie weliswaar niet aanbevolen gezien de hoge leeftijd van de verdachte en zijn medische toestand, maar heeft niettemin – indien detentie desondanks wordt overwogen – in zijn rapport vermeld dat de verdachte kan worden geplaatst in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) van PI Haaglanden. Gezien de ernst van het feit en de strafverhogende omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd is het hof, zoals hiervoor reeds overwogen, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof geeft daarbij, overeenkomstig het advies van de reclassering van 19 augustus 2025, in overweging de verdachte te plaatsen in voornoemde penitentiaire inrichting.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.000,00 ter zake van immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake de gehele vordering tot het bedrag van € 6.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen. Daarbij is verzocht rekening te houden met het feit dat de benadeelde voor het grootste gedeelte van de tenlastegelegde periode beneden de 12 jaren oud was, dat de tenlastegelegde periode vijf jaren beslaat, dat verdachte een vertrouwenspersoon voor de benadeelde was in de vorm van haar stiefopa bij wie zij een tijd in huis woonde, dat de benadeelde tot op heden kampt met angsten, paniekaanvallen en herbelevingen en dat zij moeite heeft met het opbouwen van relaties en vertrouwen in mensen. Tot slot is zij lange tijd uitgevallen op het werk vanwege de psychische gevolgen die zij als gevolg van het tenlastegelegde heeft ondervonden en nog ondervindt.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Een vergoeding voor immateriële schade kan – ook als deze niet is betwist – slechts worden toegekend in een van de in artikel 6:106 BW genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de gespreksverslagen van de GGzE-psycholoog (zoals weergeven in bijlage 2 bij het formulier verzoek tot schadevergoeding, luidende ‘Voortgang Overzicht van de voortgangsrapportage van de GGzE’ van 1 mei 2024) blijkt dat de benadeelde als gevolg van een of meer trauma’s verband houdende met onder andere het bewezenverklaarde handelen van de verdachte EMDR-therapie heeft gevolgd. Daarmee is door de benadeelde voldoende onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel. Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de benadeelde partij nog naar voren gebracht dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte haar hele leven heeft beïnvloed. Zij is vaak angstig, heeft wekelijks paniekaanvallen, vertrouwt mensen niet snel meer en heeft moeite met het opbouwen van relaties. Gelet op de omstandigheden van het geval, de gevolgen van het bewezenverklaarde handelen voor de benadeelde en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend, zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid tot aan de datum van de uitspraak worden vastgesteld op € 6.000,00.
Het hof zal de datum van de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële schade bepalen op 29 juli 2016, zijnde de laatstgenoemde datum van de bewezenverklaarde pleegperiode.
Proceskosten Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de kosten die door de benadeelde partij in deze procedure zijn gemaakt en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 6.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 247 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.000,00 (zesduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 juli 2016.
Aldus gewezen door: mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter, mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en op 24 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y.H.M. Baaijens-van Geloven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.