Bijlage 4.13.2. behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies
Bijlage 4.13.2: behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies
Deze bijlage beschrijft de methode voor het bepalen van de reductie in broeikasgasemissies naar de atmosfeer van een NIKI-project. Als aanvrager van een NIKI-project bent u verplicht om deze methode toe te passen om de emissiereductie2Met ‘emissie’ of ‘emissiereductie’ worden in dit document altijd de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer en de reductie van deze broeikasgasemissies bedoeld. van uw NIKI-project te bepalen. Ondernemingen reduceren door het uitvoeren van NIKI-projecten emissies van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-eq door NIKI-producten te vervaardigen, die tijdens hun levenscyclus minder emissies naar de atmosfeer veroorzaken dan producten die ze in de markt vervangen. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies die in verschillende fasen van de levenscyclus van een product ontstaan en de emissiereducties die in deze fasen kunnen worden behaald. Het Europese Innovation Fund (IF) is op dezelfde gedachte gebaseerd. De NIKI CO2-emissiereductiemethode is dan ook geïnspireerd op de IF-methodiek. De methode is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen van emissies.
Inleiding | |||
Kader en afbakening | |||
Begrippen en definities | |||
Samenvatting van de NIKI CO2-emissiereductiemethode | |||
Stappenplan van de NIKI CO2-emissiereductiemethode | |||
1. | Stap 1: Product bepalen | ||
2. | Stap 2: Referentie bepalen | ||
2.1 | Referentieproduct en correctiefactor | ||
2.2. | Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert | ||
2.3. | Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is | ||
2.3.1. | Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces | ||
3. | Stap 3: Systeem- en procesgrenzen | ||
3.1. | Systeemgrens | ||
3.2. | Procesgrenzen | ||
4. | Massa- en energiebalansen bepalen | ||
5. | Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen | ||
5.1. | Levenscyclusfase Inputs | ||
5.1.1. | Rigide en elastische inputs | ||
5.1.2. | Emissies van grondstoffen | ||
5.1.3. | Emissies van energiestromen | ||
5.1.4. | Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs | ||
5.2. | Levenscyclusfase ‘proces’ | ||
5.2.1. | Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces | ||
5.2.2. | CO2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces | ||
5.2.3. | Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie | ||
5.3. | Levenscyclusfase ’verbranding’ | ||
5.4. | Levenscyclusfase: Einde levensduur | ||
5.4.1. | Emissies bij einde levensduur door recycling | ||
5.4.2. | Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik | ||
5.4.3. | Einde levensduur van biogene stoffen | ||
5.4.4. | Rekenregels einde levensduur | ||
5.5. | Emissies die uitgesloten zijn van de berekening | ||
6. | Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie | ||
7. | Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten | ||
A1 Hiërarchie van emissiefactoren • Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream) • Transport (vervoersmiddel – WTW) • Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW) |
Een NIKI-aanvraag bestaat uit verschillende onderdelen. U dient onder andere een projectplan in, met daarin een beschrijving van de activiteiten binnen het project, de installatie of installaties die u van plan bent te bouwen of aan te passen, en de NIKI-producten die u daarmee beoogt te produceren. Het projectplan vormt tevens de basis voor het toepassen van zowel de NIKI rekenmethode als de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Dit document beschrijft de NIKI CO2-emissiereductiemethode en dient als instructie om de methode correct toe te passen. Naast dit document zal voor het voorbereiden van NIKI-aanvragen een NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie gepubliceerd worden, die zorgt voor een uniforme wijze van indienen. Dit rekenmodel zal tegelijk met de publicatie van de regeling in de Staatscourant worden gepubliceerd op de site van RVO. U dient het ingevulde rekenmodel bij uw aanvraag in. De emissies van alle bekende broeikasgassen worden in deze methode meegenomen, zie ook bijlage 1 van de NIKI-regeling. De eenheid waarin de emissies worden uitgedrukt is tonnen koolstofdioxide equivalenten (ton CO2-eq.). Waar we in de tekst van CO2 spreken kan dit ook andere broeikasgassen betreffen. U hanteert in uw NIKI-aanvraag een onderbouwde prognose van de totale productie tijdens de exploitatiefase voor het berekenen van de totale emissiereductie van uw NIKI-project. U berekent hieruit tevens de emissiereductie per eenheid NIKI-product. NIKI-projecten hebben een exploitatiefase van 10 jaar na ingebruikname van de installatie. In deze periode zal het NIKI-product vervaardigd worden. U rapporteert tijdens de projectuitvoering over de bereikte emissiereductie op basis van de daadwerkelijke productieoutput van de NIKI-installatie, en de emissiereductie per eenheid NIKI-product uit uw aanvraag. Het uit te keren voorschot op de subsidie wordt mede op de bereikte emissiereductie gebaseerd. In onderstaande tabel staan de definities van belangrijke begrippen in deze methode, voor zover deze niet al zijn opgenomen in de regelingstekst. De begrippen zijn niet alfabetisch gerangschikt, maar worden in een volgorde behandeld die bijdraagt aan het begrijpen van de samenhang tussen de begrippen.
Begrip | Definitie |
---|---|
NIKI | Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie |
Restfractie | Fractie van producten uit het NIKI-proces met economische waarde die niet als NIKI-producten worden aangewezen. |
Referentie | De referentie voor het NIKI-project is het totaal aan referentieproducten. |
Fysiek identiek | (Nagenoeg) gelijke zuiverheid, concentratie, energiedichtheid bij verbranding (onderwaarde) en samenstelling. |
Referentieproces | Het productieproces om een referentieproduct te vervaardigen. |
Co-product | Verhandelbare producten die in het referentieproces worden vervaardigd maar geen referentieproduct zijn. |
Productieoutput | Hoeveelheid NIKI-product in een vastgelegde eenheid die in een bepaalde tijdsperiode wordt geproduceerd. |
Exploitatiefase | Aaneengesloten periode van 10 jaar na inbedrijfname van de NIKI-installatie, waarin de vervaardiging van het NIKI-product plaatsvindt. |
Levenscyclus | De aansluitende stappen van grondstofwinning tot en met afdanking van producten. |
Levenscyclusfase | Fase in de levenscyclus van een product. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies van broeikasgassen over meerdere fasen van de levenscyclus van producten. |
NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie | Door RVO beschikbaar gesteld Excel document, waarin de berekeningen en onderbouwingen worden vastgehouden. De instructies in de NIKI CO2-emissiereductiemethode zijn hierin leidend. |
Input | Alle ingaande stromen naar een proces, inclusief grondstoffen, brandstoffen, energie, halffabricaten en tussenproducten. |
Rigide input | Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input. |
Elastische input | Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit. |
Neveneffecten | Emissies die plaatsvinden als gevolg van het NIKI-project, die buiten de systeemgrens van de berekening vallen. |
Om de leesbaarheid te bevorderen zullen we in dit document enkele begrippen in enkelvoud gebruiken. Dus, waar we bijvoorbeeld van product, installatie, input of referentieproces spreken, kan dit ook meerdere producten etc. betreffen. Het vertrekpunt voor de-emissiereductiemethode is het NIKI-product, dat in het NIKI-project wordt vervaardigd. In het projectplan beschrijft u alle producten en productieprocessen. Voor de berekening van de CO2-emissiereductie worden de emissies van NIKI-producten vergeleken met referentieproducten. De CO2-emissiereductie door het NIKI-project berekent u door het verschil tussen de emissies van het referentieproduct en de emissies van het NIKI-product, gesommeerd over de productieoutput gedurende de exploitatiefase. De formule is opgenomen in figuur 1.
Een NIKI-installatie kan een of meerdere producten vervaardigen. Voor elk product wijst u een referentieproduct aan dat dezelfde functie vervult. De producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten, de referentieproducten vormen samen de referentie. Voorbeeld: Een aanvrager heeft een NIKI-project met een bioraffinaderij. Deze raffinaderij maakt uit een biogene koolstofstroom (bio)gas, (bio)benzine, (bio)diesel, (bio)nafta en (bio)stookolie. Deze 5 producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten binnen deze aanvraag. Een referentieproduct hoeft niet noodzakelijkerwijs fysiek hetzelfde te zijn als het NIKI-product. Als de producten fysiek van elkaar verschillen en er meer of minder geproduceerd moet worden om dezelfde functie te vervullen, dan wordt hiervoor gecorrigeerd met de correctiefactor cffunctie. De CO2-emissies van het NIKI-project en de referentie worden bepaald door de emissies gedurende de levenscyclus van de producten vast te stellen. De levenscyclus van het product bestaat uit verschillende levenscyclusfasen. Welke fasen worden meegenomen, wordt vastgelegd als systeemgrens. De totale emissie van een NIKI-product is de sommatie van de emissies van de afzonderlijke levenscyclusfasen. In de NIKI CO2-emissiereductiemethode worden de volgende levenscyclusfasen meegenomen: • Inputs • Proces • Verbranding • Einde levensduur De procesgrens geeft aan met welke stap het productieproces van het NIKI-product in de NIKI-installatie start en eindigt. Dit bepaalt waar de levenscyclusfase proces begint, en welke inputs daarbij horen. Als u een referentieproces moet definiëren, bepaalt u ook hiervan een procesgrens. U stelt een massa- en energiebalans op van het productieproces van het NIKI-product. Hiermee maakt u de in- en uitgaande massa- en energiestromen inzichtelijk, die nodig zijn voor het vervaardigen van het product, zie figuur 2. Ook berekent u een koolstofbalans. Deze massa- en energiebalans dienen als basis voor het toekennen van CO2-emissies aan de verschillende stromen.
Voor alle levenscyclusfasen bepaalt u de emissies naar de atmosfeer. Dit doet u voor het NIKI-product op basis van de massa- en energiebalans in combinatie met emissiefactoren en informatie over de emissies tijdens verbranding of einde levensduur. Om de emissies te bepalen, moet u geschikte emissiefactoren selecteren. De NIKI CO2-emissiereductiemethode schrijft een hiërarchie voor in de keuze van emissiefactoren uit verschillende bronnen. Deze emissiefactoren worden vermenigvuldigd met de hoeveelheden van de verschillende massa- en energiestromen die uit de massa- en energiebalans zijn gebleken. Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct zijn er twee routes: 1) Deze methode wijst vaste emissiefactoren toe aan een aantal producten. Als u een referentieproduct uit deze lijsten kan gebruiken, moet u de aangewezen emissiefactor toepassen. 2) Indien er geen aangewezen emissiefactor beschikbaar is, stelt u voor het productieproces van het referentieproduct eveneens een massa- en energiebalans op, en volgt hetzelfde proces als voor NIKI-producten. U gebruikt het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie om de totale CO2-emissiereductie te berekenen en de gemaakte keuzes kunt verantwoorden. ‘Transport en gebruik’ van NIKI-producten is geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Echter is het in sommige gevallen mogelijk dat het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten in deze levenscyclusfase additionele emissies veroorzaakt. Omdat dit buiten de systeemgrens valt, wordt dit niet meegenomen in het bepalen van de totale emissiereductie. Neveneffecten mogen echter niet groter zijn dan de totale emissiereductie van het NIKI-project. Dit dient door u te worden vastgesteld conform hoofdstuk 8 stap 7 ‘Controle op negatieve neveneffecten’. U doorloopt aan de hand van deze methode zeven stappen om de CO2-emissiereductie van uw NIKI-project te bepalen. De zeven stappen zijn als volgt: 1 Bepaal het NIKI-product 2 Bepaal de referentie 3 Bepaal systeem- en procesgrenzen van de NIKI- en referentie productieprocessen 4 Bepaal de massa- en energiebalansen (inputs, producten, afval- en reststromen en directe emissies) 5 Bepaal de CO2-emissies over de levenscyclusfasen (input, proces, verbranding, en einde levensduur) 6 Bepaal de totale CO2-emissiereductie van het NIKI-project 7 Controleer of negatieve neveneffecten de emissiereductie overschrijden Deze stappen worden in de komende hoofdstukken toegelicht.
1: Stap 1: Product bepalen
Het uitgangspunt van de NIKI-regeling is dat door de productie van NIKI-producten in het NIKI-project andere producten in de markt worden vervangen, die gedurende hun levenscyclus meer CO2-emissies veroorzaken. NIKI-projecten kunnen ook de uitbreiding of nieuwbouw van conventionele productie-installaties vermijden in het geval van toenemende vraag naar het product. De functie van het NIKI-product is dan ook bepalend voor de referentie en de uiteindelijk berekende emissiereductie. Voor het bepalen van NIKI-producten gelden de volgende voorwaarden: • Een NIKI-product is een product waarvoor het NIKI-project is opgezet. • Een NIKI-product moet economisch verhandelbaar zijn. • Het NIKI-product, of de som van producten, genereert het merendeel van de inkomsten van het NIKI-project. • Het NIKI-product, of de som van producten, vormen samen meer dan 90% van de massastroom uit het proces van de NIKI-installatie die een economische waarde heeft. • U bepaalt welke producten u meeneemt in de berekening. • Overige producten die economische waarde hebben, worden beschouwd als restfractie. • CO2 geldt nooit als NIKI-product of restfractie. Als een NIKI-proces CO2 produceert, neemt u dit in de CO2 emissieberekening op als verbrandings- of procesemissie. • Energiestromen met een nuttige toepassing neemt u op als NIKI-product of restfractie. • Overige stromen worden verondersteld geen economische waarde te hebben, het zijn afvalstoffen of emissies naar de atmosfeer. Economisch verhandelbaar houdt in dat het product potentieel fysiek getransporteerd kan worden naar verschillende afnemers op de markt. Indien het product uitsluitend in een op de locatie van de aanvrager verbonden installatie verder verwerkt kan worden, wordt het product niet als verhandelbaar beschouwd. U bepaalt NIKI-producten zodanig, dat ze samen ten minste 90% vormen van de uitgaande massastroom die een economische waarde heeft. U bepaalt zelf of en welke producten met economische waarde u niet als een NIKI-product beschouwt, tot een maximum van 10% van de uitgaande massastroom (zie Figuur 3). Deze producten vormen de restfractie. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan. Voorbeeld: 80% van de uitgaande massastromen heeft een economische waarde. Hier zitten echter enkele zeer kleine stromen tussen, die veel moeite kosten om los te beschrijven. U heeft de optie om een deel hiervan als restfractie aan te merken. Dit mag maximaal 10% van de uitgaande massastroom met een economische waarde zijn. De overige minimaal 90% moet u als NIKI-producten opnemen. In dit voorbeeld zal minimaal 72% (90% van de 80%) van de uitgaande massastromen van het NIKI-project NIKI-producten zijn.
2: Stap 2: Referentie bepalen
2.1: Referentieproduct en correctiefactor
Een referentieproduct is het product dat in de markt wordt vervangen door een NIKI-product. Vaak heeft dit referentieproduct (nagenoeg) dezelfde chemische samenstelling en fysieke eigenschappen als het NIKI-product, en vervult daarmee dezelfde functie. Wanneer het referentieproduct fysiek niet identiek is of een afwijkende samenstelling heeft ten opzichte van het NIKI-product, dan moet u met bronnen onderbouwen dat de functionaliteit dezelfde is. Dit kan bijvoorbeeld door middel van afspraken met afnemers, die het product voor eenzelfde functie willen inzetten. Als het referentieproduct wel fysiek identiek is, is dit niet nodig, er wordt dan van uitgegaan dat de afzetmarkt vergelijkbaar zal zijn. Als het product van het NIKI-project meerdere functionaliteiten heeft die niet gedekt worden door één referentieproduct, dan bepaalt u voor elke functionaliteit een referentieproduct. Voorbeeld: Pyrolyseolie van biogene reststromen kan ingezet worden als grondstof voor plasticproductie, maar ook als brandstof voor de zeevaart. Het NIKI-project voorziet om 40% te leveren aan de plasticindustrie voor verdere verwerking tot grondstof en de overige 60% te verkopen als biobrandstof voor de zeevaart. Hiermee worden de vervangen referentieproducten respectievelijk nafta en stookolie. U dient een correctiefactor te bepalen voor het mogelijke verschil in de benodigde hoeveelheid van het referentieproduct om dezelfde functie te vervullen als het NIKI-product. Als het referentieproduct fysiek identiek is aan het NIKI-product is de correctiefactor 1. De correctiefactor wordt bepaald aan de hand van de benodigde eenheden product van het referentieproduct dat vervangen wordt door één product-eenheid van het NIKI-product. Indien er meerdere referentieproducten zijn, kan er per referentieproduct een aparte correctiefactor van toepassing zijn. Voorbeeld: Een producent voor een biologisch alternatief voor steenwol dient een NIKI-aanvraag in. Eerst moet worden onderbouwd welk referentieproduct vervangen wordt door de functionaliteit van het biologisch isolatieproduct. De aanvrager levert intentieverklaringen aan van meerdere bouwbedrijven die het isolatieproduct willen inzetten ter vervanging van steenwol. Uit door de aanvrager uitgevoerd onderzoek blijkt dat het biobased alternatief per m3 30% minder weegt in vergelijking met steenwol, maar dat er 10% meer volume nodig is om een equivalente isolatiewaarde te bereiken. De aanvrager past daarom een correctiefactor van 0,77 (=0,7 x 1,1) toe.
2.2: Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert
Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct bepaalt u allereerst of er een standaard emissiefactor beschikbaar is, of dat u zelf een referentieproces moet opstellen (zie ook figuur 4).
Als er een voorgeschreven emissiefactor beschikbaar is, dan moet u deze gebruiken. Twee typen emissiefactoren zijn voorgeschreven: A. Voor een product dat als energiedrager of brandstof wordt ingezet, maakt u gebruik van de emissiefactoren gepubliceerd op CO2-emissiefactoren.nl. Hierbij gebruikt u de well-to-wheel waarde (WTW). B. Voor een aantal producten is een emissiefactor berekend volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Deze producten kunnen relevant kan zijn als referentieproducten voor de doelgroep van de NIKI-regeling. Als u een referentieproduct kan aanwijzen dat op deze lijst staat, moet u de desbetreffende emissiefactor voor dit referentieproduct toepassen. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO. Als u één van deze emissiefactoren moet gebruiken, dan hoeft u voor dat product geen referentieproces meer op te stellen. Indien uit de bovenstaande bronnen geen emissiefactor voor een geschikt referentieproduct te bepalen is, doorloopt u voor het productieproces van het referentieproduct dezelfde stappen als voor NIKI-producten. Dit betekent dat u voor de referentie een of meer referentieprocessen zult moeten beschrijven waarmee alle producten met dezelfde functionaliteiten van de NIKI-producten zijn te produceren. Voor elk NIKI-product moet u een referentieproduct aanwijzen en u moet u een referentieproces beschrijven voor elk referentieproduct waarvoor geen emissiefactor beschikbaar is. Indien een referentieproces meerdere referentieproducten in dezelfde productieverhoudingen tussen de producten als het NIKI-project produceert, volstaat dit ene referentieproces voor de desbetreffende referentieproducten. Is dit niet het geval, dan geldt als uitgangspunt dat voor elk referentieproduct een referentieproces moet worden opgesteld. Indien het productportfolio van het NIKI-proces overeenkomt met het productportfolio van één enkel referentieproces, dan mag u de referentie met een enkel referentieproces beschrijven, zonder dat u voor een gedeelte van de producten een beschikbare emissiefactor toepast. Voorbeeld: U vervangt de helft van een grondstof met een biobased alternatief. Het productportfolio blijft hetzelfde. Eén van de producten staat op CO2emissiefactoren.nl. Volgens bovenstaande stappen zou u hiervoor de beschikbare emissiefactor moeten gebruiken en voor de overige producten referentieprocessen moeten beschrijven. Omdat het productportfolio hetzelfde blijft, mag u in dit geval echter een referentieproces beschrijven dat alle referentieproducten vervaardigd. Als voor alle referentieproducten een emissiefactor beschikbaar is, gebruikt u de beschikbare emissiefactoren. Let op: als de referentieproducten niet in dezelfde verhouding worden geproduceerd, of de correctiefactor niet overeenkomt, moeten de referentieproducten WEL in losse processen omschreven worden.
2.3: Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is
Indien geen emissiefactor beschikbaar is, beschrijft u referentieprocessen. Een referentieproces dient zo veel mogelijk overeen te komen met de Best Available Technology (BAT)3https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference., waaronder energiegebruik per ton product. Bij het referentieproces gaat u uit van processen zonder toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS), omdat CCS ook bij het NIKI-project is uitgesloten. U stelt het referentieproces vast aan de hand van de hieronder beschreven hiërarchie. Indien er meerdere gangbare productieprocessen zijn, maakt u een keuze met onderbouwing waarom het gekozen productieproces het meest geschikte vergelijkbare proces is. In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is er ruimte om uw keuze te onderbouwen. Voor het bepalen van de inputs, producten en procesemissies van het referentieproces volgt u onderstaande hiërarchie. U onderbouwt hierbij steeds waarom u een bepaalde bron kiest. Bij niveau 4 van de hiërarchie onderbouwt u ook waarom op de hogere niveaus geen geschikt referentieproces te vinden was. 1. U gebruikt een BAT Reference document (BREF) voor het bepalen van de massastromen van inputs en uitgaande stromen in het referentieproces en de procesemissies. Hierbij gebruikt u de gunstigste waarde van de bandbreedte als er bij een variabele een bandbreedte is opgenomen. Gunstig betekent in dit verband waarden die leiden tot de laagste emissiefactor. De toepassing van CCS is uitgesloten. 2. Indien het NIKI-project een wijziging van een bestaand productieproces betreft zonder wijziging van het geproduceerde product, mag u ervoor kiezen uw bestaande (d.w.z. ongewijzigde) productieproces als referentiescenario te gebruiken, mits het overeenkomt met de BAT exclusief CCS. Dit onderbouwt u in de aanvraag (bijvoorbeeld door een BAT-toets op basis van de BREF te overleggen4Deze BAT-toets mag beperkt zijn tot de best beschikbare technieken die invloed hebben op de broeikasgasemissies. U hoeft niet aan te tonen dat u aan BAT voldoet inzake vervuiling naar lucht, water, bodem of andere milieuaspecten die geen invloed hebben op de broeikasgasemissies.). Indien het bestaande productieproces niet voldoet aan de BAT-eisen, dan past u de hiërarchie van bovenaf toe. 3. Indien u het referentieproces gedeeltelijk kan baseren op het productieproces van een product dat is opgenomen op de lijst met emissiefactoren op de website van RVO (zoals beschreven onder 3.2.1), dan gebruikt u alle relevante data uit dit proces. Een voorbeeld hoe u dit kan doen is eveneens opgenomen in deze lijst (voorbeeld polyethyleen, afgeleid van etheen). 4. Indien stap 1–3 geen geschikt referentieproces oplevert of data ontbreekt om de MEB op te stellen, moet u de MEB mede baseren op andere bronnen. ----• U dient gebruik te maken van een Life Cycle Inventory dataset van Ecoinvent voor de inputs, uitgaande stromen en emissies. Het gaat hierbij om de Ecoinvent commerciële LCI-dataset5Ecoinvent 3.11 LCI-dataset: https://ecoinvent.org/ecoinvent-v3-10/, de meest recente versie op het moment van publicatie van de regeling, waarbij de inputs, uitgaande stromen en emissies van het referentieproces zijn bepaald. De baseline data dient recenter dan 5 jaar geleden te zijn vernieuwd en CO2-equivalenten emissies moeten berekend worden over 100 jaar. Zie ook het document6Lijst met NIKI referentieproducten op website RVO met uitgewerkte NIKI-referentieproducten waarin als voorbeeld deze aanpak is gehanteerd op een specifiek referentieproduct. Andere Life Cycle Inventory datasets7Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider zijn alleen te gebruiken indien u kunt onderbouwen dat Ecoinvent geen geschikte LCI entry heeft. Deze volgorde in aanpak borgt de uniforme aanpak tussen aanvragers. Als het referentieproces van het product beschreven wordt in een publieke LCI database8Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider, mogen de meeste recente waarde voor inputs, uitgaande stromen en emissies hieruit worden ontleend. Dit dient wel voor hetzelfde proces te zijn, met CO2 equivalenten emissies over 100 jaar berekend. U kunt een passende referentieproces opstellen of ontbrekende gegevens aanvullen uit andere bronnen. U onderbouwt uw keuzes op de volgende punten: --------i. Onderbouwing waarom de gekozen referentie de best passende is; --------ii. Onderbouwing van het proces en de bijbehorende emissies aan de hand van (wetenschappelijke) bronnen uit peer-reviewed journals of rapporten (bijvoorbeeld publicaties van publieke instanties zoals het EC Joint Research Centre).
Voor het referentieproces stelt u vervolgens een massa- en energiebalans op, zoals in hoofdstuk 5 beschreven. Hiervoor gebruikt u zoveel mogelijk dezelfde bron voor alle benodigde data, gebaseerd op bovenstaand hiërarchie. Ingeval niet alle data in dezelfde bron beschikbaar is, mag u, wederom de hiërarchie volgend, aanvullen met andere bronnen. Door een dergelijke combinatie van bronnen kan het voorkomen dat de massa- en energiebalans en/of koolstofbalans niet sluitend zijn. In dat geval mag u afwijken van de instructie om de laagste waarde van de bandbreedte in een BREF document gebruik te maken. Binnen de bandbreedte benaderd u dan een hogere waarde, waardoor de massa- en energiebalans wel sluitend wordt.
2.3.1: Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces
Indien het referentieproces naast het referentieproduct ook andere verhandelbare producten produceert, worden deze producten als co-producten beschouwd. Stoom of restgassen moeten bijvoorbeeld als co-producten worden beschouwd als deze zinvol toegepast kunnen worden. Als een reststroom niet als co-product wordt beschouwd, moet u dit goed onderbouwen. Let op: het gaat hier om het referentieproces en omdat we uitgaan van de BAT, is de uitgangspositie altijd dat reststromen die nog zinvol gebruikt kunnen worden, als co-product worden verhandeld. Als het referentieproces stoom of elektriciteit exporteert, voert u dit als negatieve emissie op. U gebruikt hiervoor de emissiefactoren die in hoofdstuk 5.1.3 worden voorgeschreven en vult ze als negatieve waarde in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie in. Op het betreffende tabblad wordt dit eveneens benoemd. De emissies van het referentieproces en inputs worden op basis van massa-allocatie toegewezen aan het referentieproduct dan wel aan de co-producten. U onderbouwt de allocatie in de aanvraag. Voorbeeld: Een NIKI-project produceert twee producten, product A en product B. Het referentieproces produceert dezelfde producten in dezelfde verhouding als het NIKI-proces. Daarom volstaat het referentieproces voor zowel product A als voor product B van het NIKI-project. Het referentieproces produceert ook een derde product (C) als bijproduct uit het proces. Product C wordt beschouwd als een co-product uit het referentieproces, en de emissies worden verdeeld over producten A en B op basis van massa-allocatie. Let op: bij het NIKI-proces spreken we van een restfractie, bij referentieprocessen van co-producten. Emissies worden bij co-producten anders toegewezen dan bij een restfractie. Voor de restfractie is dit beschreven in hoofdstuk 1.
3: Stap 3: Systeem- en procesgrenzen
3.1: Systeemgrens
De systeemgrens kadert welke levenscyclusfasen en de daaraan verbonden emissies meegenomen worden in de berekening en bepaalt daarbinnen ook de afbakening van de energie- en massabalans. Een levenscyclus betreft alle stappen van grondstofwinning tot afdanking over de levensduur van een product. Voor uw NIKI-product en referentieproduct berekent u de emissies voor de volgende levenscyclusfasen: • Inputs: Emissies die gerelateerd zijn aan alle inkomende energie en grondstoffen voor het proces. Hieronder vallen emissies van grondstofwinning en -transport, emissies gerelateerd aan tussenproducten die als input dienen, waaronder winning, productie en transport van elektriciteit, warmte en andere energiedragers. Gerecyclede grondstofstromen vallen ook onder de inputs waarbij de emissiefactor rekening houdt met recycling. • Proces: Emissies ten gevolge van het vervaardigen van het NIKI-product in de NIKI-installatie of ten gevolge van de productie van de referentie. De reikwijdte van de levenscyclusfase ‘proces’ omvat de NIKI-installatie van de aanvrager die de (innovatieve) onderdelen van het project inhoudt. Deze emissies bevatten onder andere verbrandings- en procesemissies en emissies verbonden aan afval en reststromen die tijdens het proces ontstaan. • Verbranding: Emissies die vrijkomen bij de verbranding van het product. Dit is alleen van toepassing op NIKI-projecten die brandstoffen als producten produceren. • Einde levensduur: Emissies die vrijkomen bij het einde van de levensduur van het product. Dit kan zijn door storten, verbranden (met energieterugwinning), door (gedeeltelijke) recycling of langdurig gebruik.
Overige levenscyclusfasen, emissies tijdens gebruik van het product, zijn uitgesloten van de berekening. Dit heeft te maken met het feit dat de emissies in deze fase niet toerekenbaar zijn aan het NIKI-project, maar vaak het gevolg zijn van afspraken tussen ketenpartners of gedrag van eindgebruikers. De levenscyclus begint bij grondstofwinning voor het product en eindigt bij de einde levensduur of langdurig gebruik van meer dan 50 jaar. Als de levenscyclus begint bij een afvalproduct als grondstof, begint de systeemgrens vanaf het moment van inzameling.
3.2: Procesgrenzen
De levenscyclus fase ‘proces’ heeft een sleutelpositie in de levenscyclus van een NIKI-product of referentieproduct. Wanneer u de procesgrens – het begin- en eindpunt van deze levenscyclusfase – heeft bepaald, kunt u ook de grenzen van de andere levenscyclusfasen vastleggen. Ter verduidelijking van uw aanvraag maakt u een schematische weergave van het proces, met procesgrenzen, inputs, reststromen, afvalstromen, procesemissies en producten (voor een voorbeeld zie figuur 3). Deze neemt u op in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie, waarin u de CO2-emissiereductie berekent. De procesgrens van het NIKI-project omvat de fysieke installatie of installaties waarmee het NIKI-product wordt vervaardigd. Dit betreft in ieder geval altijd de NIKI-installatie waarin wordt geïnvesteerd, maar kan ook andere installaties betreffen die onderdeel uitmaken van het productieproces en op hetzelfde terrein staan. De procesgrens begint op het punt waar de inputs een installatie worden ingevoerd. De procesgrens eindigt waar het NIKI-product een installatie verlaat. Hetzelfde principe past u ook toe, als u voor een referentieproduct een proces moet beschrijven. U bepaalt hierbij volgens de hiërarchie beschreven in hoofdstuk 3.2 het referentieproces en de daarbij horende procesgrenzen.
4: Stap 4: Massa- en energiebalansen bepalen
Om op een consistente en navolgbare manier de emissies te bepalen stelt u voor het productieproces van een NIKI-product, en indien van toepassing ook voor het referentieproduct, een massa- en energiebalans (MEB) op. De MEB omvat alle relevante massa- en energiestromen voor een representatief jaar die de procesgrenzen passeren. Figuur 7 toont een voorbeeld van een MEB. In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is een tabblad opgesteld voor het maken van de MEB. Hierin legt u de inputs van het proces als massa- of energiestromen vast. Uitgaande producten, restfractie, emissies naar de atmosfeer en afvalstoffen dienen vervolgens in balans te zijn met de ingaande stromen. U moet de balans maken voor zowel de massastromen als energiestromen door het proces. Geef voor alle in- en uitgaande stromen zowel een massa- als energiestroom op, tenzij de stromen geen massa hebben (bijvoorbeeld elektriciteit) of geen energie bevatten (bijvoorbeeld CO2). Verklaar waar nodig de verschillen in de balans, bijvoorbeeld als gevolg van chemische reacties in het proces. De koolstofinhoud per massastroom neemt u ook in de MEB op. De MEB legt hiermee vast hoe de stromen lopen tussen het proces en andere levenscyclusfasen betreffende hoeveelheid en koolstof-inhoud. Dit is inclusief het onderscheid tussen biogene en fossiele koolstof. Deze gegevens worden gebruikt om de emissies in andere levenscyclusfasen te bepalen. Zorg ervoor dat de koolstofbalans in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie kloppend is. Bij onvolledige data zorgt u voor een kloppende koolstofbalans door inputstromen en procesemissies aan te passen, en uw keuzes hierover toe te lichten. Voorbeeld: Uit de BREF en aanvullende bronnen leidt u af dat er CO2-uitstoot in het proces plaats vindt, maar deze is niet gekwantificeerd. Uit de koolstofbalans leidt u af hoeveel fossiele C uit het proces moet komen. U maakt de koolstofbalans kloppend door deze C-atomen als CO2 in procesemissies op te nemen. De biogene koolstofinhoud bepaalt u op basis van de massabalans. De massa aan biogene koolstof wordt gelijk verdeeld over alle uitgaande stromen met koolstofinhoud, om tot het aandeel biogene koolstof per stroom te komen. Als u kunt aantonen dat de biogene fractie in de installatie apart behandeld wordt, dan kunt u de biogene fractie toewijzen volgens gedetailleerde (sub)MEBs.
5: Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen
De bepaling van de emissies is onderverdeeld in de verschillende levenscyclusfasen. De totale emissies van het NIKI-project en van de referentie bepaalt u door de emissies van de levenscyclusfasen op te tellen. De totale emissiereductie van het NIKI-project is het verschil tussen de emissies van de referentie en het NIKI-project. Voor alle emissies moet u de bronnenhiërarchie, zoals beschreven in appendix A1, toepassen, en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-project de BAT verbetert. U onderbouwt elke gebruikte emissiefactor, op basis van een goede overeenkomst van eigenschappen en het niveau in de hiërarchie. Voorbeeld: U kiest een emissiefactor voor een grondstof die als input dient in uw proces (levenscyclusfase inputs). Op de eerste drie niveaus van de hiërarchie is de desbetreffende grondstof niet opgenomen. Op niveau 4 (GEMIS) vindt u een emissiefactor voor de grondstof, maar de data waarop de emissiefactor is gebaseerd zijn verouderd en de kwaliteit van de grondstof komt niet overeen. U kiest daarom een emissiefactor uit het volgende hiërarchieniveau (bijvoorbeeld Ecoinvent) en beredeneert waarom deze vermelding beter aansluit.
5.1: Levenscyclusfase Inputs
Inputs zijn alle inkomende energiestromen en grondstoffen voor het proces. De emissies per input berekent u aan de hand van een emissiefactor die de CO2-emissies van de input tot aan het proces omvat. De emissiefactor voor inputs houdt ook het transport naar de installatie in, zoals in 4.1 beschreven. Voor biogene grondstoffen, afval en CCU-inputs gelden additionele rekenregels, die hieronder in de desbetreffende hoofdstukken worden beschreven. De NIKI CO2-emissiereductiemethode maakt bij de inputs onderscheid tussen grondstoffen en energie, waarbij specifieke rekenregels worden voorgeschreven: – Grondstoffen: additionele rekenregels voor biogene grondstoffen of afval als grondstof, vanwege oorsprong-specifieke emissies (zie komende hoofdstukken); – Energie: aparte rekenregels voor elektriciteit en warmte vanwege de oorsprong en eigenschappen van het desbetreffende energiesysteem.
5.1.1: Rigide en elastische inputs
Voor iedere input moet u bepalen of het een rigide of elastische input betreft. Daarbij gelden de volgende definities: • Rigide input: Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input. • Elastische input: Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit. Een rigide input kan negatieve of positieve neveneffecten hebben in een andere productketen waardoor er juist meer of minder CO2-emissies worden veroorzaakt. Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt gemeentelijk afval als input. Dit afval wordt hierdoor niet langer verbrand om te voorzien in stadsverwarming. Afval is in dit scenario een rigide input voor het NIKI-proces. Doordat het afval niet wordt verbrand, ontstaan er geen verbrandingsemissies. Echter moet de warmte die voorheen voor stadsverwarming werd gebruikt nu anders worden opgewekt, bijvoorbeeld door het gebruik van een aardgasketel. Zowel de gereduceerde verbrandingsemissies, als de nieuwe emissies voor warmteproductie, moeten worden berekend om het effect van het inzetten van afval in het NIKI-project te bepalen. Oppervlaktewater en lucht zijn per definitie rigide inputs. In deze methode worden deze twee stromen echter uitgesloten van rigide inputs: er wordt aangenomen dat ongezuiverd oppervlaktewater en lucht functioneel oneindige stromen zijn. Standaard gaat de berekening uit van een elastische input. U hoeft dan niets te doen. Wanneer er binnen het NIKI-proces sprake is van een rigide input moet u rekening houden met de effecten van een verandering in de vraag van deze input op processen buiten het NIKI-project (extern proces). Daarom neemt u het vervangingseffect voor rigide input bij dat externe proces mee in de berekening. Dat doet u als volgt: 1. Stel vast welke inputs van het NIKI-proces rigide zijn. 2. Stel vast bij welk extern proces het vervangingseffect optreedt. 3. Stel vast of de input bij het externe proces vervangen is door een elastische of rigide input of een combinatie hiervan.Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt warmte die wordt teruggewonnen uit een bestaand proces. Dit is een rigide input. Om die oorspronkelijke levering van warmte aan andere processen in stand te houden, wordt er een andere bron ingezet. Dit kan bijvoorbeeld aardgasverbranding zijn (elastische input) of verbranden van restgassen (rigide input). 4. Als een rigide input een overvloedig restproduct is die anders geen nuttige toepassing kent, bijvoorbeeld verbranding zonder energieterugwinning, dan berekent u de vermeden emissies aan de hand van de regels voor einde levensduur en het gangbare afdankingsscenario voor het restproduct.Voorbeeld: Indien een industriële afgasstroom die koolmonoxide (CO) bevat wordt afgeleid van verbranding met uitstoot van de CO2 in de atmosfeer, is de emissie die wordt toegeschreven aan die input negatief en even groot als de vermeden CO2-uitstoot. 5. Als de rigide input bij het externe proces door een elastische input wordt vervangen, berekent u de extra emissies ten gevolge van deze vervanging volgens de standaard rekenregels voor de desbetreffende inputs. 6. Als de rigide input bij het externe proces door wederom een rigide input wordt vervangen, berekent u ook hiervan het vervangingseffect.Voorbeeld: In het voorbeeld bij stap 3 wordt bij het externe proces wederom een rigide input ingezet, bijvoorbeeld restgassen uit een chemisch proces die worden ingezet voor het opwekken van proceswarmte, ter aanvulling op de restwarmte die het NIKI-project gebruikt. U moet dan onderzoeken of er een vervangingseffect ontstaat door de inzet van deze restgassen. Bijvoorbeeld of het gebruik ervan leidt tot minder productie van elektriciteit door middel van een warmtekrachtcentrale. 7. De vervangingseffecten worden doorgerekend tot het punt dat alle rigide inputs zijn vervangen door elastische inputs. Wanneer het referentieproces een rigide input gebruikt, maar het NIKI-proces niet (of het gebruik ervan vermindert) dan vermindert het NIKI-project de vraag naar een rigide grondstof of energiestroom ten opzichte van de referentie. In dit geval berekent u ook het vervangingseffect: in hoeverre leidt de afname van de vraag tot verandering van de emissies in externe processen.
5.1.2: Emissies van grondstoffen
Voor het vaststellen van de emissiefactor voor een grondstof input, inclusief brandstoffen voor energievoorziening in het proces, worden de input-emissies in kaart gebracht volgens de bronnenhiërarchie in appendix A1. Voor enkele hieronder genoemde grondstoffen wordt afgeweken van of vindt aanvulling plaats op de bronnenhiërarchie. Mogelijk zijn er verscheidene emissiefactoren beschikbaar op hetzelfde niveau van de hiërarchie voor verschillende processen voor het hetzelfde product. In dat geval kiest u het proces dat in de markt als eerste gaat opschalen bij een toenemende vraag naar de grondstof en licht u deze keuze toe. Water als grondstof neemt u alleen in de emissieberekening mee indien het uit een externe ontziltings-, afvalwaterzuiverings- of aanvullende pompinstallatie komt. Anders mag u de voorketenemissies van water als 0 opnemen. Input-emissies van lucht mag u ook als 0 opnemen, indien hier geen externe voorbehandeling bij plaatsvindt.
5.1.2.1: Biogene grondstoffen
De biogene grondstoffen moet zijn opgenomen in bijlage IX van de RED-II Richtlijn9Richtlijn (EU) 2018/2001, ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. en zijn gecertificeerd. De duurzaamheidsverklaring van de ingekochte biomassa moet uitgegeven zijn door een certificatiesysteem dat door de EU conform artikel 30.4 erkend is voor deze scope. Waarbij het certificaat van toepassing is op de relevante grondstof uit bijlage IX en overeenkomstig de relevante bepalingen van artikel 29.1-29.10 is opgesteld. Op het moment dat het Besluit duurzaamheid biomassa van kracht is, hanteert de aanvrager met betrekking tot de biogrondstoffen, die ten behoeve van de NIKI worden toegepast, een duurzaamheidssysteem dat door de minister voor het werkveld, waarvoor de geregistreerde het systeem toepast, is geaccepteeerd. Voor input van biogene oorsprong berekent u de emissiefactor op onderstaande wijze. Deze wijkt af van de bronnenhiërarchie in appendix A1. De bijlagen V, deel D en E en bijlage VI deel C van REDII geven de standaardwaarden voor teelt, verwerking, vervoer en distributie waaruit u de emissiefactoren voor biomassa, biogas, biomethaan, vloeibare biomassa of biobrandstoffen afleidt. In andere levenscyclusfasen moet u ook de ‘niet-CO2-emissies’ bij verbranding meenemen, omdat deze een additioneel klimaateffect hebben: niet-CO2-emissies (methaan, lachgas en andere broeikasgassen) berekent u onder de levensfase ‘verbranding’ indien beschikbaar op basis van de RED II emissiefactor voor niet-CO2-emissies bij verbranding. Indien in de REDII geen waarden beschikbaar zijn, moet u de bronnenhiërarchie in appendix A1 alsnog volgen met inachtneming van de rekenregels betreffende transport en niet-CO2-emissies. Voorbeeld: De emissiefactor voor houtsnippers van bosbouwresten is 5 g CO2/MJ als deze binnen 500 km zijn gewonnen van de NIKI-installatie. Echter dient er voor transport en verbranding gecorrigeerd te worden. De ‘transport’- en niet-CO2-emissies in de RED II emissiefactor zijn respectievelijk; 3,0 en 0,4 g CO2/MJ. Dus de winning- en productie-emissies volgens RED II zijn dan voor houtsnippers 5 – (3,0 + 0,4) = 1,6 g CO2/MJ. Voor het NIKI-project worden de houtsnippers binnen een straal van 350 km gewonnen, en worden vervoerd met een zware trekker + oplegger. Dit vervoer heeft een emissiefactor van 88 g CO2/tonkilometer. Hiermee komen de transportemissies voor de aanvoer van houtsnippers naar de NIKI-installatie op 88 g CO2/(ton km) * 350 km = 30,8 kg CO2/ton. Om dit uit te drukken per MJ houtsnippers passen we de en onderste verbrandingswaarde van houtsnippers toe, 13 MJ/kg. Omgerekend is het dus 2,4 g CO2/MJ. De totale emissies van houtsnippers als input bedragen dan 1,6 + 2,4 = 4,0 g CO2/MJ.
5.1.2.2: Afvalstoffen en recyclaat als grondstof
NIKI-projecten dienen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen te volgen voor het gebruik van afval als input, waarbij u aantoont dat ‘afval’ niet op een hoger niveau behandeld kan worden. Dit wordt gedaan op basis van het Landelijke Afvalbeheerplan (LAP3).
Voorbeeld: Een kunststofresidu is niet meer geschikt voor de productie van nieuwe kunststof. Volgens de Kaderrichtlijn Afval mag dit geconverteerd worden tot een brandstof of chemische grondstof. De emissies van afvalstoffen als input worden berekend vanaf inzameling van het afval tot en met aanlevering bij het proces. Hierbij moet u alle emissies van inzameling, verwerking, mogelijke opwerking en transport van het afval inventariseren en berekenen. De emissies van het transport van afvalstoffen neemt u mee in de berekening als deze meer dan 1% van de volledige verbrandingsemissies van de desbetreffende grondstof bedragen, inclusief biogene emissies. Als een afvalstroom slechts gedeeltelijk wordt gebruikt voor het proces (bijvoorbeeld vanwege een onbruikbare fractie) dan baseert u de emissiereductie alleen op het deel van de afvalstroom dat werkelijk wordt gebruikt. Omdat afvalstoffen een rigide input zijn, worden de vermeden emissies van afvalverbranding conform de beschreven stappen in 6.1.1 meegenomen in de berekening van de emissie van de input.
5.1.2.3: Afgevangen CO2 als grondstof voor CCU
Wanneer u CO2 uit een extern proces inzet worden de emissies berekend vanaf het afvangen van de CO2 tot en met de aanlevering bij het proces. Voor de CO2 moleculen past u een startwaarde van 0 toe en dus geen negatieve emissie. Ook wordt er in de MEB bijgehouden welke fractie van de afgevangen CO2 van biogene oorsprong is. Dit heeft een effect in de levenscyclusfase einde levensduur Ook voor CO2 als grondstof moet u de werkelijke transportemissies meenemen in de berekening, als deze meer dan 1% van de getransporteerde CO2bedragen De transportafstand meet u vanaf het eerste punt van inzameling tot de aflevering aan de procesinstallatie. U bepaalt de emissiefactor van het transportmiddel door middel van de bronnenhiërarchie in appendix A1.
5.1.3: Emissies van energiestromen
Dit hoofdstuk betreft specifiek energiestromen die geen brandstof zijn. De NIKI CO2-emissiereductiemethode beschouwt brandstoffen als grondstof, waarvan de winning- en productie-emissies onder de inputs levensfase en de verbrandingsemissies onder de levenscyclusfase verbranding vallen. Overige energievormen worden hieronder beschreven.
5.1.3.1: Elektriciteit
Als emissiefactor voor elektriciteit dient u standaard 0,14 kg CO2/kWh te hanteren10Om recht te doen aan de huidige en verwachte ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt, is gekozen voor een emissiefactor (EF) van 0,14 kg CO2 per kWh. Deze waarde biedt een evenwichtige benadering die rekening houdt met de voortschrijdende verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, terwijl tegelijkertijd een realistisch en consistent uitgangspunt wordt gehanteerd voor de berekening van emissiereducties binnen de NIKI-regeling..
5.1.3.2: Warmte en koeling
Voor warmte- en koudestromen moet u bepalen of deze rigide of elastisch zijn. Voor rigide thermische stromen, zoals restwarmte, volgt u de regels voor rigide inputs (zie 5.1.1). De emissies als gevolg van warmte- of koudeverbruik zijn afhankelijk van het lokale systeem en de hoeveelheid afgenomen energie. Om de emissies van deze energie-input te berekenen stelt u de wijze van warmte- of koude-opwekking vast. Voor ingezette brandstoffen gebruikt u vervolgens de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de bepaling van de juiste emissiefactor. Bij warmtelevering door derden gebruikt u de EU ETS warmtebenchmark11https://climate.ec.europa.eu/system/files/2021-10/policy_ets_allowances_bm_curve_factsheets_en.pdf Table ‘Key parameters for Heat benchmark sub-installation’. als emissiefactor.
5.1.4: Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs
Voor de keuze van emissiefactoren volgt u altijd de bronnenhiërarchie in appendix A1 en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-proces de BAT verbetert. Als het NIKI-project duurzamere inputs gebruikt dan de gangbare fysiek-identieke input op de markt en u hierom een lagere emissiefactor wilt toepassen, dan moet u aantonen dat de inkoop van de duurzamere input verbonden is aan het NIKI-project; dat de duurzamere input aansluit bij een of meerdere NIKI-thema’s, dat het een elastisch input betreft; en dat de productie van deze inputs binnen de EU plaatsvindt. Als bewijsvoering voegt u een conceptcontract of ondertekende intentieverklaring aan de aanvraag toe. Bij aanvang van productie in het NIKI-project moet u een getekend leveringscontract kunnen overhandigen. Uit de documentatie moet blijken dat de levering voor minstens 5 jaar (de helft van de exploitatiefase van het NIKI-project) is voorzien. CCS als onderdeel van het referentieproces is ook in dit geval uitgesloten (zie paragraaf 2.3). Voor elektriciteit gelden altijd de regels zoals beschreven in alinea 5.1.3.1.
5.2: Levenscyclusfase ‘proces’
De levenscyclusfase ‘proces’ bevat alle emissies ten gevolge van het vervaardigingsproces en de ondersteunende processen. Het proces omvat de emissies ontstaan door verbranding van grondstoffen, chemische of biologische processen binnen de procesgrens, verliezen in het proces, restfracties en verwerking van afval uit het proces. Overige emissies van CO2-broeikasgassen uit het proces ten gevolge van onderhoud, storingen, fakkelen en afblazen vallen ook binnen de proces levensfase emissies. U gebruikt hiervoor actuele data, uit bijvoorbeeld rapportages voor milieuvergunningen. Indien het onbekend is hoeveel en welke overige emissies worden uitgestoten tijdens onderhoud, storingen en afblazen, wordt er 2% van de totale emissies van de proces levensfase opgeteld bij de proces levensfase emissies. Biogene CO2-emissies van processen hebben een emissiefactor van 0, mits voldaan is aan de voorwaarden voor biogene inputs.
5.2.1: Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces
Wanneer brandstoffen binnen het proces worden verbrand, worden de verbrandingsemissies meegerekend in de proces levensfase. De verbrandingsemissies van veelvoorkomende brandstoffen zijn opgegeven in appendix A1, onder brandstoffen.0 Daarnaast moet u de niet-CO2-broeikasgas- emissies meenemen (zie Bijlage 4.13.1 van de NIKI) die onder de verwachte verbrandingsomstandigheden ontstaan. Wanneer een biogene grondstof in een proces wordt verbrand, heeft deze biogene grondstof een CO2 emissiefactor van 0, mits voldaan wordt aan de voorwaarden voor biogene grondstoffen beschreven onder 6.1.2.1. Overige broeikasgassen die ontstaan bij de verbranding van biogene grondstoffen tellen wel mee in de berekening.
5.2.2: Co2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces
5.2.2.1: Gebruik van afgevangen CO2 (ccu)
CO2 kan binnen een NIKI-project geïmporteerd worden (zie alinea 5.1.2.3) om vervolgens te gebruiken in een product (CCU). In dat geval wordt het beschouwd als input. Bij import neemt u de procesemissies op in de berekening, en verlaat de CO2 eveneens het proces als bestanddeel van het product. CO2 afvang kan ook onderdeel van het proces zijn. Het NIKI-project produceert CO2 binnen het NIKI-proces. Door CO2 af te vangen uit het NIKI-proces en te gebruiken in een product wordt de uitstoot daarvan vermeden, maar niet berekend. De koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.
5.2.2.2: Direct Air Capture (DAC)
Indien u CO2 produceert met DAC en vervolgens in het NIKI-proces toepast (CCU) gelden dezelfde regels als hierboven beschreven voor CCU. De procesemissies zijn onderdeel van het NIKI-proces, en de koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.
5.2.2.3: Co2-afvang zonder gebruik (CCS)
In de NIKI-regeling geldt dat technieken die onder een categorie van de ‘Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie’ zijn opgenomen (SDE++) alleen in aanmerking komen voor NIKI, als de investeringskosten daarvoor minder dan 10% van de totale investeringskosten bedragen. Dit betreft ook CCS. U kunt SDE++ en NIKI nooit combineren voor dezelfde activiteiten. Als u CCS binnen de NIKI toepast, omdat het minder dan 10% van de investeringskosten bedraagt, mag u de afgevangen CO2 in de levenscyclusfase einde levensduur als langdurig vastgelegd beschouwen (zie rekenregels alinea 5.4.4). In dat geval wijkt u af op paragraaf 5.5. Indien de BAT van de referentie CCS bevat, neemt u dit nu WEL mee bij de referentie, immers doet u dit bij het NIKI-proces ook.
5.2.3: Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie
Tijdens het productieproces ontstaan er verschillende uitgaande stromen: de geproduceerde producten, directe procesemissies, de restfractie en afvalstromen. Directe procesemissies van broeikasgassen neemt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie op met het desbetreffende CO2 equivalent, overeenkomstig met bijlage 4.13.1 bij de NIKI-regeling. Bij toepassingen van brandstoffen vult u de Tank-To-Wheel (TTW) emissies in (zie ook Appendix A1). De restfractie zijn producten met economische waarde, die u niet als NIKI-product hebt aangewezen. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan. Van afvalstromen uit het proces, stromen zonder economische waarde niet zijnde emissies naar de atmosfeer, worden de CO2-emissies berekend op basis van volledige verbranding van deze stromen. Dit wordt berekend op basis van de koolstofinhoud van de afvalstroom. Zie rekenregels einde levensduur voor de berekeningsmethode bij volledige verbranding (alinea 5.4.4). In de BREF’s van meerdere productieprocessen is waterzuivering als een processtap opgenomen waarbij de afvalwatersamenstelling is weergegeven in COD/CZV-eenheden. U mag de emissie van waterzuivering buiten beschouwing laten, tenzij waterzuivering een (hoofd)component is van het NIKI-project.
5.3: Levenscyclusfase ’verbranding’
Sommige projecten produceren een of meerdere producten bedoeld voor verbranding. Bijvoorbeeld projecten voor de productie van nieuwe transportbrandstoffen, brandstofadditieven, vaste brandstoffen en aardgassubstituten. In die situatie vallen de emissies uit de verbranding van deze producten binnen de levenscyclusfase ‘verbranding’ (product). Voor transportbrandstoffen gebruikt u de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de berekening van de verbrandingsemissies van het referentieproduct. Verbranding van biogene brandstoffen neemt u mee in de MEB en de emissieberekening met emissiefactor 0. Emissies van overige broeikasgassen ten gevolge van verbranding (ook van biogene brandstoffen) rekent u mee als CO2-equivalenten, aan de hand van de default waarden in RED II in tabel C. ‘Gedeaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ van Annex VI van de RED II Richtlijn. *Voorbeeld: Een NIKI-project produceert mierenzuur uit waterstof en CO2 van deels biogene oorsprong (70%) ter vervanging van diesel. Tijdens het gebruik van mierenzuur als transportbrandstof komt er CO2 vrij. Dit wordt behandeld als verbranding van het product. Er komt 0,96 ton CO2 vrij per ton bij volledige verbranding van het mierenzuur. Aangezien 70% van de koolstof in het product van biogene oorsprong is, is de effectieve emissiefactor door verbranding van het NIKI-product 0,96 30% = 0,29 ton CO2 per ton mierenzuur.
5.4: Levenscyclusfase: Einde levensduur
Wanneer het product koolstof bevat moet u rekening houden met de verwachte emissies bij het einde van de levensduur van het product. Dit geldt voor zowel het NIKI-product als het referentieproduct. Er zijn vier verschillende routes waarop CO2-emissies vrijkomen, of juist niet, aan het einde van de levensduur: • verbranding of decompositie van het product, • grondstof terugwinning of recycling van het product, • langdurig gebruik van het product (>50 jaar), • product met biogene koolstof De route is afhankelijk van de toepassing van het product. Indien de toepassing van uw product u onbekend is, gaat u uit van verbranding waarbij de koolstofinhoud van het product leidend is. Indien uw product meerdere toepassingen kent maar u de specifieke toepassing niet, gaat u uit van de meest voorkomende toepassingen Zie hiervoor het uitgewerkte voorbeeld. Is de toepassing wel bij u bekend en ook door u te onderbouwen dan volgt u de instructies in de onderstaande sub-paragrafen. Voorbeeld: Een producent van PET mist het zicht op directe toepassingen van PET maar uit verschillende geraadpleegde bronnen blijkt dat de belangrijkste producten van PET zijn: flessen (42%), trays (12%), overige verpakkingen (6%) en textiel (40%). Hiervan worden alleen flessen significant gerecycled (42%). Netto wordt daarmee 18% van het PET gerecycled, de rest wordt verbrand. Voor referentieprocessen kunt u eveneens de meest voorkomende toepassing onderbouwen, of uitgaan van verbranding. Voor verbranding en decompositie gelden de rekenregels beschreven in 5.4.4. De andere drie opties worden hieronder beschreven. Als de levenscyclusfase einde levensduur van een NIKI-product en het betreffende referentieproduct hetzelfde zijn, mag u de einde levensduur emissies voor dit product buiten beschouwing laten. In dat geval onderbouwt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie waarom de levenscyclusfases hetzelfde zijn. Dit is altijd het geval als het NIKI-product en referentieproduct fysiek identiek zijn.
5.4.1: Emissies bij einde levensduur door recycling
Als het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan is het uitgangspunt dat hetzelfde recyclingpercentage geldt voor het NIKI-product en het referentieproduct. In dat geval mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing houden. Als het NIKI-product niet fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan moet u het (nieuwe) recyclingpercentage onderbouwen op basis van publieke recyclingstatistieken of wetenschappelijke onderzoeksresultaten (publicaties in peer-reviewed journals of rapporten van publieke instanties, bijvoorbeeld het EC Joint Research Centre) en aannemelijk maken dat er verwerkingscapaciteit/structuur voor dit product in de markt beschikbaar is. De emissiefactor voor einde levensduur voor gerecyclede fracties is 0. Als minimaal 90% van het geproduceerde materiaal wordt gerecycled, is de emissiefactor voor einde levensduur voor het gehele product 0. Wanneer er een combinatie is van recycling (< 90%) en ontbinding, storting of energieterugwinning dan is er sprake van een emissie voor de einde levensduur levensfase. De emissiefactor baseert u op de koolstoffractie in het product dat niet wordt gerecycled. Voorbeeld: Een project produceert recyclebare plastic flessen, die conventionele niet-recyclebare plastic flessen vervangen. De producten zijn dus niet fysiek identiek. De aanvrager levert bewijs dat het typische recyclingpercentage van het geproduceerde materiaal in zijn regio 85% is. 15% zal worden verbrand. De einde levensduur emissiefactor van de gerecyclede fractie is 0. Voor de verbrande fractie van 15% is de einde levensduur emissiefactor de volledige verbranding van de koolstofinhoud van de fles. Het vermijden van primair materiaalgebruik door recycling geeft geen additionele emissiereductie in de rekenmethodiek.
5.4.2: Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik
Een product met een levensduur van meer dan 50 jaar legt de koolstof in het product vast en vermijdt CO2-emissies. In dat geval mag u de einde levensduur emissies berekenen met de gehalveerde12De halvering van de einde levensduur emissies is overeenkomstig met de eisen van Richtlijn 2009/31/EG die beschrijft dat kan worden verwacht dat producten in sommige gevallen een verkorte nuttige levensduur zullen hebben. waarde van de emissiefactor voor verbranding. Het is uw verantwoordelijkheid om aan te tonen dat het redelijk is om aan te nemen dat de koolstof ten minste 50 jaar in vastgelegd blijft. U moet consequent zijn in uw beweringen van langdurig gebruik van zowel het NIKI-product als van het referentieproduct. Als het NIKI-product en het referentieproduct fysiek identiek zijn, wordt verondersteld dat het koolstofgebruik op lange termijn identiek zal zijn. In dit geval vallen beide emissies tegen elkaar weg en mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing laten.
5.4.3: Einde levensduur van biogene stoffen
Een product van biogene oorsprong heeft een emissiefactor voor CO2-emissies bij einde levensduur van 0 als de koolstof volledig wordt omgezet in CO2. Echter u moet u wel een correctiefactor toepassen voor ‘niet-CO2’ emissies die bij verbranding van biogene stoffen ontstaan, zoals is aangegeven in RED II, bijlage V in tabel C ‘Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ op pagina 114 voor vloeibare en vaste stoffen en pagina 121 voor biomethaan. Als producten niet alleen biogene koolstof bevatten, maar ook fossiele koolstof of koolstof uit een CCU-proces, bepaalt u de CO2-emissie naar rato van het percentage niet-biogene koolstof, blijkend uit de koolstofbalans. Bij het langdurig vastleggen van biogene koolstof rekent u met een negatieve CO2-emissie: -50% van de volledige verbrandingsemissies. Ook voor een (gedeeltelijk) gerecycled product van biogene oorsprong rekent u voor het biogene en gerecyclede deel een emissiefactor van -50% van de emissies bij volledige verbranding. In een gerecyclede productstroom wordt een gedeelte van de koolstof langdurig vastgelegd, waardoor (biogene) koolstof uit de atmosfeer wordt opgeslagen. Voorbeeld: Een NIKI-project produceert bioPET-flessen ter vervanging van conventionele fossiele PET-flessen. Beide typen flessen zijn recyclebaar en de aanvrager toont aan dat het recyclingpercentage in de desbetreffende regio meer dan 90% bedraagt. Een emissie van 0 is opgenomen binnen einde levensduur van het referentieproduct, terwijl negatieve emissie is opgenomen in het kader einde levensduur van het NIKI-product gelijk aan 50% van de volledige verbrandingsemissies voor de koolstof in het PET.
5.4.4: Rekenregels einde levensduur
De onderstaande rekenregels voor de emissies ‘Einde levensduur’ past u toe voor eindproducten:
Casus einde levensduur | Berekening van CO2 emissies in kg per kg product |
---|---|
Fossiele koolstof zonder recycling | Emissie/kg = %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2 |
Biogene koolstof zonder recycling | Emissie/kg = 0; bij volledige omzetting in CO2 |
Fossiele koolstof met gedeeltelijke recycling | Emissie/kg = (1- %Rrecycling)* %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2 en wanneer %Rrecycling <=90% |
Fossiele koolstof met recycling | Emissie/kg = 0; wanneer %Rrecycling > 90% |
Biogene koolstof met recycling | Emissie/kg = -0.5 x %Cbiologisch x 44 / 12; wanneer %Rrecycling > 90% |
Fossiele koolstof bij langdurig vastleggen | Emissie/kg = 0.5 x %Cfossiel x 44 / 12; bij langdurig vastleggen. |
Biogene koolstof bij langdurig vastleggen | Emissie/kg = -0.5 x % Cbiologisch x 44 / 12; bij langdurig vastleggen. |
Niet CO2 emissies | Zie (relatieve) emissiefactoren in appendix 3 |
Waarbij de volgende definities gelden: • %R recycling Het percentage van het product dat wordt gerecycled • %Cfossiel: Het percentage koolstof van fossiele oorsprong dat in het product aanwezig is • %Cbiologisch: Het percentage koolstof van biogene oorsprong dat in het product aanwezig is • 44/12: De hoeveelheid CO2 (in kg) die geproduceerd wordt per kg koolstof in het product. Bij de inzet van een NIKI-product, binnen de eigen productielocatie, als input voor een andere productieproces, gaat u uit van de koolstofinhoud in het product. Rekenregels voor biogene koolstof zijn dan wel van toepassing maar omdat er voor dit product geen gebruiksfase is, zijn de rekenregels voor recycling uiteraard niet van toepassing.
5.5: Emissies die uitgesloten zijn van de berekening
Bepaalde emissies zijn uitgesloten van de berekening vanwege een wettelijke kader of omdat deze emissies niet significant zijn voor de totale berekening. De volgende emissies zijn standaard uitgesloten: • Emissies van kapitaalgoederen (productiemiddelen, gebouwen, infrastructuur voor het product) tijdens bouwen en afbreken; • Biogene CO2-emissies van verbranding, oxidatie, afbraak, of andere processen, mits voldaan aan RED II duurzaamheidseisen. Andere broeikasgassen zijn niet uitgezonderd; • Emissies afgevangen en opgeslagen door CCS-installatie; • Emissies door Indirect landverbruik verandering (iLUC), LULUC en koolstofsequestratie; • Emissies van woon-werkverkeer, zakenreizen en afvalproductie van buiten het proces; • Emissies van waterzuivering, tenzij het zuiveringsproces een kernonderdeel van het NIKI-project is. Let op: Goederen die in de looptijd van het NIKI-project verbruikt worden en niet meer inzetbaar zijn aan het einde van de projectlooptijd worden als grondstoffen beschouwd. Bijvoorbeeld verbruikte katalysatoren uit het productieproces.
6: Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie
Voor de beoordeling van een NIKI-project is de absolute reductie in CO2-emissies over de levenscyclus nodig. Deze wordt in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie als volgt berekend. De absolute CO2-emissiereductie van de levenscyclus emissies van het NIKI-project volgt uit het verschil tussen de emissies van het NIKI-product en het (gecorrigeerde) referentieproduct, vermenigvuldigd met het genormaliseerde productieniveau over de exploitatiefase:
Waarbij: CO2NIKI = CO2-emissie van het NIKI-project over het totaal van het NIKI-project, en CO2ref = som van CO2-emissie van de referentie
Waar P het relevante referentie proces is. • Vollasturen zijn de hoeveelheid uren die de installatie verwacht te draaien gedurende het NIKI-project
J = jaar van NIKI project • CO2-emissies die vrijkomen bij de winning en productie van grondstoffen en energie voor het proces.
• CO2-emissies uit het procs of de verwerking van rest- en afvalstoffen uit het proces
• CO2-emissies die vrijkome bij de volledige verbranding van de geproduceerde brandstof.
• CO2-emissies die vrijkomen of vermeden zijn door verwerking van het product aan einde levensduur waarbij de aard van het product (bijvoorbeeld: biogeen of fossiel) de bepalende factor is13Op basis van LAP3 afvalverwerking en rekenregels..
Waar thx de massa of energie hoeveelheid is van de desbetreffende massa of energiestroom x, per uur, en EFx de desbetreffende emissiefactor.
7: Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten
Transport en gebruik van NIKI-producten zijn geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Veranderingen in emissies in deze levenscyclusfases zijn daarom geen onderdeel van de emissiereductie-berekening. Om ongewenste effecten voor de maatschappij te voorkomen, moet u in deze stap echter nog wel controleren of er negatieve neveneffecten in deze fases optreden. Dit is het geval, wanneer er door het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten additionele emissies ontstaan tijdens transport en gebruik van de NIKI-producten. Deze additionele emissies mogen de totale emissiereductie van het NIKI-project, die in stap 6 is berekend, niet overschrijden. Als dit toch het geval is, wordt de aanvraag afgewezen. Wanneer het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct en het referentieproduct in de markt een-op-een zal vervangen, treden geen negatieve neveneffecten op. In dit geval hoeft u voor dit product geen verdere onderbouwing te geven Negatieve neveneffecten kunnen bijvoorbeeld ontstaan als een NIKI-product fysiek niet identiek is aan het referentieproduct. Voorbeeld: Een aanvrager van een NIKI-project produceert een biologisch alternatief voor steenwol als gebouwisolatie. Van dit product is 10% meer volume nodig om dezelfde isolatiewaarde te behalen als met steenwol. Hierdoor moet de isolatielaag (spouw) breder worden en is er meer isolatiemateriaal en zijn meer bakstenen nodig. De extra emissies door de productie en het transport van extra bakstenen, en de extra transportemissies door additionele ruimte die het NIKI-product inneemt dienen te worden berekend. Afwijkingen in de benodigde hoeveelheid NIKI-product worden verrekend door toepassing van de correctiefactor, zoals beschreven in Stap 2: referentie bepalen. Emissies tijdens transport en gebruik zijn hier echter geen onderdeel van, en moeten daarom in deze stap beoordeeld worden. Dit doet u als volgt: 1. Onderzoek of er veranderingen zijn in emissies tijdens de levenscyclusfases transport en gebruik als gevolg van de toepassing van het NIKI-product ter vervanging van het referentieproduct. 2. Als dit niet het geval is: onderbouw in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie onder stap 7 dat er geen neveneffecten optreden. 3. Als er wel een verandering in emissies optreedt: beschrijf of dit positieve (minder emissies in vergelijking met de referentie) of negatieve (meer emissies in vergelijking met de referentie) neveneffecten betreft. Positieve neveneffecten benoemt u, maar hoeft u niet verder te onderbouwen of kwantificeren. 4. Als er negatieve neveneffecten optreden, maakt u een berekening bij benadering, waaruit blijkt of deze vermeerdering van emissies de totale emissiereductie door het NIKI-project wel of niet overschrijdt. Als deze berekening erop duidt dat de negatieve neveneffecten 50% of meer van de totale emissiereductie door het NIKI-project bedragen, dient u een gedetailleerde berekening te maken om aannemelijk te maken dat de negatieve neveneffecten de totale emissiereductie niet overschrijden.
Appendix
De hiërarchie van emissiefactoren uitgesplitst omdat per levenscyclusfase bepaalde CO2-emissies wel of niet in scope zijn voor de desbetreffende fase:. • Voor de levenscyclusfase ‘inputs’ is een hiërarchie van bronnen voor emissiefactoren opgesteld, die de ketenemissies van winning tot en met productie van de input weergeven. Hierbij gaat het om de ‘Well-to-Tank’ emissies aangegeven in de bronnen. • Aanvullend is er een hiërarchie opgesteld voor transport. Het gaat hier om de zogenaamde ‘Well-to-Wheel’ emissies. • Voor de levenscyclusfasen ‘proces’ en ‘verbranding van product’ is er een hiërarchie voor verbrandingsemissies van brandstoffen opgenomen. Hierbij zijn bronnen van ‘Tank-to-Wheel’ emissiefactoren gerangschikt naar kwaliteit. Voor alle bronnen dient de meest recent gepubliceerde versie gebruikt te worden. Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream): 1. Rijkswaterstaat CO2emissiefactoren.nlVoor brandstoffen en energie als inputs (Well-to-Tank, WTT) https://CO2emissiefactoren.nl/factoren/2024/10/brandstoffen-energieopwekking/Voor een aantal producten is volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode een emissiefactor berekend. Als u een van deze producten als input hanteert gebruikt u de desbetreffende WTT-emissiefactor. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO. 2. JEC Well-To-Wheels report v5 well-to-tank(WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213 3. JRC Definition of input data to assess GHG default emissions from biofuels in EU legislation – version 1d(WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC115952 4. Publieke of commerciële emissiefactor databases, zoals: ----○ GEMIS-database ----○ Voor industriële grondstoffen: https://www.probas.umweltbundesamt.de/en/datenbank/#/ ----○ ECOINVENT database ‘cut-off system model’ – (toegankelijk via SimaPro, GaBi en andere applicaties) ----○ E3-database, etc.
5. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing waarom de publicatie toepasbaar is 6. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen 7. ‘Grijze literatuur’: niet getoetste bronnen zoals commerciële literatuur en websites Transport (vervoersmiddel – WTW): 1. STREAM Goederenvervoer (meest recente) https://ce.nl/publicaties/stream-goederenvervoer-2020/ (Hfd 3 – WTW) 2. JRC v5 WTW: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213 (WTW) 3. Commerciële emissiefactor databases, zoals; ECOINVENT database ‘cut-off system model’ – (toegankelijk via SimaPro, GaBi en andere applicaties), E3-database, etc. 4. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing van waarom de publicatie toepasbaar is, en calculaties van de LCA en GHG emissies betreft de productie-voorketen van de input. 5. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW): 1. Rijkswaterstaat CO2emissiefactoren.nlVoor verbrandingsemissies van brandstoffen en energie (Tank-to-Wheel, TTW) https://CO2emissiefactoren.nl/factoren/2024/10/brandstoffen-energieopwekking/ 2. RVO energiedragerlijst (meeste recente jaar)https://www.rvo.nl/sites/default/files/2022-05/Nederlandse%20energiedragerlijst%20versie%20januari_2022_definitief.pdf 3. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing van waarom de publicatie toepasbaar is, en calculaties van de LCA en GHG emissies betreft de productie-voorketen van de input 4. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen Bij de beoordeling van uw aanvraag wordt er gekeken naar de bronnen voor de emissiefactor die u gebruikt. Als u te veel terugvalt op laag gerangschikte bronnen zonder aanvullende onderbouwing hiervoor, kan dit een grond zijn om de aanvraag af te wijzen.
Details
[Vervalt op 01-06-2030. Zie het wijzigingenoverzicht]