Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:10936 - Rechtsgeldig ontslag CFO na vervalsen en antedateren contract voor Belastingdienst - 29 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1093629 augustus 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat het ontslag op staande voet van een CFO rechtsgeldig is. De CFO heeft een contract gefabriceerd, geantedateerd en aangepast aan de Belastingdienst laten sturen, wat een dringende reden oplevert. Zijn handelen wordt als ernstig verwijtbaar aangemerkt, waardoor geen transitievergoeding verschuldigd is.

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

locatie Rotterdam

zaaknummers: 11658565 VZ VERZ 25-2874 en 11662178 VZ VERZ 25-2901

datum uitspraak: 29 augustus 2025

Beschikking van de kantonrechter

in de zaken van

[verzoekster] B.V., vestigingsplaats: [plaats 1] , in de zaak 11658565 verzoekster, in de zaak 11662178 verweerster en verzoekster in het tegenverzoek, gemachtigden: mr. V.L. van den Berg en mr. S.E.M. Dekker.

tegen

[verweerder], woonplaats: [plaats 2] , in de zaak 11658565 verweerder, in de zaak 11662178 verzoeker en verweerder in het tegenverzoek, gemachtigden: mr. Y.E. Bijloo, mr. R. Le Grand en mr. F.S. van Opstal.

De partijen worden hierna ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerder] ’ genoemd.

1 De procedure

1.1. Het dossier van de zaak 11658565 bestaat uit de volgende processtukken:

1.2. Het dossier van de zaak 11662178 bestaat uit de volgende processtukken:

1.3. Op 8 juli 2025 heeft de kantonrechter de zaken tijdens een zitting met de partijen besproken. De gemachtigden hebben toen het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Deze zijn ook onderdeel van beide dossiers.

2 De beoordeling

Waar gaan de zaken over?

2.1. [verweerder] werkte sinds 1998 bij [verzoekster] . Eerst was hij controller, later (indirect) eigenaar en CFO. Hij is op 19 februari 2025 op staande voet ontslagen. De reden daarvoor is dat hij volgens [verzoekster] in 2015 een overeenkomst heeft gefabriceerd en geantedateerd en die naar de Belastingdienst heeft laten sturen en later ook naar de nieuwe eigenaar van [verzoekster] . [verweerder] legt zich neer bij het ontslag en vraagt om een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding voor onregelmatige opzegging. De reden daarvan is dat het ontslag volgens hem ongeldig is. Hij vraagt verder [verzoekster] te veroordelen om een eindafrekening op te maken en uit te betalen. Ook verzoekt hij voor recht te verklaren dat het concurrentiebeding komt te vervallen. Tenslotte vraagt hij een schadevergoeding voor gemaakte juridische kosten.

2.2. [verzoekster] vindt dat alle verzoeken van [verweerder] moeten worden afgewezen en vraagt zelf om een schadevergoeding. Ook wil zij dat [verweerder] wordt veroordeeld om bedrijfseigendommen terug te geven. Zij vraagt de kantonrechter verder om voor recht te verklaren dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst hoe dan ook al had opgezegd per 1 januari 2026. Voor het geval de kantonrechter oordeelt dat ontslag niet geldig is, verzoekt zij om de arbeidsovereenkomst alsnog per direct te ontbinden, zonder dat [verweerder] recht heeft op een vergoeding.

Samenvatting van het oordeel

2.3. [verweerder] krijgt voor het grootste deel ongelijk. Het ontslag is namelijk geldig. [verzoekster] hoeft geen vergoeding aan [verweerder] te betalen. [verweerder] moet wel een gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster] betalen. [verweerder] moet verder de bedrijfseigendommen teruggeven, maar mag wel een kopie van de gegevens die op de laptop en telefoon staan houden. Hierna wordt uitgelegd waarom dit de uitkomst is.

Wat is er gebeurd?

2.4. In 2008 heeft [verzoekster] een overeenkomst gesloten met het Sri Lankaanse bedrijf [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Dit is een dochteronderneming van het Sri Lankaanse bouwbedrijf [bedrijf 2] . De reden daarvan was dat [verzoekster] interesse had om twee ziekenhuizen te bouwen in opdracht van de Sri Lankaanse overheid. In twee Memorandums of Understanding hebben [verzoekster] [bedrijf 3] [bedrijf] afgesproken dat [verzoekster] 15% van de aanneemsom aan [bedrijf] zal betalen als de Sri Lankaanse overheid een contract sluit met [verzoekster] . Dit komt neer op € 11.175.000,-, omdat de contractwaarde € 74,5 miljoen was. In de MoU’s staat de volgende tegenprestatie van [bedrijf] : “[bedrijf 3] hereby appoints [bedrijf] as its exclusive consultant to support and facilitate the execution of the Project including the procuring of all requisite government and other relevant approvals in respect thereof.

2.5. Op 21 juni 2011 heeft de Sri Lankaanse overheid een contract gesloten met [verzoekster] , Vanaf 2012 heeft [verzoekster] daarom in termijnen het bedrag van € 11.175.000,- betaald. Dit bedrag is betaald aan het bedrijf [bedrijf 4] , dat is gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, met een bankrekening in Singapore.

2.6. In 2015 heeft de Belastingdienst vragen gesteld over deze betalingen. Zij heeft toegelicht dat zij zich specifiek afvraagt of dit geld (kort gezegd) niet is besteed aan omkoping. In dat geval kunnen deze betalingen namelijk niet worden afgetrokken van de winst, in het kader van de vennootschapsbelasting (artikel 3.14 lid 1 onder h Wet IB). Zij heeft daarom onder andere gevraagd om een overeenkomst waaruit blijkt wat de aard, omvang en voorwaarden voor de betalingen zijn. Via [belastingadviseur] , de belastingadviseur van [verzoekster] , is deze vraag bij [verweerder] terechtgekomen.

2.7. De heer [persoon A] , een externe project director die voor [verzoekster] werkte, heeft vervolgens een conceptcontract opgesteld. [verweerder] heeft dat contract tekstueel aangepast, waardoor dit contract de indruk wekt dat het voorafgaand aan het sluiten van het contract met de Sri Lankaanse overheid is opgesteld. [persoon A] en de heer [persoon B] (namens [bedrijf] ) hebben dit contract getekend en daarbij als ondertekeningsdatum 3 juni 2011 ingevuld. [verweerder] dit contract doorgestuurd naar [belastingadviseur] . Op basis van deze informatie heeft de Belastingdienst besloten dat de betalingen van in totaal € 11.175.000,- fiscaal aftrekbaar zijn.

2.8. Op 4 september 2024 is de FIOD binnengevallen bij [verzoekster] . Dit heeft te maken met de bouw van de twee ziekenhuizen. Onder andere [verzoekster] en [verweerder] worden verdacht van omkoping, valsheid in geschrift en het doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangifte. Op 1 oktober 2024 heeft [verweerder] het in 2015 opgestelde contract naar [bedrijf 5] , de nieuwe eigenaar van [verzoekster] , gestuurd en daarbij aangegeven dat dit contract in 2011 is opgesteld.

2.9. Op 15 februari 2025 heeft [verzoekster] aan [verweerder] een mail gestuurd. Zij stelt dat zij een dag eerder op de hoogte is geraakt van het contract dat in 2015 is opgesteld en naar de Belastingdienst en later ook naar [bedrijf 5] is gestuurd. Zij heeft [verweerder] gevraagd om uiterlijk 18 februari 2025 zijn zienswijze op de gang van zaken te geven.

2.10. Op 19 februari 2025 heeft [verzoekster] een brief gestuurd aan [verweerder] . Ze heeft hem daarin op staande voet ontslagen, tenzij hij op 21 februari 2025 een bevredigende verklaring zou geven voor de manier waarop het contract in 2015 tot stand is gekomen. Als reden voor het ontslag heeft zij vermeld: “[verzoekster] can currently only conclude: (i) that for the purpose of providing information to the Tax and Customs Administration (in response to their request for information of 21 April 2015) you provided [belastingadviseur] with an agreement that was fabricated in 2015 and backdated, and (ii) that you also provided this agreement to the ultimate shareholder of [verzoekster] , [bedrijf 5] ( [bedrijf 5] ) in October 2024 as being the [bedrijf 2] agreement entered into in 2011.

[verweerder] legt zich neer bij het einde van de arbeidsovereenkomst

2.11. In eerste instantie heeft [verweerder] de kantonrechter gevraagd om het ontslag op staande voet te vernietigen. Tijdens de zitting heeft hij dat verzoek ingetrokken en zich neergelegd bij het ontslag op staande voet. Het staat nu dus vast dat de arbeidsovereenkomst op 19 februari 2025 door het ontslag op staande voet is geëindigd. Dat betekent dat het tegenverzoek van [verzoekster] om te bepalen [verweerder] de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd per 1 januari 2026 niet meer behandeld hoeft te worden. [verzoekster] heeft niet gesteld dat ze daar nog belang bij heeft (artikel 3:303 BW). Dat is de kantonrechter ook niet gebleken. Omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd hoeft de rechter ook het voorwaardelijke tegenverzoek van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden niet te behandelen.

Het ontslag is geldig

2.12. [verweerder] krijgt geen billijke vergoeding. Die kan namelijk alleen worden toegekend als het ontslag niet geldig is (artikel 7:681 lid 1 onder a BW). Daar is in dit geval geen sprake van, want er is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op staande voet. Dat zijn kort gezegd een dringende reden, onverwijld opzeggen en onverwijld mededelen van de reden (artikel 7:671 lid 1 onder c BW en artikel 7:677 BW).

Er is een dringende reden

2.13. Er is een dringende reden voor ontslag op staande voet. Met een dringende reden wordt bedoeld één of meer eigenschappen en/of gedragingen van de werknemer die het voor de werkgever onmogelijk maken om door te gaan met het dienstverband (artikel 7:678 lid 1 BW). Of er een dringende reden is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden. Hierna wordt uitgelegd waarom hier sprake is van een dringende reden.

[verweerder] heeft het contract indirect naar de Belastingdienst gestuurd

2.14. Er is geen discussie over dat [verweerder] in 2015 het contract naar de belastingadviseur [belastingadviseur] heeft gestuurd, met als bedoeling dat dit zou worden doorgestuurd naar de Belastingdienst.

Het contract is zowel qua datum als formulering geantedateerd

2.15. Het staat ook vast dat dit contract is geantedateerd, dus dat hier een onjuiste ondertekeningsdatum op staat. Het contract is namelijk niet op 3 juni 2011 opgesteld en ondertekend, maar pas ongeveer vier jaar later, in 2015. Deze ondertekeningsdatum heeft [verweerder] er niet zelf op geplaatst. Hij heeft echter wel de overeenkomst doorgestuurd naar [belastingadviseur] . [verweerder] stelt dat hem de verkeerde datum niet is opgevallen. Dat vindt de kantonrechter onaannemelijk. Gezien het belang van het contract gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerder] dit contract zorgvuldig heeft bekeken. Dat mag in ieder geval van hem verwacht worden als CFO. Het belang zit enerzijds in de kritische vragen van de Belastingdienst en de suggestie dat dit geld mogelijk is gebruikt voor omkoping en anderzijds in het feit dat het ging om de fiscale aftrekbaarheid van ruim 11 miljoen euro.

2.16. Verder weegt de kantonrechter mee dat [verweerder] hier zelf een sturende rol in heeft gehad. Zoals eerder vermeld heeft [persoon A] een eerste concept van de overeenkomst opgesteld. Vervolgens heeft [verweerder] dit concept gewijzigd. Hij heeft de tekst zo aangepast alsof het lijkt dat deze overeenkomst is gesloten voorafgaand aan het sluiten van het contract met de Sri Lankaanse overheid op 21 juni 2011. Zo heeft hij de zin “With the assistance of [bedrijf 6] , [bedrijf 3]has signedcontracts with the Ministry of Health of Sri Lanka” veranderd in “With the assistance of [bedrijf 6] , [bedrijf 3]is likely to signcontracts with the Ministry of Health of Sri Lanka”. Ook heeft hij in de zin: “Carry out the implementation under the terms of a contract signed between [bedrijf 3] and Ministry of Health of Sri Lankaon 21st June 2011” de onderstreepte datum verwijderd. Door de inhoud van de overeenkomst zo aan te passen heeft [verweerder] een onjuiste voorstelling van zaken aan de Belastingdienst gegeven. Daarnaast heeft hij zo ook aangestuurd op het vermelden van een onjuiste datum op dat contract.

2.17. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij met zijn aanpassingen heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat dit in 2011 de afspraken waren. Dat vindt de kantonrechter een onaannemelijke uitleg. [verweerder] heeft namelijk kritisch naar de tekst gekeken en op woordniveau aanpassingen gemaakt. Kennelijk heeft hij goed over de tekst nagedacht. Hij had dan ook eenvoudig in het contract kunnen vermelden dat de partijen in 2011 afspraken hebben gemaakt en dat zij die alsnog willen formaliseren. Dat hij met die gedachte deze aanpassingen heeft gemaakt ligt niet voor de hand.

2.18. De kantonrechter concludeert dat het [verweerder] kan worden verweten dat hij in 2015 een overeenkomst heeft vervalst en deze heeft doorgestuurd naar de Belastingdienst.

De overeenkomst is inhoudelijk gefabriceerd

2.19. [verzoekster] stelt dat niet alleen de datum en de bewoording onjuist zijn. Een naar het oordeel van de rechter zwaarder verwijt dat zij [verweerder] maakt is dat ook de inhoud van die overeenkomst gefabriceerd is. In de overeenkomst is namelijk ook een uitgebreide opsomming gemaakt van de werkzaamheden die [bedrijf] zal verrichten voor de € 11.175.000,-. Volgens [verzoekster] zijn die werkzaamheden achteraf verzonnen en was de enige taak van [bedrijf] het binnenhalen van de vergunningen. Met andere woorden: volgens [verzoekster] waren de kritische vragen van de Belastingdienst terecht en moet er inderdaad worden afgevraagd of hier sprake is van omkoping.

2.20. [verzoekster] heeft haar stellingen onderbouwd. Ze heeft in de eerste plaats aangevoerd dat in de MoU’s die in 2008 al waren gesloten al is afgesproken dat de rol van [bedrijf] alleen is om het contract ‘binnen te halen’. Daarin staat immers dat de taak is “to support and facilitate the execution of the Project including the procuring of all requisite government and other relevant approvals in respect thereof.

2.21. [verzoekster] heeft verder gewezen op een mail van [persoon B] (die ook in 2015 het contract heeft getekend) van 11 december 2009. Hij schrijft daarin: “Once the commercial contract is signed between [bedrijf 3] and the Government of Sri Lanka our work is done, then you will need to co-ordinate with the Architects, Construction Companies you decide on, Equipment Suppliers etc, of course if you do need our help we will always be there to help you, but in principle our role ends when the commercial contract is signed. Which is why you would need to look at having a project manager here etc, so that the entire co-ordination would be done by [bedrijf 3] and if [bedrijf 3] has any issue and it's related to something to do with the Governmental Authorities then we would sort it out, but the work has to be done by [bedrijf 3] and there cannot be a local agent in Sri Lanka who will look into all these aspects as it would not be possible practically."

2.22. [verzoekster] heeft verder onbetwist gesteld dat de MoU’s in 2012 al zijn beëindigd en zijn overgedragen aan [bedrijf 7] . Dat is een onderneming die niet is gelieerd aan het bouwbedrijf [bedrijf 2] en dus ook niet aan [bedrijf] . Zij heeft gesteld dat [bedrijf 7] dus ook geen werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft ook een verklaring aangeleverd van de eigenaar van [bedrijf 7] , [persoon C] . Deze heeft verklaard dat deze vennootschap specifiek is opgericht om de verplichtingen die verband hielden met de MoU’s, waaronder het doorbetalen van een gedeelte van het bedrag van € 11.175.000,- aan bepaalde begunstigden, alsnog na te komen.

2.23. [verzoekster] heeft verder onbetwist gesteld dat [bedrijf 4] , het bedrijf dat de betalingen heeft geïncasseerd, niet is verbonden aan [bedrijf 2] . Het geld is dus ook niet terechtgekomen bij het bouwbedrijf [bedrijf 2] . [persoon C] heeft verklaard dat hij deze bedragen moest doorstorten aan verschillende personen. Dat betreffen geen personen die op dat moment bij [bedrijf 2] werkten.

2.24. In het contract dat in 2015 is opgemaakt staat een lange lijst van verantwoordelijkheden opgesomd voor [bedrijf] / [bedrijf 2] , zoals: “2.4. Help [bedrijf 3] 's Project Manager arrange for pre-construction site surveys as required and for them to be accompanied by a member of an architectural / consultancy firm and a representative from [bedrijf 8] (if required). (…)

2.7 Arrange for the importation of shipments into Sri Lanka, either direct to site, or to a holding warehouse, and then onwards to site as required and in accordance with the contract signed. (…)

2.12 Have sufficient number of staff on site and provide daily management and coordination between [bedrijf 8] , hospital management, equipment suppliers, construction companies and their subcontractors. (…)

2.14 Install all equipment, including placing, assembly, testing, installation and formal handover at each site.”

2.25. [verweerder] heeft vanaf 15 februari 2025, het eerste moment dat [verzoekster] haar bevindingen heeft gedeeld, aangegeven dat alles gewoon klopt. Volgens hem had [bedrijf 2] / [bedrijf] al van alles gedaan voor 2008 en is zij ook betrokken gebleven nadat [verzoekster] het contract met de Sri Lankaanse overheid sloot. Hij heeft dat echter niet concreet gemaakt. Hij had direct op dat moment op zijn minst een basale verklaring kunnen geven over de manier waarop de inhoud van deze overeenkomst in 2015 tot stand is gekomen. Die verklaring is hij echter schuldig gebleven. Ook in zijn verzoekschrift en verweerschrift in deze procedure heeft hij hier niets over geschreven. Terloops in zijn verzoekschrift en ook tijdens de zitting heeft hij aangegeven dat hij de informatie die hij heeft aangevuld van [persoon A] heeft gekregen. Hij heeft dat echter niet onderbouwd of verder concreet gemaakt hoe dit in zijn werk is gegaan. Bovendien heeft hij niet gesteld wat hij daarmee wil zeggen: dat het niet zijn schuld is, of dat [persoon A] blijkbaar precies wist wat er gebeurde. In dat laatste geval is het merkwaardig dat [persoon A] dat niet zelf in het eerste concept heeft ingevoegd.

2.26. [verweerder] heeft bovendien zelf aangegeven dat hij maar één keer in Sri Lanka is geweest en dat dit op vakantie met zijn vrouw was en dat hij zelf ook niet precies wist wat daar gebeurde. Kennelijk betekent dit dat hij de informatie van [persoon A] , als hij die al van [persoon A] gekregen zou hebben, klakkeloos heeft overgenomen.

2.27. Belangrijker is nog dat ook uit niets is gebleken dat deze informatie inhoudelijk correct is. Uit niets blijkt dat [bedrijf 2] / [bedrijf] al deze verantwoordelijkheden daadwerkelijk had en dat zij al veel werk had verricht voor 2008. De enige onderbouwing die [verweerder] hiervoor heeft gegeven zijn vier producties. Het gaat om twee e-mails van [persoon B] uit 2009. Deze gaan over benodigde documentatie en financiering voor het aangaan van het contract. Er zijn verder twee e-mails van hem uit 2013 waaruit blijkt dat hij contact heeft gelegd en een reis heel laten organiseren. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarmee volstrekt onvoldoende onderbouwd dat er daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht waarvan de waarde ook maar enigszins in de buurt komt van het betaalde bedrag van € 11.175.000,-. Verder heeft [verweerder] verklaringen aangeleverd van de heren die namens [verzoekster] betrokken waren bij het opstellen van het contract: de heren [persoon A] en [persoon D] . Aan die verklaring hangt de kantonrechter weinig gewicht. Ze vormen namelijk geen feitelijke onderbouwing van de verrichte werkzaamheden, maar alleen een weergave van de zienswijze van betrokken personen. Bovendien hebben zij net als [verweerder] veel belang bij een voor hen ontlastende uitleg van hetgeen is voorgevallen, zodat in die zin de bewijskracht ook gering is.

2.28. [verweerder] heeft erg veel woorden besteed aan de ondeugdelijkheid van het onderzoek dat [verzoekster] door het onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] heeft laten uitvoeren. Dat vindt de kantonrechter bij deze stand van zaken niet zo van belang. Feit is namelijk dat [verzoekster] haar stellingen heeft onderbouwd. Als dit allemaal onjuist zou zijn, dan had het op de weg van [verweerder] gelegen om zijn betwisting te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten.

Conclusie

2.29. De kantonrechter concludeert dat [verweerder] in 2015 aan de Belastingdienst een overeenkomst heeft gestuurd die zowel qua datering, als formulering, als inhoud onjuist was. Hij heeft daarmee de Belastingdienst op het verkeerde been gezet wat betreft de aard van het bedrag van € 11.175.000,- dat is betaald in verband met de projecten.

2.30. Door zo te handelen heeft hij in de eerste plaats grote risico’s genomen voor [verzoekster] . Er is risico op fiscale naheffingen en boetes en op reputatieschade. Die risico’s hebben zich inmiddels gematerialiseerd. [verzoekster] wordt namelijk op dit moment strafrechtelijk vervolgd. Dat heeft ertoe geleid dat onder andere in het Financieel Dagblad [verzoekster] met naam en toenaam in verband wordt gebracht met corruptie en omkoping. Die risico’s had [verweerder] moeten voorzien, omdat de Belastingdienst al kritische vragen stelde. Hij had moeten weten dat het bedrijf onder een vergrootglas lag en had daarom extra zorgvuldig moeten handelen.

2.31. Verder is het goed voor te stellen dat [verzoekster] hierdoor het vertrouwen in [verweerder] is verloren. Zij kan niet meer blind vertrouwen op de uitlatingen van [verweerder] en het is voor haar moeilijk na te gaan of hij vaker soortgelijke dingen heeft gedaan.

2.32. Verder weegt voor de kantonrechter zwaar dat er door eigen handelen van [verweerder] ernstige twijfel is gerezen over zijn betrouwbaarheid als CFO. Als financieel eindverantwoordelijke voor de onderneming mag van hem een hoog niveau van integriteit worden verwacht. Vanuit zijn voorbeeldfunctie moet hij immers ondergeschikten kunnen aanspreken op hun handelen. Doordat hij hierin verzeild is geraakt is het onhoudbaar om hem in dienst te houden. [verweerder] kan nu namelijk niet meer op een geloofwaardige manier anderen aanspreken op hun fouten.

2.33. De persoonlijke omstandigheden van [verweerder] , namelijk zijn lange dienstverband en de omstandigheid dat hij de AOW-leeftijd nadert, zijn van onvoldoende gewicht. De gevolgen van het ontslag zijn inderdaad groot voor [verweerder] , maar de verwijtbaarheid van zijn handelen is dermate ernstig dat het begrijpelijk is dat het dienstverband toch per direct moest eindigen.

2.34. Dat [verweerder] de overeenkomst naar [belastingadviseur] heeft gestuurd vormt naar het oordeel van de kantonrechter dus op zichzelf een dringende reden. Wat het betekent dat hij deze overeenkomst later ook naar de nieuwe eigenaar van [verzoekster] heeft gestuurd kan daarom in het midden blijven.

Er is onverwijld opgezegd

2.35. [verzoekster] heeft voldaan aan het vereiste om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. [verzoekster] heeft [verweerder] namelijk zo spoedig mogelijk na het ontdekken van de dringende reden ontslagen.

2.36. [verzoekster] heeft vanaf 15 februari 2025 direct gesteld dat zij sinds 14 februari 2025 op de hoogte is geraakt van het contract dat in 2015 is opgesteld. Dat standpunt heeft zij ook in haar stukken in deze procedure ingenomen. In eerste instantie heeft [verweerder] dat niet betwist: niet in zijn brieven aan [verzoekster] voorafgaand aan deze procedure, maar ook niet in zijn verzoekschrift van ruim 500 pagina’s. Pas tijdens de zitting, vijf maanden na het ontslag, heeft hij voor het eerst het standpunt ingenomen dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. In die omstandigheden mag van hem wel een goed verhaal worden verwacht.

2.37. Dat goede verhaal is niet gekomen. Het enige dat hij als onderbouwing voor deze betwisting heeft aangevoerd is dat het volgens hem niet voorstelbaar is dat de onderzoeker [onderzoeksbureau] haar bevindingen niet eerder met [verweerder] zou hebben gedeeld. Volgens haar zijn [onderzoeksbureau] en [verzoekster] twee handen op één buik. Dat leidt zij af uit de omstandigheid dat in het onderzoeksrapport niet een duidelijke verantwoording staat voor de manier waarop de objectiviteit is gewaarborgd. Deze suggestieve onderbouwing van het verweer vindt de kantonrechter onvoldoende. Tijdens de zitting heeft de heer [persoon E] in reactie hierop aangevoerd dat [onderzoeksbureau] hem meedeelde dat er mogelijk iets aan de hand was met de belastingaangifte van 2015. Hij stelt dat hij toen zelf de mailboxen is gaan doorspitten aan de hand van wat zoektermen en vervolgens op 14 februari 2025 op de hoogte is geraakt van het contract. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij dit onaannemelijk vindt, maar waarom dat precies onaannemelijk zou zijn, is de kantonrechter niet duidelijk geworden.

2.38. De kantonrechter oordeelt dat [verweerder] zijn verweer dat de arbeidsovereenkomst niet onverwijld is opgezegd onvoldoende heeft onderbouwd.

De reden is onverwijld medegedeeld

2.39. Er is geen discussie over dat [verzoekster] heeft voldaan aan het vereiste om de reden voor het ontslag onverwijld aan [verweerder] te laten weten.

[verzoekster] hoeft geen transitievergoeding te betalen

2.40. [verzoekster] hoeft geen transitievergoeding aan [verweerder] te betalen, omdat het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] (artikel 7:673 lid 7 BW).

2.41. De kantonrechter oordeelt dat het handelen van [verweerder] hem ernstig kan worden verweten. Hij heeft bewust het contract achteraf opgesteld en via [belastingadviseur] aan de Belastingdienst laten sturen. Als CFO had voor hem duidelijk moeten zijn dat dit handelen ontoelaatbaar is. Gezien de risico’s die dit handelen voor [verzoekster] heeft meegebracht en zijn voorbeeldfunctie had hij moeten weten dat hij anders had moeten handelen.

2.42. De kantonrechter oordeelt dat het niet-toekennen van de transitievergoeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [verweerder] heeft betoogd (artikel 7:673 lid 8 BW). Daarvoor moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een relatief kleine misstap na een lang en vlekkeloos dienstverband.[1] Van zo’n soort situatie is hier geen sprake. [verweerder] heeft een grote misstap gemaakt. De kantonrechter vindt het niet onredelijk dat [verweerder] door dit ernstig verwijtbare handelen zijn transitievergoeding heeft kwijtgespeeld. Ondanks dat de partijen het er over eens zijn dat hij verder een goed dienstverband heeft, is dat onvoldoende om te stellen dat het onaanvaardbaar is dat hij de transitievergoeding niet krijgt. [verweerder] heeft overigens zijn beroep op dit zogenoemde ‘luizengaatje’ ook niet onderbouwd.

[verzoekster] hoeft geen vergoeding voor onregelmatige opzegging te betalen

2.43. Omdat het ontslag geldig is, gold voor [verzoekster] geen opzegtermijn. Daarom heeft [verweerder] geen recht op een vergoeding voor onregelmatige opzegging (artikel 7:672 lid 11 BW).

[verweerder] moet een gefixeerde schadevergoeding betalen

2.44. [verzoekster] heeft recht op een gefixeerde schadevergoeding, omdat [verweerder] door opzet of schuld aan [verzoekster] een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet (artikel 7:677 lid 2 en 3 BW). Hiervoor heeft de kantonrechter al geoordeeld en toegelicht dat het handelen van [verweerder] ernstig verwijtbaar is. [verweerder] heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten volgen dat de dringende reden buiten zijn schuld om is ontstaan.

2.45. Op basis van het loon en de opzegtermijn van drie maanden die geldt voor de [verweerder] (artikel 11 arbeidsovereenkomst) is de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding € 37.819,82. [verzoekster] heeft in het verweerschrift laten zien hoe ze die vergoeding heeft berekend. Die berekening is door [verweerder] niet betwist.

2.46. [verweerder] vraagt de kantonrechter wel om die vergoeding te matigen. De kantonrechter heeft ruimte daarvoor als hij dat redelijk vindt (artikel 7:677 lid 5 BW). Volgens [verweerder] zou dat hier geval moeten zijn omdat hij het niet verkeerd bedoeld heeft en alleen maar afspraken die al werden uitgevoerd wilde vastleggen. Zoals uit het voorgaande volgt vindt de kantonrechter dat verweer niet aannemelijk. Bovendien maakt dit ook de schade die [verzoekster] leidt door het plotselinge einde van de arbeidsovereenkomst, (waar de gefixeerde schadevergoeding op ziet) niet anders.[2] Daarom ziet hij daarin geen reden om de gefixeerde schadevergoeding te matigen.

2.47. [verzoekster] heeft een deel van de gefixeerde schadevergoeding al verrekend met de eindafrekening. Het gaat om € 10.118,54. [verweerder] moet het restant van € 27.701,28 betalen. [verzoekster] vraagt de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ontslag, 19 februari 2025. Dat verzoek is gebaseerd op de wet (artikel 7:686a lid 1 BW) en wordt daarom toegewezen.

[verzoekster] hoeft geen vakantietoeslag en vakantiedagen meer te betalen

2.48. [verweerder] heeft verder nog verzocht om [verzoekster] te veroordelen om opgebouwde vakantiedagen en vakantietoeslag te betalen en een bijbehorende eindafrekening op te stellen. Die verzoeken worden afgewezen.

2.49. [verzoekster] heeft al opgebouwde vakantiedagen en vakantietoeslag uitbetaald aan [verweerder] en hem een eindafrekening gegeven waarop dit is verwerkt. De kantonrechter begrijpt dat [verweerder] dit verzoek alleen maar heeft ingesteld omdat [verzoekster] de gefixeerde schadevergoeding heeft verrekend met deze bedragen, terwijl hij vindt dat hij die niet hoeft te betalen. Zoals uit het voorgaande blijkt oordeel de kantonrechter dat hij dat wel moet. Deze onderbouwing van dit verzoek gaat dus niet op. [verweerder] betwist verder niet de hoogte van de berekende bedragen. [verzoekster] heeft dus al voldaan aan haar verplichtingen op dit gebied.

De kantonrechter beslist niet over de geldigheid van het concurrentiebeding

2.50. [verweerder] vraagt de kantonrechter verder om voor recht te verklaren dat het concurrentiebeding vervalt. [verzoekster] heeft erop gewezen dat haar gemachtigde op 21 februari 2025 al aan [verweerder] heeft gemaild: “Our client waives the non-competition clause (article 24).” [verweerder] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij [verzoekster] onbetrouwbaar vindt en daarom niet op deze mail af durft te gaan. Hij heeft echter niet onderbouwd welke indicaties hij heeft dat [verzoekster] op deze verklaring zou terugkomen. Daarom oordeelt de kantonrechter dat hij geen belang heeft bij deze verklaring voor recht. Die wijst hij daarom af (artikel 3:303 BW).

[verzoekster] hoeft niet te betalen voor internet-, telefoon- en brandstofkosten

2.51. [verweerder] verzoekt ten slotte nog dat de kantonrechter [verzoekster] veroordeelt om € 378,51 aan hem te betalen. Hij stelt dat hij met [verzoekster] heeft afgesproken dat zij zijn internet- en telefoonkosten vergoeden, na een aftrek van € 25,-. Verder stelt hij dat hij brandstofkosten heeft gemaakt die normaal gesproken door [verzoekster] werden vergoed. [verzoekster] heeft beide stellingen betwist. Vervolgens heeft [verweerder] deze stellingen niet verder onderbouwd. De kantonrechter kan het ook niet opmaken uit het contract of de loonstroken die in het dossier zitten. Omdat [verweerder] dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de kantonrechter dat af. Mocht dit wel een afspraak zijn geweest tussen de partijen, dan moet [verzoekster] uiteraard deze kosten alsnog betalen.

[verweerder] moet de genoemde bedrijfseigendommen teruggeven, maar mag voorlopig een kopie van gegevens houden

2.52. [verzoekster] vraagt de kantonrechter om [verweerder] te veroordelen om alle bedrijfseigendommen terug te geven. Dit verzoek wordt deels toegewezen.

2.53. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift geschreven dat hij bereid is om de bedrijfsauto (met bijbehorende documenten, accessoires, sleutels en kentekenbewijs) terug te geven, als hij niet langer vernietiging van het ontslag op staande voet vraagt. Dat is het geval. Daarom wijst de kantonrechter dit deel van het verzoek toe. Die auto moet hij binnen twee weken, dus uiterlijk 12 september 2025, afgeven aan [verzoekster] . Omdat [verweerder] zelf heeft aangegeven dat hij deze wil afgeven ziet de kantonrechter geen aanleiding om hier een dwangsom aan te verbinden, omdat hij ervan uitgaat dat [verweerder] deze toezegging nakomt.

2.54. [verweerder] heeft verder een laptop en telefoon van [verzoekster] in bezit. Die moet hij teruggeven aan [verzoekster] . Er is geen discussie over dat die het eigendom zijn van [verzoekster] en dat die aan [verweerder] in bezit zijn gegeven in het kader van zijn arbeidsovereenkomst. Omdat die arbeidsovereenkomst is geëindigd kan [verzoekster] haar eigendom terugeisen (artikel 5:2 BW en artikel 19 arbeidsovereenkomst).

2.55. [verweerder] stelt dat hij de zaken onder zich houdt omdat [verzoekster] nog geld aan hem moet betalen (artikel 3:290 BW). Uit het voorgaande volgt dat dit niet het geval is. Dit verweer gaat dus niet op.

2.56. [verweerder] betwist ook niet dat hij de telefoon en laptop eigenlijk terug moet geven. Hij wil deze echter onder zich houden, omdat hij zich anders niet kan verweren in het onderzoek van de FIOD en van [onderzoeksbureau] . Volgens [verzoekster] is het onderzoek van [onderzoeksbureau] afgerond. Dat heeft [verweerder] niet betwist. Daarom is dat onderzoek geen reden (meer) om de eigendommen te houden. Het onderzoek van de FIOD loopt echter nog wel. [verzoekster] betwist niet dat er op de laptop en telefoon gegevens staan die van belang kunnen zijn voor de verdediging in het FIOD-onderzoek. Sterker nog: tijdens de zitting heeft zij aangegeven dat zij zelf ook juist met dit doel de beschikking wil krijgen over de telefoon en laptop. [verweerder] heeft daarom net als [verzoekster] een legitiem belang bij de gegevens op de laptop en telefoon. Hij heeft daarvoor echter niet de telefoon en laptop zelf nodig. Hij kan ook een kopie (laten) maken van alle gegevens die daarop staan. Daarmee is ook voldaan aan dit legitieme belang.

2.57. [verzoekster] wil dat [verweerder] ook wordt veroordeeld om de door hem gemaakte kopieën van de gegevens af te geven. [verzoekster] heeft het recht om dergelijke kopieën op te eisen op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomst. Dat verzoek wordt echter afgewezen, omdat [verweerder] zich niet goed kan verweren in het FIOD-onderzoek als hij niet over deze gegevens beschikt. Volgens [verzoekster] kan [verweerder] ook een verzoek doen om inzage in de gegevens die hij wil hebben (artikel 194 en 195 Rv). Dat betoog volgt de kantonrechter niet. [verweerder] heeft er namelijk op gewezen dat hij niet op zoek is naar specifieke data, omdat hij niet meer goed weet wat er destijds allemaal is gebeurd en dus ook niet weet waarnaar hij zoekt. Hij wil juist zoeken in de data om te zien of zich daarin ontlastende informatie bevindt. Dat betoog kan de kantonrechter volgen. Een verzoek om informatie zou onvoldoende recht doen aan die belangen en de partijen bovendien vermoedelijk ook steeds laten verzeilen in discussies. Daarnaast is [verweerder] nog steeds gebonden aan het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst (artikel 18). In die zin wordt [verzoekster] beschermd tegen misbruik van de gegevens. Mocht blijken dat [verweerder] toch misbruik zou maken van de gegevens, dan kan [verzoekster] in een nieuwe procedure passende voorzieningen vragen.

2.58. [verweerder] mag daarom een kopie van de inhoud van de laptop en telefoon in zijn bezit houden, in ieder geval tot het onderzoek van de FIOD is afgerond.

2.59. [verzoekster] verzoekt dat [verweerder] ook wordt veroordeeld om ‘alle documenten en gegevens(dragers)’ af te geven. Zij heeft niet concreet gemaakt wat ze daarmee bedoelt. [verweerder] heeft dat ook in het midden gelaten. Hij heeft het in zijn verweerschrift over documenten en gegevensdragers, “voor zover daar naast de telefoon en laptop nog sprake van is.” Dit verzoek wijst de kantonrechter af, omdat dit te onbepaald is. Datzelfde geldt voor zover [verzoekster] met ‘alle bedrijfseigendommen’ nog andere zaken heeft bedoeld dan de hiervoor behandelde zaken. Als [verweerder] nog beschikt over andere bedrijfseigendommen moet hij die uiteraard wel teruggeven.

2.60. De kantonrechter veroordeelt [verweerder] om de telefoon en laptop uiterlijk 30 september 2025 terug te geven aan [verzoekster] . Zo heeft [verweerder] voldoende tijd om een goede kopie van de gegevens te (laten) maken. De kopie of kopieën zelf moet hij teruggeven binnen veertien dagen nadat [verzoekster] dat van hem vraagt. Dat kan zij niet eerder doen dan nadat het onderzoek van de FIOD definitief is afgerond en er geen sprake is van (dreiging van) strafrechtelijke of civielrechtelijke procedures die verband houden met deze zaak en waarin [verweerder] zich moet verweren. Als hij daarna de gegevens niet teruggeeft moet hij een dwangsom betalen van € 250,- per dag, met een maximum van € 50.000,-, omdat de kantonrechter die bedragen vindt passen bij de veroordeling.

[verweerder] moet de proceskosten betalen

2.61. De proceskosten komen in beide zaken voor rekening van [verweerder] , omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot de kosten die [verweerder] aan [verzoekster] moet betalen in de zaak 11658565 op € 1.461,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde. De kosten van [verzoekster] in de zaak 11662178 worden begroot op € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde. De nakosten die [verweerder] aan [verzoekster] moet betalen worden vastgesteld op € 135,-. Dit is totaal € 3.768,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend.

2.62. Het verzoek van [verweerder] om [verzoekster] te veroordelen om een schadevergoeding aan hem te betalen wordt afgewezen, alleen al omdat [verzoekster] grotendeels gelijk krijgt.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad

2.63. Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak/zaken opnieuw te beoordelen.

3 De beslissing

De kantonrechter:

3.1. veroordeelt [verweerder] om aan [verzoekster] te betalen € 27.701,28, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 19 februari 2025 tot de dag dat volledig is betaald;

3.2. veroordeelt [verweerder] om de volgende bedrijfseigendommen terug te geven aan [verzoekster] :

en veroordeelt [verweerder] om een dwangsom te betalen van € 250,- per dag dat hij niet aan de veroordelingen onder b. en/of c. voldoet, met een maximum van € 50.000,-;

3.3. veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van beide zaken, die aan de kant van [verzoekster] tot vandaag worden vastgesteld op € 3.768,-;

3.4. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

3.5. wijst alle overige verzoeken af.

Deze beschikking is gegeven door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken. 33394

Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 110-113

Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1058, 3.2


Voetnoten

Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 110-113

Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1058, 3.2