Uitspraak inhoud

Team Strafrecht

Meervoudige kamer

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer: 84/111054-22 en 84/328350-22 (ttz. gev.) (P) Datum vonnis: 4 september 2025

Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1974 in [geboorteplaats] , wonende aan [adres 1] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 juni 2025, 23 juni 2025, 30 juni 2025 en 4 september 2025.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Wortel, advocaat in Utrecht, naar voren is gebracht.

Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat door de benadeelde partij [slachtoffer 1] is aangevoerd.

2 De tenlastelegging

Parketnummer 84/111054-22

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

feit 1: in de periode van 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 samen met anderen of alleen [slachtoffer 2] heeft opgelicht voor bedragen van € 500.000,00 en € 37.500,00 (primair), dan wel dat hij voornoemde bedragen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep heeft verduisterd (subsidiair);

feit 2: in de periode van 14 februari 2014 tot en met 25 maart 2015 samen met anderen of alleen [slachtoffer 1] heeft opgelicht voor een bedrag van € 1.000.000,00 (primair), dan wel dat hij voornoemd bedrag uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep heeft verduisterd (subsidiair).

Parketnummer 84/328350-22

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016 samen met anderen of alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste verklaring van een notaris en een valse of vervalste brief van de [bedrijf 1] .

Voluit luiden de tenlasteleggingen aan verdachte, dat:

Parketnummer 84/111054-22

1 [zaaksdossier 5]

hij in of omstreeks de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 te Krommenie en/of Zaanstad en/of Assendelft en/of Kapelle en/of Gennep en/of in Groningen en/of Baarlo en/of Bergen, althans in Nederland en/of (in de stad) Luxemburg,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door (een) listige kunstgre(e)p(en) en/of een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 2] heeft bewogen tot de afgifte van:

- 500.000 euro [op of omstreeks 15 september 2014 overgeboekt naar

- 37.500 euro [op of omstreeks 6 maart 2015 overgeboekt naar

immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid onder andere voorgewend en/of doen voorwenden:

[AG-004, pag. 326 e.v.]

- dat die [slachtoffer 2] voor het door hem ter beschikking gestelde bedrag van 500.000 euro,

- dat hoge rendementen mogelijk waren omdat banken er veel geld voor over

zouden hebben om hun eigen liquiditeit tijdelijk te versterken en/of dat die banken hiermee aan de Basel-norm blijven voldoen en/of die banken op die manier maximaal kunnen uitlenen wat per saldo meer op zou leveren en/of die banken hierdoor bereid zijn om hoog rendement te betalen op deze producten en/of particulieren normaal gesproken niet voor zulke producten in aanmerking komen, echter [verdachte] en/of [bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 4] SA beschikken over een netwerk beschikken waarbij dit wel mogelijk was, en/of

- dat die 500.000 euro specifiek zou worden gebruikt voor een traject interbancaire

- dat die [slachtoffer 2] met de investering van die 500.000 euro geen risico liep en/of dat die

trajecten risicoloos zijn en/of dat hij en/of zijn mededader(s) bezig was/waren om iets te organiseren dat voor extra zekerheid zou zorgen, en/of [AG-004, pag. 328 en AG-004, bijl. 7, pag. 354]

- dat in geval van faillissement van [bedrijf 2] de cheque bij de notaris kon worden

[AG-004, pag. 328 en AG-004, bijl. 10, pag. 370]

- in een mail d.d. 25 augustus 2014; “Om het juiste label te kunnen geven aan de

transactie bij de notaris is er een Akte van geldlening. Dit is tevens voor jouw de zekerheid op de geïnvesteerde gelden”, en/of

[AG-004, pag. 328]

- dat hij en/of zijn mededaders iemand bereid hadden gevonden om voor de

- dat die 500.000 euro gezekerd zou worden met een cheque aan toonder en/of die

- dat [medeverdachte] op of omstreeks 29 augustus 2014 bij notaris [naam 2] een cheque van de

[bedrijf 5] ter hoogte van 5.000.000,00 HKD uitschreef, en/of die uitgeschreven cheque aan notaris [naam 2] afgaf met een document en/of dat notaris [naam 2] aangaf dat er voldoende geld op de rekening van [medeverdachte] stond en/of dat [medeverdachte] een afspraak had met de [bedrijf 5] dat een ingediende cheque aan toonder hoe dan ook werd uitgekeerd door de bank, en/of

[AG-004, pag. 329, 330 en AG-004, bijl. 13, pag. 402 e.v.]

- dat door het legaliseren van de overeenkomst van geldlening bij notaris [naam 3]

[AG-004, pag. 331]

- (vervolgens, nadat de uitbetaling van het toegezegde rendement reeds enkele

malen was uitgesteld) dat die 500.000 euro niet meer ten behoeve van een interbancaire geldlening werd gebruikt maar voor een traject in Venezuela en/of een obligatielening aan de Venezolaanse staat, en/of

- dat [medeverdachte] 37.500 euro miste en/of dat die [slachtoffer 2] ervoor kon zorgen dat dit traject

kon gaan lopen door die 37.500 euro te lenen aan [medeverdachte] en/of dat die [slachtoffer 2] vanaf dat moment zijn geld ook terug zou krijgen en de uitkeringen zouden volgen, en/of [AG-004, pag. 331 en AG-004, bijl. 18, pag. 417 e.v.]

- dat als zekerheid ten aanzien van de schuld ad. 37.500 euro met daar bovenop de

rente en kosten ad 12.500 de woning in [plaats 1] dient en/of die (vakantie)woning een waarde vertegenwoordigd van 290.000 euro en een hypothecaire inschrijving van 90.000 euro,

waardoor die [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart 2015 te Krommenie en/of Zaanstad en/of Assendelft en/of Kapelle en/of Gennep en/of in Groningen en/of Baarlo en/of Bergen, althans in Nederland en/of (in de stad) Luxemburg,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 2] , te weten

- 500.000 euro [op of omstreeks 15 september 2014 overgeboekt naar

- 37.500 euro [op of omstreeks 6 maart 2015 overgeboekt naar

in elk geval enig goed,

terwijl

- die 500.000 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 2] , en/of

- die 37.500 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 3] BV,

in elk geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welke geldbedragen/goederen verdachte en/of zijn mededader(s) telkens uit hoofde van zijn/haar persoonlijke dienstbetrekking bij en/of als bestuurder van die [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] BV, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als investering in een interbancaire lening en/of investering bij [bedrijf 6] en/of een investering in een obligatielening (Venezuela), onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen;

2 [zaaksdossier 9]

hij in of omstreeks de periode vanaf 14 februari 2014 tot en met 25 maart 2015 te Hensbroek en/of Amsterdam en/of Beilen, althans in Nederland, en/of (in de stad) Luxemburg,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door (een) listige kunstgre(e)p(en) en/of een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van:

- 1.000.000 euro [op of omstreeks 25 maart 2014 bijgeschreven op [rekeningnummer 3]

[rekeningnummer 3] t.n.v. [bedrijf 4] SA met omschrijving “Leningnummer [nummer 1] ”, DOC-246, pag. 2823],

immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid onder andere voorgewend en/of doen voorwenden:

[DOC-113, pag. 2612]

- dat die 1.000.000 euro extern was verzekerd en/of dat er voor die [slachtoffer 1] geen

risico was dat die 1.000.000 euro niet via de [bedrijf 1] aan die [slachtoffer 1] kon worden terugbetaald, en/of

- dat het bedrag van 1.000.000 euro en/of de overeengekomen rente uiterlijk 19

maart 2015 zou worden terugbetaald, en/of [V-006-02, pag. 1540]

- dat 750.000 euro van die 1.000.000 euro zou worden gebruikt voor de aankoop van

[AG-009, pag. 829 e.v.]

- dat hij handelde als directeur van de [bedrijf 1] , en/of

- dat het ging om een lening van die [slachtoffer 1] aan de [bedrijf 1] en/of dat die

[bedrijf 1] geld wilde lenen om haar marktaandeel te versterken en/of zij daarvoor liquide middelen nodig had, en/of

- door het contract op te stellen op briefpapier van de [bedrijf 1] en/of dat die hij

- door het opstellen van een akte van geldlening bij de notaris [DOC-247],

waardoor die [slachtoffer 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode vanaf 18 maart 2014 tot en met 26 mei 2014 te te Hensbroek en/of Amsterdam en/of Beilen, althans in Nederland, en/of (in de stad) Luxemburg,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en),

opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 1] , te weten

- 1.000.000 euro [op of omstreeks 25 maart 2014 bijgeschreven op [rekeningnummer 3]

[rekeningnummer 3] t.n.v. [bedrijf 4] SA met omschrijving “Leningnummer [nummer 1] ”, DOC-246, pag. 2823], en/of

in elk geval enig goed,

terwijl

- die 1.000.000 euro geheel toebehorend aan [bedrijf 4] SA,

in elk geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welke geldbedragen/goederen verdachte en/of zijn mededader(s) telkens uit hoofde van zijn/haar persoonlijke dienstbetrekking bij en/of als bestuurder van die [bedrijf 4] SA, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als geldlening voor het versterken van het marktaandeel van de [bedrijf 1] en/of als geldlening voor de aankoop van obligaties in Chinese Bonds onder zich had(den),

wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen.

Parketnummer 84/328350-22 hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016, te Almere en/of Hoofddorp en/of Hardenberg, althans in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) andere(n),

opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals(e) of vervalst(e)

- verklaring van notaris [naam 4] d.d. 27 augustus 2016 (DOC-296) en/of,

- brief van [bedrijf 1] d.d. 27 augustus 2016 (DOC-324)

zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst,

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, te weten (onder meer):

- in die verklaring van notaris [naam 4] vermeld staat dat [bedrijf 7] B.V. naar schatting

- in die brief van [bedrijf 1] vermeld staat dat de beveilingskenmerken

en serienummers van de bolivars echt en correct zijn en/of de herkomst van het geld is gecontroleerd,

bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die verklaring van notaris [naam 4] en/of die brief heeft/hebben verstrekt of doen toekomen aan [naam 5] teneinde om aan te tonen dat [bedrijf 7] B.V. en/of [medeverdachte 2] daadwerkelijk contante bolivars in bezit heeft,

terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die verklaring van notaris [naam 4] en/of die brief bestemd was/waren tot gebruik als ware dit/deze geschrift(en) echt en onvervalst.

3 De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4. De bewijsmotivering [1]

4.1 Inleiding

In onderhavig vonnis staan twee strafrechtelijke onderzoeken centraal, te weten het onderzoek “Wakatobi” en het onderzoek “26Burbank”. Beide onderzoeken betreffen verschillende feitencomplexen en hebben geleid tot verschillende (sets) verwijten, die de rechtbank afzonderlijk zal bespreken.

De strafzaken tegen de verdachten [verdachte] , [medeverdachte] en [medeverdachte 2] maken deel uit van een omvangrijk strafrechtelijk onderzoek dat bekend staat onder de naam “Wakatobi”. Dit onderzoek is opgedeeld in drie afzonderlijke delen: Wakatobi I, II en III. De kern – en rode draad – in al deze deelonderzoeken is de verdenking dat sprake zou zijn van een groep personen, in wisselende samenstelling, die samenwerkt bij het voorspiegelen van onjuiste (hoge) rendementen aan potentiële beleggers met gebruikmaking van valse of vervalste documenten. Op de afgesproken momenten van terugbetaling van de investeringen en de uitbetaling van de rendementen, blijkt dit telkens door diverse (zogenaamde) oorzaken niet mogelijk te zijn. Vervolgens worden de investeerders aan het lijntje gehouden en wordt getracht hen te bewegen nog meer geld te betalen, om zodoende de ’verloren‘ investering terug te krijgen. Onderhavige strafzaak heeft specifiek betrekking op het tweede deel van het onderzoek, te weten Wakatobi II. Wakatobi II ziet op de verdenking van oplichting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] door het voorspiegelen van rendementen uit investeringen in (onder meer) Venezolaanse en Chinese staatsobligaties, of, althans, verduistering in functie gepleegd omdat verstrekte gelden niet conform afspraak werden aangewend en terugbetaald. Deze verdenking is, voor zover ten aanzien van verdachte relevant, door de FIOD uitgewerkt in de zaaksdossiers 5, 6 en 9.

Gedurende het onderzoek Wakatobi II rees, mede op basis van verkregen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de FIOD, de verdenking dat [verdachte] , [medeverdachte] en [medeverdachte 2] betrokken zouden zijn bij het witwassen van anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar. Deze verdenking heeft geresulteerd in het afzonderlijke onderzoek aangeduid als “26Burbank”, naar aanleiding waarvan uiteindelijk de verdenking van het gebruikmaken van valse of vervalste geschriften ten laste is gelegd.

4.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het onder parketnummer 84/111054-22 feit 1 primair en feit 2 primair wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het onder 1 primair ten laste gelegde bedrag van € 37.500,00. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het onder parketnummer 84/328350-22 ten laste gelegde wettig en overtuigend is.

4.3 Het standpunt van de verdediging

Ten aanzien van het onder parketnummer 84/111054-22 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij, zakelijk weergegeven aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat waaruit kan volgen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen ten koste van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Ten aanzien van de investering van [slachtoffer 1] ontbreken daarnaast oplichtingsmiddelen. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde verduisteringen in dienstbetrekking dan wel beroep heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte zich de gelden niet wederrechtelijk heeft toegeëigend.

Ten aanzien van het onder parketnummer 84/328350-22 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw eveneens integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte enige bemoeienis heeft gehad met de notarisverklaring en dat verdachte geen opzet heeft gehad op het gebruikmaken van de brief van de [bedrijf 1] .

4.4 Het oordeel van de rechtbank

4.4.1 De redengevende feiten en omstandigheden

De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.

4.4.1.1 Onderzoek Wakatobi II: inleidende opmerking

Voordat zal worden overgegaan tot bespreking van het dossier Wakatobi II merkt de rechtbank op dat in het hiernavolgende de afzonderlijke zaaksdossiers 5, 6 en 9 worden besproken in chronologische volgorde van de verweten pleegperiodes. Deze volgorde wijkt weliswaar af van de nummering in het dossier, maar hiervoor is gekozen met het oog op de overzichtelijkheid en de leesbaarheid van het vonnis. Dit betekent dat de rechtbank eerst zaaksdossier 6 behandelt, gevolgd door zaaksdossier 9 en tot slot zaaksdossier 5.

4.4.1.1.1 Zaaksdossier 6 – [slachtoffer 3]

Op 7 januari 2016 heeft [slachtoffer 3] (verder: [slachtoffer 3] ) aangifte gedaan van oplichting. Naar aanleiding hiervan heeft hij op 31 mei 2016 respectievelijk 25 april 2017 een aanvullende verklaring afgelegd. Uit de aangifte en verklaringen blijkt onder meer het navolgende.

[slachtoffer 3] zocht - na verkoop van zijn onderneming- naar mogelijkheden om zijn vermogen rendabel te investeren. Eind 2013 kwam [slachtoffer 3] in contact met [naam 7] (verder: [naam 7] ) en [verdachte] (verder: [verdachte] ). [verdachte] stelde zich voor als bankdirecteur van de [bedrijf 1] . [naam 7] gaf aan dat het investeren in buitenlandse staatsobligaties bijzonder lucratief was en dat hij iemand kende die investeerders zocht voor de aankoop van zogenaamde “Chinese Historical Bonds”. Deze staatsobligaties zouden een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, onder meer vanwege grondaankopen door de Chinese overheid en goud dat in de grond zou zijn opgeslagen. [slachtoffer 3] kreeg te horen dat hij op zeer korte termijn een rendement van honderd procent op zijn investering zou kunnen behalen. Aangezien [slachtoffer 3] eerder op zakelijk gebied positieve ervaringen had met [naam 7] en [verdachte] , had hij vertrouwen in hen. [naam 7] bracht [slachtoffer 3] vervolgens in contact met [medeverdachte] (verder: [medeverdachte] ) en diens onderneming [bedrijf 3] B.V. (verder: [bedrijf 3] ).[2]

Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel werd [bedrijf 3] op 3 mei 2006 opgericht en was zij gevestigd op het adres [adres 2] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “Financiële holdings en beheer van vermogen”. Vanaf 5 juli 2012 was [medeverdachte] de enige bestuurder van [bedrijf 3] .[3]

[medeverdachte] gaf aan dat hij wel mogelijkheden zag om rendementen te behalen door te investeren in oude staatsobligaties. [slachtoffer 3] werd verzekerd dat een investering van € 600.000,00 een rendement van wel honderd procent zou kunnen opleveren. Volgens [medeverdachte] was een dergelijk rendementspercentage reëel bij investeringen in “Chinese Historical Bonds”. De “Chinese Historical Bonds” omvatten “farmer bonds”, “Petchili bonds” en “super Petchili bonds”.[4]

Op 30 januari 2014 kwamen [slachtoffer 3] en [bedrijf 3] een schuldregeling overeen, vastgelegd onder overeenkomstnummer [overeenkomstnummer] . Hierin trad [bedrijf 3] op als leningnemer en [slachtoffer 3] als leninggever. De overeenkomst had betrekking op de aankoop van een “China Farmer Bond (Bank Land) 500.000 Yuan”. [bedrijf 3] zou deze obligatie aanschaffen voor € 840.000,00. Volgens de schuldregeling zou [bedrijf 3] op 5 april 2014 het geleende bedrag van € 600.000,00 terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van € 600.000,00. De schuldregeling werd ondertekend op 30 januari 2014 door [medeverdachte] in zijn functie van directeur van [bedrijf 3] en door [slachtoffer 3] .[5]

Op 3 februari 2014 heeft [slachtoffer 3] een geldbedrag van € 600.000,00 overgemaakt vanaf zijn bankrekening bij [bedrijf 8] N.V. naar de bankrekening van [bedrijf 3] . Als betalingskenmerk is opgenomen: “Ovk: [overeenkomstnummer] Aankoop en Deelname Chinese Bond”.[6] Dit bedrag werd diezelfde dag bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 3] .[7] De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 3] over de periode van 3 februari 2014 tot en met 16 april 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 597.715,00 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal 22 verschillende posten, te weten onder meer :

Volgens de schuldregeling had [slachtoffer 3] op 5 april 2014 een totaalbedrag van € 1.200.000,00 van [bedrijf 3] moeten ontvangen. Op 4 april 2014 vond een bespreking plaats tussen [slachtoffer 3] , [medeverdachte] en [naam 7] , waarin werd afgesproken dat op 7 april 2014 een aanbetaling van € 50.000,00 zou worden voldaan en het restant van € 1.150.000,00 uiterlijk op 18 april 2024. Deze afspraken zijn vastgelegd in een e-mail van [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] . Op 2 mei 2014 heeft [slachtoffer 3] € 50.000,00 ontvangen, doch het restant van de overeengekomen betaling werd niet voldaan op 18 april 2014.[9] Op 15 oktober 2014 heeft [slachtoffer 3] een terugbetaling van € 2.500,00 ontvangen.[10] [slachtoffer 3] heeft van de initieel geïnvesteerde € 600.000,00 dus een bedrag van in totaal € 52.500,00 teruggekregen.

Op 21 oktober 2014 nam [slachtoffer 3] per e-mail contact op met [medeverdachte] , waarbij hij zijn dank uitsprak voor de tweede terugbetaling van € 2.500,00. In deze correspondentie werd tevens gesproken over de voorgenomen uitbetaling van een zogenoemde “TOV-box” (“Treaty of Versailles-box”), die zich in het bezit van [verdachte] zou bevinden.[11] Deze “TOV-box” zou een stalen doos betreffen waarin naar verluidt waardevolle waardepapieren zouden zijn opgeslagen met een vermeende waarde van miljoenen tot miljarden euro’s.[12] [slachtoffer 3] was niet op de hoogte van de wijziging van de investering van de Chinese staatsobligaties naar de “TOV-box”, had daar ook niet mee ingestemd en sprak hierover zijn onvrede uit in een e-mail aan [medeverdachte] .[13] Van een daadwerkelijke uitbetaling van de “TOV-box” is niets gebleken.[14]

Op 12 december 2015 werd [slachtoffer 3] telefonisch benaderd door [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 2] gaf aan op te komen voor de belangen van benadeelde investeerders. [medeverdachte 2] deelde mee dat de investering van [slachtoffer 3] rendementen had opgeleverd, die door [naam 7] en [medeverdachte] zouden zijn weggesluisd naar Oostenrijk. Tijdens een vervolggesprek op 15 december 2015 in een [bedrijf 10] hotel in [plaats 2] , stelde [medeverdachte 2] dat de aankoop van een bankgarantie ter waarde van € 15.000.000,00 niet correct was uitgevoerd. Hij verzocht [slachtoffer 3] een bedrag van € 50.000,00 beschikbaar te stellen voor een zogenoemd “Private Placement Program” waarmee de bankgarantie te gelde zou kunnen worden gemaakt. Volgens [medeverdachte 2] zou [slachtoffer 3] dit geld binnen dertig dagen terugkrijgen indien de aankoop van de bankgarantie niet doorging.

Op 31 december 2015 ontving [slachtoffer 3] in zijn woning [medeverdachte 2] , [naam 8] (verder: [naam 8] ) en een persoon die zich voorstelde als “ [alias] ” ( [naam 9] ). Tijdens dit bezoek werd (wederom) benadrukt dat een investering van € 50.000,00 noodzakelijk was om de eerder geïnvesteerde gelden en rendementen terug te krijgen. [slachtoffer 3] verklaarde dat hij vervolgens ter plekke onder dwang en grote druk een bedrag van € 50.000,00 overgemaakt heeft van de rekening van zijn onderneming [bedrijf 11] B.V. naar een bankrekening die op naam stond van [naam 10] , de dochter van [naam 8] . Daarnaast heeft [slachtoffer 3] € 1.000,00 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [naam 11] , de echtgenote van [medeverdachte 2] .

Van de op 31 december 2015 overgeboekte € 50.000,00 heeft [slachtoffer 3] na beslaglegging € 24.201,34 terug ontvangen. Het restant is contant opgenomen of overgeboekt naar derden. [slachtoffer 3] heeft noch zijn volledige investeringen teruggekregen, noch de beloofde rendementen ontvangen.

4.4.1.1.2 Zaaksdossier 9 – [slachtoffer 1]

Op 7 februari 2017 heeft [slachtoffer 1] (verder: [slachtoffer 1] ) aangifte gedaan van oplichting. Uit de aangifte leidt de rechtbank het navolgende af.

[slachtoffer 1] zocht - na verkoop van zijn onderneming - naar mogelijkheden om zijn vermogen te laten renderen. In het najaar van 2013 bracht zijn financieel adviseur en accountant [naam 12] (verder: [naam 12] ) [slachtoffer 1] in contact met [verdachte] , die zich voorstelde als directeur van een vestiging van de [bedrijf 1] in [vestigingsplaats 1] . [verdachte] gaf aan dat de investering een lening aan de [bedrijf 1] zou betreffen. Volgens [verdachte] had de [bedrijf 1] behoefte aan liquide middelen om haar marktaandeel te vergroten, hetgeen een hoger dan gebruikelijk rendement voor een investeerder mogelijk maakte.[15]

De gesprekken resulteerden in een overeenkomst van geldlening. In de aanhef van deze overeenkomst, afgedrukt op briefpapier van de [bedrijf 1] , was vermeld dat de [bedrijf 1] [vestigingsplaats 1] / [bedrijf 12] de leenovereenkomst contractueel liet uitvoeren door [bedrijf 4] S.A. (verder: [bedrijf 2] ), een naar Luxemburgs recht opgerichte rechtspersoon. [bedrijf 2] zou als enige contractspartij optreden in de leningsovereenkomst, zo staat vermeld.[16]

[bedrijf 2] werd op 10 januari 2014 opgericht door [verdachte] en [naam 13] (verder: [naam 13] ), die elk voor vijftig procent aandeelhouder waren. De statutaire zetel was aanvankelijk gevestigd op het adres [adres 3] . Met ingang van 15 mei 2014 is het adres gewijzigd in [adres 4] . Tot 31 oktober 2014 stonden [verdachte] , [naam 13] en [naam 14] (verder: [naam 14] ) als bestuurders ingeschreven. Per 1 oktober 2014 zijn [naam 13] en [naam 14] teruggetreden als bestuurders van [bedrijf 2] . Per 1 februari 2015 is [verdachte] teruggetreden als directeur en werden drie nieuwe directieleden benoemd, te weten: [naam 15] , [medeverdachte] en [bedrijf 13] B.V. Per 21 december 2015 zijn [naam 15] en [bedrijf 13] B.V. afgetreden en vervangen door [naam 16] en [bedrijf 14] B.V.[17] [medeverdachte] was (sinds de oprichting en op dat moment) enig bestuurder van [bedrijf 14] B.V.[18]

De overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 2] en [slachtoffer 1] betrof een bedrag van € 1.000.000,00, waarbij [bedrijf 2] optrad als leningnemer en [slachtoffer 1] als leninggever. De aflossing diende uiterlijk twaalf maanden na storting plaats te vinden, met een overeengekomen rente van zeven procent op jaarbasis. Het investeringsbedrag diende te worden gestort op de derdenrekening van het notariskantoor [bedrijf 15] B.V. (verder: [bedrijf 15] ) te [vestigingsplaats 2] , onder vermelding van “Leningnr [nummer 2] ”. De overeenkomst werd op 25 februari 2014 ondertekend door [slachtoffer 1] en [verdachte] .[19]

Op 18 maart 2014 bevestigde [naam 12] per e-mail aan [verdachte] een mondelinge afspraak dat het geïnvesteerde bedrag extern zou zijn verzekerd bij [bedrijf 16] in [vestigingsplaats 3] , waarvan een bewijsstuk uiterlijk 28 maart 2014 zou worden verstrekt.[20] Op dezelfde dag, 18 maart 2014, tekende [slachtoffer 1] een opdracht tot eenmalige overboeking van € 1.000.000,00 vanaf zijn bankrekening naar de derdenrekening met nummer [rekeningnummer 4] ten name van [bedrijf 15] .[21]

Op 20 maart 2014 stuurde [verdachte] een e-mail naar [naam 12] waarin hij aangaf dat, om de uitbetaling van € 1.070.000,00 te realiseren, eerst een korte handelsconstructie (“trade”) van € 300.000,00 zou worden aangegaan voor een periode van één maand. Dit bedrag zou worden verdubbeld om de kosten en rendementen zeker te stellen, waaronder de kosten voor het inrichten van “S.A.-structuren”. Uiterlijk op 1 mei 2014 zou een “trade” worden aangegaan met het volledige bedrag van € 1.000.000,00. De uitkeringen zouden plaatsvinden binnen de SA-structuren, waarbij [naam 12] een deel van de overrendementen zou ontvangen.[22]

Op 21 maart 2014 passeerde de notariële akte van geldlening tussen [bedrijf 2] en [slachtoffer 1] ten overstaan van mr. [naam 17] , werkzaam als notaris bij [bedrijf 15] .[23]

Op 25 maart 2014 werd € 1.000.000,00 ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 2] , afkomstig van de derdenrekening van [bedrijf 15] . Uit de bankafschriften van [bedrijf 2] bleek dat op 27 maart 2014 bedragen van € 36.800,00, € 30.000,00 en nog eens € 30.000,00 waren overgemaakt naar [bedrijf 17] S.A. en de privérekeningen van [naam 13] respectievelijk [verdachte] . Voorts werd op 23 april 2014 een bedrag van € 750.000,00 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [bedrijf 18] B.V.[24] [verdachte] verklaarde dat deze overboeking verband hield met de aankoop van “Chinese Bonds”.[25] Deze betaling was gebaseerd op een leningsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en de onderneming [bedrijf 19] B.V., met een looptijd van twaalf weken en een rentepercentage van vijf procent. Het doel van de lening betrof “het verstrekken van financiële middelen teneinde financiering voor algemene zakelijke doeleinden te realiseren”.[26] De leningsovereenkomst werd ondertekend op 27 maart 2014 door [naam 7] namens [bedrijf 19] B.V. en door [verdachte] en [naam 13] namens [bedrijf 2] .

Uit een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 19] B.V. is opgericht op 2 augustus 2000 en was gevestigd op het adres [adres 5] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “assurantietussenpersoon, handel in eigen onroerend goed en organisatieadviesbureaus. Het bemiddelen bij afsluiten van assurantiën, financieringen, pensioenen en lijfrenten, waaronder ook te verstaan hypotheken, het bemiddelen bij aan- en verkoop van registergoederen en het verrichten van interim werkzaamheden onder andere op het gebied van financiële diensten”. De bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 19] B.V. was [bedrijf 18] B.V.[27] [bedrijf 19] B.V. is op 4 januari 2017 in staat van faillissement verklaard.[28] Uit de gegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 18] B.V. is opgericht op 27 december 2000 en was gevestigd op het adres [adres 5] . De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “financiële holdingsactiviteiten”. De enige bestuurder en aandeelhouder was [naam 7] . [bedrijf 18] B.V. is op 27 december 2016 in staat van faillissement verklaard.[29]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 18] B.V. over de periode van 24 april 2014 tot en met 14 juli 2014 geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 721.667,00 van de rekening is afgeschreven, verdeeld over de volgende posten:

Hieruit volgt dat in totaal € 530.000,00 werd overgemaakt naar [bedrijf 3] . Deze overboeking was gebaseerd op een schuldregeling tussen [bedrijf 19] B.V. en [bedrijf 3] . De schuldregeling, ondertekend op 30 januari 2014 door [naam 7] en [medeverdachte] , betrof een schuldverhouding ontstaan met het oog op de aanschaf van een Venezolaanse staatsobligatie ter waarde van € 750.000,00, waarbij [bedrijf 3] vertegenwoordigd door [medeverdachte] en [bedrijf 19] als medefinancier optraden. [bedrijf 3] zou op 30 juli 2014 € 750.000,00 terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van € 750.000,00, tegen een rentepercentage van tien procent.[31]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 3] over de periode van 25 april 2014 tot en met 8 juli 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 463.465,56 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal twintig verschillende posten, te weten onder meer:

Op 10 maart 2015 ontving [slachtoffer 1] een bedrag van € 17.500,00 van [bedrijf 3] , met de vermelding “vooruitbetaalde rente”. Op 16 maart 2015 meldde [naam 12] per e-mail aan [verdachte] dat, verwijzend naar een mondelinge afspraak gemaakt tijdens een telefoongesprek, het restant van het rendement en het investeringsbedrag van € 1.000.000,00 uiterlijk op 19 maart 2015 zouden worden betaald.[33] [slachtoffer 1] heeft noch zijn volledige investering, noch de beloofde rendementen ontvangen.

4.4.1.1.3 Zaaksdossier 5 – [slachtoffer 2]

Op 27 november 2015 heeft [slachtoffer 2] (verder: [slachtoffer 2] ) aangifte gedaan van oplichting. Uit de aangifte leidt de rechtbank het navolgende af.

[slachtoffer 2] wilde investeren in vastgoed. Hij kwam daartoe in contact met [naam 18] (verder: [naam 18] ), die stelde over relevante connecties in de vastgoedwereld te beschikken. In een e-mailbericht bracht [naam 18] onder de aandacht dat zich een interessante investeringsmogelijkheid voordeed, bestaande uit zogenoemde interbancaire geldleningen. Volgens [naam 18] betrof het leningen op korte termijn zonder risico, maar met een uitzonderlijk hoog rendement. [slachtoffer 2] zou op korte termijn een rendement van honderd procent kunnen behalen. Dit voorstel wekte de interesse van [slachtoffer 2] .

Vervolgens vond een ontmoeting plaats met [verdachte] en [naam 13] , bestuurders van [bedrijf 2] . Tijdens deze bespreking werd aangegeven dat [slachtoffer 2] € 500.000,00 kon investeren in een interbancaire lening bij, door, of aan [naam 1] voor de duur van dertig dagen. Het betrof volgens [verdachte] en [naam 13] een vrijwel risicoloze investering, met een rendement van honderd procent. [slachtoffer 2] zou na afloop van de looptijd dus een bedrag van € 1.000.000,00 ontvangen. Ter onderbouwing van het hoge rendement werd gesteld dat banken veel geld over zouden hebben om hun eigen liquiditeit te versterken. Banken zouden op deze manier maximaal kunnen uitlenen wat per saldo meer op zou leveren.[34]

Op 25 augustus 2014 ontving [slachtoffer 2] via zijn onderneming, [bedrijf 20] B.V. (verder: [bedrijf 20] ), een zogenoemde “indicative offer” van [bedrijf 2] . Hierin werd bevestigd dat bij een investering (“cash transfer”) van € 500.000,00 honderd procent rendement zou worden betaald binnen dertig dagen. Daarnaast werd [slachtoffer 2] in het vooruitzicht gesteld dat hij, naast het rendement, een lening zou verkrijgen van € 5.000.000,00 met een looptijd van 120 maanden en een rentepercentage van vijf procent.[35] Deze lening zou [slachtoffer 2] aanwenden voor de opbouw van een vastgoedportefeuille.

[slachtoffer 2] wenste zekerheid voor zijn investering. [verdachte] bood aan een derde te vinden die garant zou kunnen staan. Dit werd [medeverdachte] . Op 29 augustus 2014 vond een bijeenkomst bij een notaris plaats waarbij [medeverdachte] , [verdachte] , [slachtoffer 2] en [naam 18] aanwezig waren. Bij die gelegenheid schreef [medeverdachte] een cheque van de [bedrijf 5] te [vestigingsplaats 6] uit op naam van [bedrijf 20] ter waarde van vijf miljoen HKD (Hong Kong Dollars).[36] Ter onderbouwing van de gegoedheid van de cheque, overhandigde [medeverdachte] een bankafschrift waarop was vermeld dat op diens rekening bij de [bedrijf 5] een bedrag van € 8.999.992,64 stond.[37] De notaris stelde op basis van dit afschrift vast dat het saldo toereikend was en legaliseerde de cheque.[38]

Op 12 september 2014 werd een Nederlandstalige geldleningsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 20] , vertegenwoordigd door [slachtoffer 2] , en [bedrijf 2] , vertegenwoordigd door [verdachte] . Hierin werd vastgelegd dat [bedrijf 20] een bedrag van € 500.000,00 zou verstrekken aan [bedrijf 2] tegen een rente van zes procent op jaarbasis, en dat [bedrijf 2] het bedrag binnen twee maanden na ontvangst zou terugbetalen.[39] Diezelfde dag werd eveneens een Engelstalige overeenkomst ondertekend, waarin was vermeld dat [bedrijf 20] het bedrag als “proof of fund” aan [bedrijf 2] zou vertrekken. Binnen één maand na storting van het bedrag zou het bedrag verdubbeld worden en zou € 1.000.000,00 aan [bedrijf 20] worden uitgekeerd.[40]

Op 15 september 2014 werd een bedrag van € 500.000,00 door [slachtoffer 2] vanaf de bankrekening van [bedrijf 20] overgeboekt naar een bankrekening ten name van [bedrijf 2] B.V.[41] Uit een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 2] B.V. een dochteronderneming van [bedrijf 4] S.A is.[42] Nog diezelfde dag werd het bedrag doorgestort naar de bankrekening van [bedrijf 3] met als omschrijving: “betaling conform contract [bedrijf 4] 10 sept 2014”.[43] Deze transactie vond plaats in het kader van een geldleningsovereenkomst, waaruit een schuldregeling tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] voortvloeide.[44] De schuldregeling tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] had betrekking op de aankoop van een “Staatsobligatie, cash gedekt, van de Centrale Bank van Venezuela”. [bedrijf 3] trad daarin op als financier, [bedrijf 2] als medefinancier. In de betreffende schuldregeling was vastgelegd dat [bedrijf 3] uiterlijk op 20 oktober 2014 het geleende bedrag van € 500.000,00 zou terugbetalen, vermeerderd met een “profitshare” van eveneens € 500.000,00 en een rente van vijf procent. Deze schuldregeling werd ondertekend op 10 september 2014 door [medeverdachte] en [verdachte] .[45]

De FIOD heeft de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf 3] over de periode van 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 onderzocht en geanalyseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat in deze periode een totaalbedrag van € 452.804,00 van de rekening is afgeschreven. De afschrijvingen betreffen in totaal 23 verschillende posten, te weten onder meer:

Op 4 maart 2015 vond een gesprek plaats tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 2] , waarin [slachtoffer 2] kreeg te horen dat zijn investering niet zou worden gebruikt voor een interbancaire lening, maar in plaats daarvan werd bestemd voor de aankoop van een Venezolaanse staatsobligatie. [medeverdachte] gaf aan dat hij een extra investering van € 37.500,00 nodig had om dit traject op te starten.[47] Op 6 maart 2015 heeft [slachtoffer 2] € 37.500,00 overgemaakt naar [bedrijf 3] .[48] In ruil daarvoor ontving [slachtoffer 2] een door [medeverdachte] ondertekende schuldregeling, waarin stond vermeld dat de aanvullende investering werd gebruikt voor de aankoop van een Venezolaanse staatsobligatie en dat [slachtoffer 2] op 25 april 2025 zou worden terugbetaald met een vergoeding van vijf procent. In de schuldregeling is bepaald dat een vakantiewoning in [locatie buitenland] ter waarde van € 290.000,00 met een hypotheek van € 90.000,00 “als zekerheid dient”.[49]

Toen de beloofde rendementen en terugbetalingen uitbleven, trachtte [slachtoffer 2] via de [bedrijf 27] N.V. op 16 december 2015 de eerder door [medeverdachte] uitgeschreven cheque te innen. [slachtoffer 2] kreeg bericht dat de [bedrijf 5] de betaling had geweigerd.[50] Op 24 april 2017 heeft een medewerker internationaal betalingsverkeer van de [bedrijf 27] N.V. aangegeven dat de betreffende cheque nog steeds niet kon worden geïnd bij de [bedrijf 5] , zonder dat een reden voor de weigering kon worden achterhaald.[51]

Op 5 december 2016 werd de woning van [medeverdachte] , gelegen aan de [adres 6] , doorzocht.[52] Tijdens de doorzoeking werd op zijn computer een bankafschrift aangetroffen dat, afgezien van datum en saldo, identiek was aan het exemplaar dat [medeverdachte] aan de notaris had overgelegd. Het afschrift op de computer was gedateerd 16 juni 2014 en vermeldde een saldo van € 9.992,64, terwijl het afschrift dat aan de notaris was verstrekt gedateerd was 26 augustus 2014 en een saldo van € 8.999.992,64 toonde.[53]

[slachtoffer 2] heeft ondanks herhaalde toezeggingen en de contractuele vastleggingen zijn oorspronkelijke investering van € 500.000,00, noch het toegezegde rendement of de latere investering van € 37.500,00 ontvangen.

4.4.1.2 Onderzoek 26Burbank

In september 2016 ontving het TCI informatie over de aanwezigheid van een grote hoeveelheid contante Venezolaanse Bolivar in Nederland. Volgens de verkregen informatie zou het gaan om een partij van circa anderhalf miljard contante Venezolaanse Bolivar, opgeslagen op pallets in de omgeving van Amsterdam. De Bolivar zouden eigendom zijn van [medeverdachte 2] . Voorts werd gemeld dat een verkooptransactie met betrekking tot deze partij op handen was. De Bolivar zouden worden overgebracht naar [vestigingsplaats 5] , alwaar de telling zou plaatsvinden in aanwezigheid van een notaris. Op basis van deze informatie is op 5 september 2016 het strafrechtelijk onderzoek met de naam “26Burbank” gestart.[54]

Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat in de aanloop naar de beoogde transactie frequent contact heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte] , [medeverdachte 2] , de [naam 5] (verder: [naam 5] ) en diverse andere personen. Dit contact verliep via Whatsapp-berichten en telefonische communicatie. [naam 5] trad in deze contacten op als vertegenwoordiger van de potentiële koper, van wie de identiteit onbekend is gebleven. De inhoud van deze gesprekken is door de FIOD geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt, voor zover relevant, het navolgende.

Op 14 juli 2016 verzond [medeverdachte] een WhatsApp-bericht naar het telefoonnummer + [telefoonnummer] , in gebruik bij [naam 5] . Bij dit bericht was een videofragment gevoegd waarin een Spaans sprekende man was te zien. Achter de man bevond zich een pallet waarop een grote hoeveelheid bankbiljetten was gestapeld. Op 14 augustus 2016 verstuurde [medeverdachte] wederom een WhatsApp-bericht aan [naam 5] met de tekst: “50 million in our hands now”, met als bijlage twee foto’s van een biljet van honderd Bolivar. Op 26 augustus 2016 vond een telefonisch gesprek plaats tussen [medeverdachte] en [naam 5] , waarin [naam 5] verzocht om een “proof of product” ter verificatie van de authenticiteit van de aangeboden partij Bolivar. [medeverdachte] stelde voor daartoe een verklaring te laten opstellen door een notaris, waarmee [naam 5] instemde.[55] Kort daarna nam [medeverdachte] telefonisch contact op met [medeverdachte 2] met het verzoek om bij een notaris in het Engels te laten bevestigen dat er “anderhalf b” beschikbaar was. [medeverdachte 2] gaf aan dat dit mogelijk was en dat hij die verklaring de volgende dag geregeld kon hebben. Vervolgens bracht [medeverdachte] [naam 5] telefonisch op de hoogte van de gemaakte afspraak bij de notaris de volgende dag.[56]

Uit analyse van de historische verkeersgegevens van de telefoons van [medeverdachte] en [medeverdachte 2] is gebleken dat op 27 augustus 2016 beide telefoons verbinding maakten met dezelfde zendmast aan de [adres 7] . Op het adres [adres 7] was het notariskantoor van notaris [naam 4] (verder: [naam 4] ) gevestigd.[57] Op diezelfde dag stuurde [medeverdachte] een WhatsApp-bericht aan [naam 5] , waarin een foto was opgenomen van een verklaring van notaris [naam 4] met daarbij de tekst: “letter from Notary. We did whole day the checks”. [naam 5] liet daarop weten dat hij de verklaring aan zijn klant – de potentiële koper – had doorgestuurd. Op 29 augustus 2016 volgde opnieuw een bericht van [medeverdachte] aan [naam 5] met de tekst: “Holland is ready to move now”.[58]

Op 6 september 2016 telefoneerde [medeverdachte 2] met een onbekend gebleven persoon. In dat gesprek gaf [medeverdachte 2] aan dat hij beschikte over een notariële verklaring waaruit bleek dat hij eigenaar was van anderhalf miljard Bolivar en dat deze partij uit een legale bron afkomstig was.

Op 11 september 2016 vond opnieuw een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte] en [naam 5] . [naam 5] deelde daarin mee dat zijn klant, om de beoogde transactie op dinsdag te laten doorgaan, een verklaring van de [bedrijf 1] wenste te ontvangen waarin de authenticiteit en het bezit van de Venezolaanse Bolivar bevestigd zou worden. [medeverdachte] gaf aan dat hij zou proberen dit document te regelen.

Op 12 september 2016 nam [medeverdachte 2] telefonisch contact op met een telefoonnummer waarvan uit onderzoek is gebleken dat het in gebruik was bij [verdachte] . [medeverdachte 2] gaf aan dat hij voor [naam 5] een brief nodig had van [verdachte] als een medewerker van de [bedrijf 1] waarin moest worden verklaard dat [bedrijf 7] B.V., [medeverdachte 2] en [naam 19] in het bezit waren van een contante geldsom. [verdachte] gaf aan dat hij direct aan de slag zou gaan en verwachtte ongeveer een half uur nodig te hebben voor het opstellen van het document. [medeverdachte 2] vroeg of de verklaring op briefpapier van de [bedrijf 1] kon worden afgedrukt. [verdachte] gaf daarop aan dat hij alleen over Unicum papier beschikt. [medeverdachte 2] stelde daarop voor dat [verdachte] een [bedrijf 1] a4-papier van Google haalt. [verdachte] deelde vervolgens mee dat de wederpartij geen contact moest opnemen met de [bedrijf 1] , “want dan heb je echt de rapen gaar”, aldus [verdachte] . Daarnaast werd besproken dat een andere naam dan die van [verdachte] onder het document moest worden vermeld als directeur. [medeverdachte 2] zei dat [verdachte] maar gewoon de naam van de directeur internationale projecten van [bedrijf 21] uit [vestigingsplaats 4] moest pakken. De verklaring diende te worden opgesteld in de Engelse taal en moest de zinsnede bevatten dat er “more than the estimated 1,5 billion” aanwezig was. [verdachte] gaf aan dat hij een tekst had opgesteld waarin namens de [bedrijf 1] werd verklaard dat op verzoek controle was uitgevoerd op de echtheid van de “bonds” (fonetische weergave; de rechtbank gaat ervan uit dat [verdachte] niet bedoeld heeft ‘obligaties’ – de letterlijke vertaling van ‘bonds’ – maar ‘valuta’), waarbij serienummers en echtheidskenmerken waren nagegaan, en dat geen onregelmatigheden waren vastgesteld. De conclusie in de tekst luidde dat de partij Bolivar – toebehorende aan “ [bedrijf 7] B.V.” (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 7] B.V.) en [medeverdachte 2] – echt was en dat bij de telling was gebleken dat er meer dan anderhalf miljard Bolivar aanwezig waren. [medeverdachte 2] reageerde daarop met “perfect”. Korte tijd later belde [medeverdachte 2] opnieuw met [verdachte] om te vragen of het document al was verzonden. [verdachte] gaf aan dat het document bijna gereed was en dat hij een concept kon opsturen. Het document zou vervolgens worden gescand. [verdachte] deelde mee dat het document inmiddels in zijn iCloud stond, waarop [medeverdachte 2] bevestigde: “helemaal goed. Tekenen en sturen”. [verdachte] gaf aan dat hij een “mooie handtekening” had gebruikt, waarop [medeverdachte 2] lachend antwoordde: “ja super, is van [naam 20] ? Haha”.[59]

Op diezelfde dag, 12 september 2016, belde [medeverdachte 2] met een onbekend gebleven persoon. Hij vertelde over een notariële verklaring te beschikken en dat hij de notaris bereid had gevonden te bevestigen dat die de Bolivar fysiek had gezien. Voorts gaf hij aan dat hij in bezit was van een verklaring van de [bedrijf 1] , waarin was vastgelegd dat de partij legitiem was en dat de biljetten door de bank waren gecontroleerd op echtheid.

Eveneens op 12 september 2016 vond een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 2] en notaris [naam 4] . [medeverdachte 2] vertelde dat hij druk bezig was met de voorbereidingen, dat hij inmiddels over de benodigde contracten beschikte en dat hij nog slechts een bankverklaring nodig had. Hij gaf aan dat de tussenpersoon inmiddels buiten beeld was en dat hij rechtstreeks contact had met de koper, met wie hij de volgende dag een afspraak in Dortmund had. De koper zou aanvankelijk een “cash to cash-transactie” willen. Volgens [medeverdachte 2] was er een locatie in [vestigingsplaats 5] ingericht voor de transactie. De eigenaar van het pand zou bij de afspraak aanwezig kunnen zijn. [naam 4] gaf aan dat hij de ontwikkelingen rustig zou afwachten.

Op 13 september 2016 zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte] en [verdachte] aangehouden. Op diezelfde dag hebben op diverse locaties doorzoekingen plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoekingen zijn geen pallets met Venezolaanse Bolivar aangetroffen. In het voertuig van [medeverdachte] , te weten een Volvo XC 70 met het kenteken [kenteken] , werd in het handschoenenvak een envelop aangetroffen.[60] Deze envelop bevatte een verklaring, opgesteld door een notaris en gericht aan [naam 5] . Deze notarisverklaring is door de FIOD geanalyseerd. In de verklaring staat vermeld dat notaris [naam 4] heeft gezien dat [bedrijf 7] B.V. anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten in bezit had. Tevens stond in de verklaring dat volgens [naam 19] , directeur van [bedrijf 7] B.V., deze gelden waren verdiend met diverse handelstransacties van de onderneming en dat de personen “ [naam 19] ” en [medeverdachte 2] bekend zijn aan de notaris.[61] In de woning van [medeverdachte 2] en [verdachte] werd een digitale kopie van de verklaring aangetroffen.[62]

Op 13 september 2016 vond een doorzoeking plaats op het verblijfsadres van [verdachte] aan de [adres 8] . Tijdens deze doorzoeking werd in de slaapkamer van [verdachte] een laptop van het merk Lenovo aangetroffen. In de daarop aangetroffen digitale bestanden werden twee documenten gevonden, te weten een ondertekende en een niet-ondertekende versie van een brief afkomstig van de [bedrijf 1] .[63] Deze documenten werden tevens aangetroffen op de laptop van [medeverdachte 2] .[64]

De brief, opgesteld in de Engelse taal en gedateerd 27 augustus 2016, is ondertekend met daaronder vermeld de naam “ [naam 19] ”. In de brief staat vermeld dat de [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door voornoemd persoon, bevestigt dat [bedrijf 7] B.V. en [medeverdachte 2] anderhalf miljard contante Venezolaanse Bolivar in bezit hebben, dat de [bedrijf 1] deze Bolivar in bijzijn van de notaris heeft gezien en de echtheid van de bankbiljetten heeft gecontroleerd aan de hand van de serienummers en geen onregelmatigheden heeft geconstateerd. Uit de controle van de serienummers zou zijn gebleken dat het totaalbedrag feitelijk hoger is dan anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar. De brief bleek, gelet op de uitgelezen data, op 12 september 2016 te zijn opgemaakt.[65]

Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 7] B.V. is opgericht op 15 december 2015 en was gevestigd op het adres [adres 9] . De bestuurder van [bedrijf 7] B.V. is [naam 19] .[66] [naam 19] heeft op 27 augustus 2016 aangifte gedaan van valsheid in geschrift. [naam 19] heeft verklaard dat zijn vennootschap nimmer Venezolaanse Bolivar in contanten in bezit heeft gehad en dat de hiervoor genoemde notarisverklaring en brief van de [bedrijf 1] niet door hem of in zijn opdracht zijn opgesteld.[67]

4.4.2 Overwegingen van de rechtbank

Wakatobi II

4.4.2.1 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (parketnummer 84/110154-22)

Verdachte wordt primair verweten dat hij [slachtoffer 2] heeft opgelicht, dan wel subsidiair dat hij de van [slachtoffer 2] verkregen gelden heeft verduisterd. De rechtbank overweegt als volgt.

4.4.2.1.1 Vrijspraak oplichting [slachtoffer 2] (feit 1 primair)

Allereerst merkt de rechtbank op dat in het algemeen spraakgebruik het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel wordt gezien of wordt aangeduid als ‘oplichting’. Bij de onderhavige strafrechtelijke vervolging is vanzelfsprekend slechts leidend het Wetboek van Strafrecht (Sr) en daarin worden zwaardere eisen gesteld om tot een veroordeling ter zake van oplichting te kunnen komen. Het enkel plegen van civielrechtelijke wanprestatie is onvoldoende voor een strafrechtelijke veroordeling voor oplichting. De Hoge Raad overwoog in haar ‘overzichtsarrest oplichting’ dat het bij strafbare oplichting moet gaan om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.[68] Daarbij moet volgens de Hoge Raad ook rekening worden gehouden met de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid die van de ander mag worden verwacht.

De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, door welk gebruik de ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Ten slotte moet bij de verdachte het oogmerk aanwezig zijn om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Oogmerk is een vorm van opzet. Daaronder valt niet alleen het directe doel maar ook tenminste het noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet op de bevoordeling is onvoldoende voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk.

De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of is bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 2] op 15 september 2014 een bedrag van € 500.000,00 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 2] B.V., waarvan [verdachte] via [bedrijf 4] S.A. de bestuurder was. Deze overboeking vond plaats naar aanleiding van een zogenoemd “indicative offer”, waarin [slachtoffer 2] werd voorgehouden dat hij binnen dertig dagen een rendement van honderd procent op zijn investering zou behalen. Dit voorstel werd verstrekt door [verdachte] namens [bedrijf 2] . Vervolgens is een geldleningsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 20] en [bedrijf 2] , waarin vastgelegd dat [bedrijf 20] een bedrag van € 500.000,00 zou verstrekken aan [bedrijf 2] . Als zekerheid voor deze investering heeft [medeverdachte] een cheque overgelegd met een waarde die overeenkomt met het geïnvesteerde bedrag. Nadien is gebleken dat deze cheque niet gedekt was. Diezelfde dag is het geld vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 3] .

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verdachte met het uitgeven van een “indicative offer” [slachtoffer 2] heeft geprobeerd te interesseren voor een investering, waarbij een uitzonderlijk hoog rendement werd beloofd en werd gemeld dat de investering vrijwel risicoloos was. De rechtbank is echter van oordeel dat, hoewel daartoe wel aanwijzingen bestaan, op basis van het dossier niet met de voor een bewezenverklaring vereiste voldoende mate van zekerheid – te weten: buiten redelijke twijfel – kan worden vastgesteld dat verdachte van meet af aan de intentie, althans het besef van het gevolg van bevoordeling had, en daarmee het oogmerk heeft gehad om zichzelf of een ander met het ingelegde geldbedrag van € 500.000,00 wederrechtelijk te bevoordelen. Uit de stukken blijkt niet dat verdachte op het moment van aangaan van de investering/overeenkomst en het ontvangen van het geldbedrag op de bankrekening van [bedrijf 2] niet de intentie had om het geïnvesteerde bedrag, vermeerderd met het toegezegde rendement, op termijn uit te betalen, althans dat hij niet de bedoeling had zich daarvoor in te spannen of daartoe geen redelijke kans zag. Met andere woorden, niet kan worden vastgesteld dat verdachte bewust een bij voorbaat tot wanprestatie gedoemde overeenkomst aanging. Dat een uitzonderlijk hoog rendement werd beloofd, dat (de details van) de bestemming van de investering in aanloop naar de overeenkomst wijzigden en dat verdachte zich heeft gepresenteerd als directeur van de [bedrijf 1] terwijl hij dat in werkelijkheid niet was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om die conclusie te kunnen dragen. Daarmee ontbreekt het bewijs voor het vereiste oogmerk als bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank spreekt verdachte in zoverre vrij van oplichting van [slachtoffer 2] voor het bedrag van € 500.000,00.

Met betrekking tot de verdenking van oplichting ter zake van het door [slachtoffer 2] geïnvesteerde bedrag van € 37.500,00 overweegt de rechtbank dat het dossier geen aanknopingspunt bevat voor betrokkenheid van [verdachte] . De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich – al dan niet als medepleger – schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 37.500,00. De rechtbank spreekt [verdachte] integraal vrij van het onder 1 primair ten laste gelegde.

4.4.2.1.2 Verduistering in dienstbetrekking bij en/of uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] (feit 1 subsidiair)

De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van voornoemde gelden. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van verduistering ten eerste moet worden vastgesteld dat de gelden toebehoren aan een ander en (initieel) anders dan door misdrijf – dus rechtmatig – in handen waren van de verdachte. Het bestanddeel “dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft” moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen. Ten tweede moet vast komen te staan dat de verdachte zich de gelden vervolgens wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van dat laatste is sprake indien verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over het geld is gaan beschikken. Van een zodanig beschikken kan - afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval - onder meer sprake zijn indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.[69] Tot slot moet de verdachte (tenminste voorwaardelijk) opzet hebben gehad op de wederrechtelijke toe-eigening.

De rechtbank overweegt ter beantwoording van vermelde vraag als volgt.

Op 15 september 2014 is een bedrag van € 500.000,00 bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 2] B.V., waarvan [verdachte] op dat moment via [bedrijf 4] S.A. de bestuurder was. Aan deze overboeking lag een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 20] en [bedrijf 2] ten grondslag. De rechtbank is van oordeel dat het geldbedrag op rechtmatige wijze aan [bedrijf 2] B.V. ter beschikking is gesteld, uit hoofde van de gemaakte afspraken. Nog diezelfde dag werd voornoemd bedrag overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 3] . Deze transactie vond plaats in het kader van een schriftelijke geldleningsovereenkomst getiteld “schuldregeling” tussen [bedrijf 2] , vertegenwoordigd door verdachte, en [bedrijf 3] , vertegenwoordigd door [medeverdachte] . De schuldregeling tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , had betrekking op de aankoop van een “Staatsobligatie, cash gedekt, van de Centrale Bank van Venezuela”.

Volgens de raadsvrouw is geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening, nu het bedrag was doorgestort aan [bedrijf 3] omdat die de uiteindelijke investering zou gaan doen. De rechtbank volgt deze redenering niet. Vast staat dat het bedrag door [slachtoffer 2] / [bedrijf 20] werd verstrekt aan [bedrijf 2] B.V. in het kader van een geldleningsovereenkomst tussen [slachtoffer 2] / [bedrijf 20] en [bedrijf 2] met de contractuele verplichting om dit bedrag (vermeerderd met rendement) terug te betalen. Door het geld bewust vrijwel onmiddellijk en zonder toestemming van [slachtoffer 2] / [bedrijf 20] door te lenen aan een andere vennootschap zonder ten behoeve van [bedrijf 20] / [slachtoffer 2] enige vorm van (genoegzame en deugdelijke) zekerheid te bedingen voor de nakoming door [bedrijf 3] van haar verplichtingen jegens [bedrijf 2] (en uiteindelijk [slachtoffer 2] / [bedrijf 20] ), heeft [verdachte] [bedrijf 2] in de onmogelijkheid gebracht of de mogelijkheid aanmerkelijk bemoeilijkt, om het geld (met de afgesproken rendementen) aan [bedrijf 20] / [slachtoffer 2] terug te betalen.[70] Daarmee heeft [verdachte] zich het geldbedrag van € 500.000,00 opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend als bestuurder van [bedrijf 2] en zich daarmee schuldig gemaakt aan verduistering van het geld dat hij onder zich had uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] , die tegenover [bedrijf 20] / [slachtoffer 2] tevens de rol van professioneel belegger aannam.

Ten aanzien van het bedrag van € 500.000,00 is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen. De rechtbank komt weliswaar ook in de strafzaak tegen [medeverdachte] tot bewezenverklaring van verduistering van ditzelfde bedrag, maar [medeverdachte] had het bedrag op een later moment en uit anderen hoofde onder zich en heeft het dus op een ander moment (wederom) verduisterd.

Met betrekking tot de verdenking van verduistering ter zake van het door [slachtoffer 2] geïnvesteerde bedrag van € 37.500,00 overweegt de rechtbank ook hier dat het dossier geen aanknopingspunt bevat voor betrokkenheid van [verdachte] . De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich – al dan niet als medepleger – schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van het bedrag van € 37.500,00. Een en ander brengt mee dat verdachte ter zake van verduistering van dit bedrag zal worden vrijgesproken.

4.4.2.2 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (parketnummer 84/111054-22)

4.4.2.2.1 Vrijspraak oplichting [slachtoffer 1] (feit 2 primair)

De rechtbank overweegt, in lijn met hetgeen zij reeds heeft overwogen bij feit 1, dat ook in dit verband niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [verdachte] van meet af aan de intentie, althans het besef van het gevolg van bevoordeling had, en dus het oogmerk heeft gehad om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Ook in dit geval blijkt uit het dossier onvoldoende dat [verdachte] op het moment van het aangaan van de geldleningsovereenkomst en het ontvangen van het geldbedrag op de bankrekening van [bedrijf 2] de bedoeling had dat het bedrag niet zou worden terugbetaald aan [slachtoffer 1] . Het geld is weliswaar anders besteed dan overeengekomen, maar dat [verdachte] dat al van plan was tijdens het aangaan van de overeenkomst en/of de verstrekking van het geld als uitvloeisel daarvan is niet gebleken. Daarmee ontbreekt het bewijs voor het vereiste oogmerk als bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 3 primair ten laste gelegde.

4.4.2.2.2 Verduistering uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] (feit 2 subsidiair)

Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 1] op 18 maart 2014 een betalingsopdracht heeft ondertekend voor een bedrag van € 1.000.000,00. Op 25 maart 2014 is dit bedrag ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 2] , waarvan [verdachte] op dat moment bestuurder was. Aan deze betaling lag een geldleningsovereenkomst ten grondslag tussen [slachtoffer 1] en [bedrijf 2] , waarin was opgenomen dat het bedrag binnen twaalf maanden zou worden terugbetaald met een rendement van zeven procent. In de overeenkomst is niet vermeld waarin het bedrag zou worden geïnvesteerd. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat het geld bestemd was voor het versterken van het marktaandeel van de [bedrijf 1] , terwijl [verdachte] heeft verklaard dat het zou worden geïnvesteerd in Chinese staatsobligaties voor een bedrag van € 750.000,00 en het restant zou worden aangewend voor de kosten met betrekking tot het opzetten van een Luxemburgse vennootschapsstructuur.[71] De rechtbank is van oordeel dat de gelden los van het al dan niet overeengekomen doel – in ieder geval stond partijen daarbij voor ogen dat de gelden zouden worden ingezet om daarmee een vermogensvermeerdering van [slachtoffer 1] te bewerkstelligen – in ieder geval op rechtmatige wijze aan [bedrijf 2] ter beschikking zijn gesteld, gelet op deze geldleningsovereenkomst.

Op 23 april 2014 is vanuit [bedrijf 2] een bedrag van € 750.000,00 overgemaakt naar [bedrijf 18] B.V., waarvan [naam 7] bestuurder was. Volgens [verdachte] was deze overboeking bestemd voor de aankoop van “Chinese Bonds”. Uit onderzoek van de FIOD is echter gebleken dat [bedrijf 18] B.V. nimmer dergelijke obligaties heeft aangeschaft. Daarentegen is € 530.000,00 doorgestort naar [bedrijf 3] , waarvan [medeverdachte] bestuurder was.. Volgens de omschrijving bij deze betaling was € 250.000,00 bestemd voor de investering in een project in Brazilië en € 280.000,00 voor “costs bonds”. Volgens de schuldregeling tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 18] B.V. zouden deze overboekingen niet bestemd zijn voor de aankoop van “Chinese Bonds”, maar Venezolaanse staatsobligaties. [bedrijf 3] heeft echter nooit Venezolaanse obligaties aangeschaft, maar de gelden voor andere doeleinden aangewend. Met het resterende bedrag van € 250.00,00 zijn onder andere betalingen op de privérekeningen van [verdachte] en [naam 13] verricht. Daarmee heeft [verdachte] zich in ieder geval niet gehouden aan de afgesproken bestemming van de gelden. Volgens de raadsvrouw is geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening, omdat [verdachte] / [bedrijf 2] het geld juist wel heeft geïnvesteerd, waaraan ook diverse overeenkomsten ten grondslag liggen. De rechtbank verwerpt dat verweer.

[verdachte] heeft € 750.000,00 overgemaakt naar [bedrijf 18] B.V. zonder zeker te stellen dat hij namens [bedrijf 2] aan de verplichting tot terugbetaling aan [slachtoffer 1] kon voldoen. [verdachte] heeft met zijn eigen handelwijze – te weten het doorlenen van de gelden zonder zekerheid – het zichzelf althans [bedrijf 2] onmogelijk gemaakt of aanmerkelijk bemoeilijkt om het investeringsbedrag (met de toegezegde rendementen) terug te betalen. Met betrekking tot het resterende bedrag van € 250.000,00 is uit onderzoek van de FIOD gebleken dat betalingen aan de privérekeningen van [verdachte] en [naam 13] zijn verricht. [verdachte] heeft hierover bij de FIOD verklaard dat dit bedrag betrekking had op door hem gemaakte kosten[72], maar hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit deze kosten zouden hebben bestaan. Daar komt bij dat verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2025 een andere verklaring heeft gegeven, namelijk dat het resterende bedrag zou worden geïnvesteerd in een “obligatieprogramma” waarbij ene [naam 21] betrokken zou zijn. Ook van dit programma is echter niets gebleken. De rechtbank stelt vast dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de besteding van het resterende bedrag. Vast staat dat [verdachte] zich in ieder geval bewust niet heeft gehouden aan de afgesproken bestemming van de gelden (realiseren van vermogensvermeerdering) én op geen enkele wijze heeft gewaarborgd dat het geld weer terug in het vermogen van [bedrijf 2] zou vloeien teneinde [slachtoffer 1] te kunnen voldoen zoals met hem was overeengekomen. Vrijwel niets van het geïnvesteerde bedrag en het overeengekomen rendement is ooit terugbetaald aan [slachtoffer 1] . Dat op 10 maart 2015, een jaar na ondertekening van de geldleningsovereenkomst en overigens vanaf de bankrekening van [bedrijf 3] ( [medeverdachte] ), aan [slachtoffer 1] een bedrag van niet meer dan € 17.500,00 werd betaald onder de noemer “vooruitbetaalde rente”, terwijl op dat moment integrale terugbetaling van de lening plus rente op slechts twee weken na verschuldigd was, kan niet anders worden bestempeld dan als zoethoudertje.

Gelet op het voorgaande is dan ook sprake van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening van € 1.000.000,00. De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van € 1.000.000,00 die hij onder zich had uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] die tevens de rol van professioneel belegger aannam en over welk bedrag hij in die hoedanigheid als heer en meester kon beschikken.

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat in dit verband sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en één of meer anderen.

26Burbank

4.4.2.3 Ten aanzien van het ten laste gelegde onder parketnummer 84/328350-22

4.4.2.3.1 Valse geschriften

Op 13 september 2016 is tijdens een doorzoeking van de auto van [medeverdachte] een envelop aangetroffen met daarin een verklaring van notaris [naam 4] . In deze verklaring is vermeld dat [naam 4] heeft gezien dat [bedrijf 7] B.V. in het bezit zou zijn van meer dan anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten. Tevens is in de verklaring vermeld dat [naam 19] , directeur van [bedrijf 7] B.V., in tegenwoordigheid van [medeverdachte 2] heeft verklaard dat deze gelden waren verdiend met diverse handelstransacties van de onderneming. Bolivar De bestuurder van [bedrijf 7] B.V., [naam 19] , heeft verklaard dat zijn vennootschap nooit in het bezit is geweest van Venezolaanse Bolivar. [naam 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem heeft gevraagd mee te rijden om de Bolivar te bekijken maar dat dat uiteindelijk niet is gebeurd. De rechtbank stelt op basis daarvan vast dat [naam 4] de zogenaamde partij Bolivar nooit fysiek heeft waargenomen.

Daarnaast is tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] een brief met het briefhoofd van de [bedrijf 1] gedateerd 28 augustus 2016 aangetroffen. In deze brief staat dat de [bedrijf 1] bevestigt dat [bedrijf 7] B.V. en [medeverdachte 2] anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in contanten bezitten. Voorts zou de [bedrijf 1] de echtheid van de bankbiljetten hebben gecontroleerd aan de hand van de serienummers en geen onregelmatigheden hebben geconstateerd. In de brief wordt geconcludeerd dat het geldbedrag in het bezit van [bedrijf 7] B.V. en [medeverdachte 2] echt is. Ook ten aanzien hiervan heeft [naam 19] in zijn aangifte verklaard dat noch hij, noch [bedrijf 7] B.V. ooit in het bezit is geweest van Venezolaanse Bolivar. Daarnaast had de directeur van [bedrijf 1] N.V. [verdachte] al op 25 november 2015 per brief geïnformeerd dat – kort gezegd – [bedrijf 1] heeft geconstateerd dat [verdachte] de naam [bedrijf 1] op oneigenlijke wijze gebruikt en om die reden de relatie met [verdachte] als zelfstandig adviseur beëindigt.[73] [verdachte] heeft verklaard dat hij de brief in opdracht van [medeverdachte 2] heeft opgesteld en er een naam en handtekening van iemand anders onder heeft gezet. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat noch de [bedrijf 1] , noch [naam 19] iets van doen hadden met de zogenaamde partij Bolivar.

De FIOD heeft bij geen van de betrokkenen enig contant geldbedrag in Venzolaanse Bolivar aangetroffen. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij nooit Bolivar heeft gezien. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat de Bolivar niet bestonden en dat hij achteraf denkt dat deze partij er nooit geweest is. Nu er geen enkel concreet bewijs is voor het bestaan van de partij Bolivar, gaat de rechtbank ervan uit dat de betreffende partij van anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar in Nederland nooit bestaan heeft.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zowel de notarisverklaring als de bankbrief onwaarachtige informatie bevatten en dus vals zijn. In voornoemde geschriften is valselijk vermeld dat [bedrijf 7] B.V. in het bezit was van minimaal anderhalf miljard Venezolaanse Bolivar respectievelijk dat door of namens de [bedrijf 1] is vastgesteld dat de beveiligingskenmerken en serienummers echt en correct zijn en de herkomst van het geld heeft gecontroleerd..

4.4.2.3.2 Vrijspraak notarisverklaring

De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte gebruikt heeft gemaakt van de valse geschriften als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr. Volgens vaste jurisprudentie is hiervan sprake wanneer het geschrift daadwerkelijk wordt gebruikt ter misleiding van een ander. Verdachte moet daarbij op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik van het valse geschrift en op het valse karakter daarvan en hebben geweten dan wel redelijkerwijs moeten vermoeden dat het geschrift vals was. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Uit het dossier volgt dat op de laptop van [verdachte] een digitale kopie van de valse notarisverklaring is aangetroffen. Het enkele feit dat verdachte in het bezit was van de valse notarisverklaring, levert echter niet op het voorhanden hebben van een vals geschrift indien niet tevens vaststaat dat [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geschrift vals was. In onderhavig geval kan uit het dossier niet worden afgeleid dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geschrift vals was. Nu het opzet met betrekking tot het valse karakter van het geschrift niet wettig en overtuigend is bewezen, dient [verdachte] te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging

4.4.2.3.3 Brief van de [bedrijf 1]

Uit het dossier volgt dat de brief met het briefhoofd van de [bedrijf 1] is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van [naam 5] aan [medeverdachte] . De rechtbank gaat ervan uit dat [medeverdachte] dit verzoek heeft doorgegeven aan [medeverdachte 2] , want die nam daarover vervolgens contact op met [verdachte] . Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 2] aan [verdachte] de inhoud van de brief deels heeft gedicteerd en deels hem heeft geïnstrueerd over wat daarin moest worden opgenomen. [verdachte] wist dat hij een valse brief opstelde, aangezien hij niet bevoegd was om brieven te sturen namens (personen werkzaam bij) de [bedrijf 1] , hij zomaar een naam onder de brief zette van een persoon die helemaal niet gelieerd was aan de [bedrijf 1] en die daar ook geen opdracht of toestemming voor gegeven had en hij er een valse handtekening onder zette. De brief is vervolgens door [medeverdachte] verstrekt aan [naam 5] .

De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] expliciet heeft aangegeven aan [medeverdachte 2] dat het document slechts als “voorbeeld” diende en daarmee niet voor daadwerkelijk gebruik bestemd was. Verdachte had dus geen opzet op het opstellen van een valse verklaring.

De rechtbank volgt deze redenering niet. In de eerste plaats gelooft de rechtbank niet de verklaring van verdachte dat sprake was van slechts een voorbeeldbrief. Uit een tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] volgt immers dat [verdachte] wist dat [medeverdachte 2] de brief nodig had voor [naam 5] . Maar zelfs al zou de rechtbank verdachte wel geloven, dan nog treft het verweer geen doel. De rechtbank is van oordeel dat een document dat bedoeld zou zijn als voorbeeld of concept als zodanig herkenbaar had moeten zijn, bijvoorbeeld door het document te voorzien van een aanduiding als “concept” of “draft”. Het had op de weg van verdachte gelegen om deze aanduiding te vermelden op het document. Het document is echter zelfs voorzien van een naam en een handtekening van een (onwetende) derde. In deze elementen ligt besloten dat het geschrift is bestemd om te worden gebruikt in het maatschappelijk verkeer en dus een bewijsbestemming heeft en dat het ook daadwerkelijk zou worden gebruikt. Door zo te handelen heeft [verdachte] – minst genomen – de aanmerkelijke kans aanvaard dat het document daadwerkelijk zou worden gebruikt richting [naam 5] en dat is ook gebeurd. Daarmee is, ook in het geval wordt uitgegaan van de verklaring van verdachte, sprake van voorwaardelijk opzet van verdachte op het gebruik van het valse geschrift.

Gelet op de hiervoor beschreven rolverdeling en onderlinge afstemming is tevens sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , gericht op het (opstellen en) gebruiken van de valse brief. De rechtbank acht daarom het medeplegen ook wettig en overtuigend bewezen.

De rechtbank is verder van oordeel dat [verdachte] samen met anderen opzettelijk het valse geschrift onder zich had en, doordat deze aan [naam 5] is verstuurd door [medeverdachte] , hiervan ook gebruik heeft gemaakt en deze heeft afgeleverd in de zin van artikel 225, tweede lid, Sr.

4.5 De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

Parketnummer 84/111054-22

  1. subsidiair

[zaaksdossier 5]

hij in de periode vanaf 31 juli 2014 tot en met 6 maart in Nederland, opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 2] , te weten

- 500.000 euro [op 15 september 2014 overgeboekt naar

[rekeningnummer 1] t.n.v. [bedrijf 2] BV],

terwijl

- die 500.000 euro geheel toebehoorde aan [bedrijf 2] BV, in elk geval aan een ander dan aan verdachte, en welk geldbedrag verdachte ) als bestuurder van die [bedrijf 2]

BV, in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als investering in een interbancaire lening en/of investering bij [bedrijf 6] en/of een investering in een obligatielening (Venezuela), onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

2 subsidiair

[zaaksdossier 9]

hij in de periode vanaf 18 maart 2014 tot en met 26 mei 2014 in Nederland, opzettelijk het ontvangen geld van [slachtoffer 1] , te weten

- 1.000.000 euro [op 25 maart 2014 bijgeschreven op [rekeningnummer 3]

[rekeningnummer 3] t.n.v. [bedrijf 4] SA met omschrijving “Leningnummer [nummer 1] ”],

terwijl

- die 1.000.000 euro geheel toebehoorde aan [bedrijf 4] SA, in elk geval aan ander dan aan verdachte, en welk geldbedrag verdachte als bestuurder van die [bedrijf 4] S.A., in elk geval anders dan door misdrijf, te weten als geldlening voor het versterken van het marktaandeel van de [bedrijf 1] en/of als

geldlening voor de aankoop van obligaties in Chinese Bonds onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

Parketnummer 84/328350-22 hij in de periode vanaf 27 augustus 2016 tot en met 13 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en opzettelijk heeft afgeleverd en opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse

- brief van [bedrijf 1] d.d. 27 augustus 2016

zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst,

bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid, te weten):

- in die brief van [bedrijf 1] vermeld staat dat de beveiligingskenmerken

en serienummers van de Bolivar echt en correct zijn en de herkomst van het geld is gecontroleerd, bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, en zijn mededaders die brief hebben verstrekt aan [naam 5] om aan te tonen dat [bedrijf 7] B.V. en [medeverdachte 2] daadwerkelijk contante Bolivar in bezit hebben, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten, dat die brief bestemd was tot gebruik als ware dit geschrift echt en onvervalst.

De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 45, 225 en 322 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:

Parketnummer 84/111054-22 feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair telkens het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;

Parketnummer 84/328350-22 het misdrijf: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

en

het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.

6 De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7 De op te leggen straf of maatregel

7.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest, waarbij hij een korting van zes maanden heeft toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn.

7.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Indien en voor zover de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van één of meer tenlastegelegde feiten komt, heeft de raadsvrouw subsidiair het opleggen van een taakstraf bepleit. Daarbij heeft zij gewezen op het feit dat verdachte bij veroordeling ‘first offender’ is, de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

7.3 De gronden voor een straf of maatregel

Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.

De aard en ernst van de gepleegde feiten Verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan verduistering van gelden die hij onder zich had uit hoofde van zijn beroep als bestuurder van [bedrijf 2] om daarmee voor [bedrijf 20] / [slachtoffer 2] onderscheidenlijk [slachtoffer 1] vermogensvermeerdering te realiseren. Verdachte heeft de slachtoffers gelden afhandig gemaakt door in weerwil van de gemaakte afspraken de gelden voor geheel andere doeleinden aan te wenden en zo het ertoe te leiden dat die gelden nooit terugbetaald konden en zouden worden. Er is nooit iets van deze investeringen terechtgekomen, het dossier ontbeert zelfs ieder aanknopingspunt dat ook maar één euro is belegd conform afspraak, en het geld is simpelweg verdwenen. Los van de formele kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten, is linksom of rechtsom sprake geweest van beleggingsfraude. Verdachte bekleedde de functie van zelfstandig financieel adviseur, werkzaam voor een onderneming met een AFM-vergunning die een samenwerkingsverband had met de [bedrijf 1] , en wekte op die manier bij de slachtoffers vertrouwen en gezag. De slachtoffers vertrouwden hun vermogen mede vanwege die hoedanigheid aan hem toe. Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. De rechtbank sluit niet uit dat verdachte ooit van goede wil is geweest, maar zij heeft de indruk bekomen dat hij in tegenstelling tot wat hij aan de slachtoffers deed voorkomen weinig verstand had van beleggingen, dat hij zich heeft ingelaten met een verscheidenheid aan ‘foute figuren’ en zich voor hun kar heeft laten spannen en dat hij er onderwijl zelf ook financieel beter van probeerde te worden. Het geheel heeft ertoe geleid dat grote financiële schade is aangericht. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan.

Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door gebruik te maken van een – door hem zelf, op aanwijzing van [medeverdachte 2] vervaardigde – valse brief van de [bedrijf 1] . Dit document heeft een bijzonder gewicht in het maatschappelijk en economisch verkeer en wordt door derden geacht betrouwbaar en waarheidsgetrouw te zijn. Men moet kunnen vertrouwen op de juistheid van dergelijke geschriften. Een bankbrief is bedoeld om zekerheid en vertrouwen te bieden in zakelijke en financiële transacties. Met zijn handelen heeft verdachte dat vertrouwen op grove wijze ondermijnd, hetgeen de rechtbank verdachte ook aanrekent.

De rechtbank heeft bij het bepalen van (de hoogte van) de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarbij het benadelingsbedrag in grote mate richtinggevend is. Deze oriëntatiepunten geven voor alleen al de bewezenverklaarde verduisteringen – die uitgaande van de ‘kale’ investeringsbedragen neerkomen op een totaal nadeelbedrag van ruim € 1.500.000,00 – een gevangenisstraf van tenminste 24 maanden. Daar komt de bewezen verklaarde valsheid in geschrifte dus nog bij. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.

De persoon van verdachte Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte van 14 april 2025, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.

De redelijke termijn De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Op 13 september 2016 is verdachte in de strafzaak 26Burbank in verzekering gesteld. Op dat moment zijn jegens verdachte handelingen verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank stelt aldus vast dat in de strafzaak 26Burbank op 13 september 2016 de redelijke termijn is aangevangen waarbinnen verdachte dient te worden berecht. Op 9 mei 2017 is verdachte in de strafzaak Wakatobi II in verzekering gesteld; op dat moment is dus in die zaak de redelijke termijn aangevangen. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De datum van dit vonnis betreft 4 september 2025 wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent van bijna zeven respectievelijk ruim zes jaren. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding afdoende wordt gecompenseerd door een kortere vrijheidsstraf op te leggen dan die op grond van de feiten en omstandigheden passend zou zijn geweest bij berechting binnen redelijke termijn.

De op te leggen straf Gelet op de ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten is naar het oordeel van de rechtbank geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank komt tot een lagere straf dan gevorderd door de officier van justitie gelet op de deelvrijspraken en de hiervoor beschreven rol van verdachte in het geheel. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf van twintig maanden passend en geboden. Zij zal aan verdachte echter opleggen een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, rekening houdend met een korting van zes maanden vanwege de eerdergenoemde overschrijding van de redelijke berechtingstermijn.

8 De schade van benadeelden

8.1 Benadeelde partij [slachtoffer 2] / [bedrijf 20] B.V.

8.1.1 De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces en, zoals de rechtbank begrijpt, heeft hij bedoeld dat mede namens [bedrijf 20] B.V. te doen. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 545.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:

A. “Storting vanuit [bedrijf 20] op 14/9/2014” € 500.000,00; B. “Storting vanuit privé op 5/3/2015” € 37.500,00; C. Immateriële schade € 7.500,00.

8.1.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding acht hij een schadevergoeding van circa € 1.500,00 billijk, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De officier van justitie vordert wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 500.000,00.

8.1.3 Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat, nu de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële deel reeds door de burgerlijke rechter is toegewezen welk vonnis inmiddels onherroepelijk is, de benadeelde partij voor dat deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade moet worden afgewezen dan wel de benadeelde partij moet daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Meer subsidiair verzoekt de raadsvrouw het bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen. De raadsvrouw verzoekt voorts de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu er al een executoriale titel bestaat, er al executoriale maatregelen zijn genomen en de invordering loopt via de curator in het privé-faillissement van verdachte. Daarnaast voert zij aan dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wegens het ontbreken van financiële draagkracht feitelijk enkel zal leiden tot gijzeling, hetgeen niet de bedoeling is geweest van de wetgever.

8.1.4 Het oordeel van de rechtbank

Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 1 subsidiair van parketnummer 84/111054-22 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt.

A. De gevorderde materiële schadepost “Storting vanuit [bedrijf 20] op 14/9/2014” ad € 500.000,00

De rechtbank komt onder feit 1 tot bewezenverklaring van verduistering, gepleegd door verdachte, van het door benadeelde partij [bedrijf 20] B.V. geïnvesteerde geldbedrag van € 500.000,00.

Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 2] als bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 20] , zijn ‘persoonlijke B.V.’, het bedrag van € 500.000,00 naar [bedrijf 2] heeft overgemaakt, dat hij op 12 september 2014 de overeenkomsten als bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 20] heeft getekend, dat [medeverdachte] hem als de bevoegd vertegenwoordiger van [bedrijf 20] beschouwde, en dat [slachtoffer 2] van een en ander aangifte van oplichting heeft gedaan (zie 4.4.1.1.3). Door en/of vanwege de verdachte zijn deze aan het dossier ontleende feiten niet inhoudelijk weersproken. De omstandigheid dat [slachtoffer 2] bij de vordering voor zover deze [bedrijf 20] betreft niet een document heeft gevoegd, zoals een recent uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel of een volmacht, staat er dan niet aan in de weg dat dat [slachtoffer 2] [bedrijf 20] bevoegd vertegenwoordigt (vgl. HR 15 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:523). De rechtbank acht [slachtoffer 2] daarmee ontvankelijk in zijn vordering, meer specifiek ook voor zover hij deze namens [bedrijf 20] heeft ingesteld.

Volgens de verdediging is verdachte in deze kwestie al door de burgerlijke rechter veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 711.490,67 aan de benadeelde partij, welk bedrag (onder meer) de investering van € 500.000,00 omvat. Hoewel de rechtbank rechtens niet verplicht is om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering indien over die vordering door de civiele rechter reeds is beslist, ligt het in dit geval gelet op het daartoe strekkende verweer van de verdediging en de vermelding van de benadeelde partij op het voegingsformulier: “graag uitkomst civiele zaak meenemen”, tenminste in de rede om de ontvankelijkheid op dit punt te onderzoeken. Daartoe acht de rechtbank zich onvoldoende in staat nu noch het vonnis van de civiele rechter noch eventuele andere relevante justificatoire bescheiden ter staving van zijn vordering en stellingen zijn ingebracht terwijl dat wel op de weg lag van de benadeelde partij.

Daarnaast heeft verdachte tijdens de behandeling van de strafzaak ter zitting verklaard dat hij persoonlijk failliet is verklaard en dat dit faillissement (nog) niet is opgeheven. Artikel 26 Faillissementswet staat dan aan indiening van een civiele vordering die vóór datum faillissement is ontstaan bij de strafrechter jegens een gefailleerde in de weg: een benadeelde partij dient zich dan tot de curator te wenden. De verdediging heeft evenwel geen bewijsstukken overgelegd van voornoemde stellingen van verdachte zodat de rechtbank zich ook op dit punt onvoldoende voorgelicht acht.

Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij en de verdediging om nadere stukken in te brengen zou een nadere behandeling vereisen, terwijl het strafgeding zich thans niet meer leent voor uitstel of aanhouding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.

B. De gevorderde materiële schadepost “Storting vanuit privé op 5/3/2015” ad € 37.500,00

Nu de verdachte van het met deze schadepost samenhangende deel van het onder 1 tenlastegelegde (oplichting dan wel verduistering van de investering van € 37.500,00) wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van haar vordering.

C. De gevorderde immateriële schade ad € 7.500,00

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de benadeelde partij gesteld dat hij psychische gevolgen ervaart/heeft ervaren door het bewezenverklaarde onder 1.

Naast dat ook hier geldt dat een (mogelijk) lopend faillissement van verdachte zich verzet tegen de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering bij de strafrechter (zie hiervoor onder A), overweegt de rechtbank het volgende.

Vooropgesteld wordt dat de aard en de ernst van de normschending (verduistering, een vermogensdelict) niet met zich brengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals in de vorm van geestelijk letsel, in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zonder meer kan worden aangenomen. Het ligt dus op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit naar objectieve maatstaven kan volgen dat geestelijk letsel is ontstaan.

Dat de benadeelde partij, zoals blijkt uit het voegingsformulier, moeite heeft gehad met functioneren in werk en privé, dat zijn gevoelens van veiligheid en vertrouwen in de mens zijn aangetast en dat hij (lange tijd) in onzekerheid heeft gezeten over de uitkomst van de strafzaak, acht de rechtbank begrijpelijk en aannemelijk, maar het is onvoldoende om geestelijk letsel te kunnen vaststellen. Volgens bestendige jurisprudentie kan immers (uitsluitend) psychisch onbehagen, hoe vervelend ook, niet als zodanig worden aangemerkt.[74] Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om de vordering op dit punt aanvullend te onderbouwen én te staven met bewijsstukken zoals een deskundigenrapportage, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij, die overigens ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, om die reden daartoe geen gelegenheid geven. De rechtbank zal de benadeelde partij ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

De schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft verzocht ten aanzien van het gevorderde de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 500.000,00.

De verdediging heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu – kort gezegd – 1. al executiemogelijkheden bestaan en zijn/worden uitgevoerd en 2. oplegging gelet op de financiële omstandigheden van verdachte onvermijdelijk zal leiden tot gijzeling.

Ten aanzien van het eerste argument van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt. Of de benadeelde partij nu wel of niet een civielrechtelijke titel tot executie heeft, is voor de vraag of een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd niet relevant. De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Staat), waarbij deze overigens mede gebonden is aan de speciale regelgeving met betrekking tot een gefailleerde. Niets verzet zich ertegen de benadeelde partij deze extra hulp te verschaffen naast de executiemogelijkheden die een faillissement biedt. Ook niet-ontvankelijkverklaring staat niet aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de weg.

Ten aanzien van het tweede argument van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt, waarbij zij in het bijzonder acht heeft geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:914) en de daaraan voorafgegane conclusie van de Advocaat-Generaal van het Parket bij de Hoge Raad van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:207). Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36f Sr gewijzigd door de Wet USB in die zin dat, in plaats van vervangende hechtenis, nu gijzeling als dwangmiddel kan worden verbonden aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. Ook is nu wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. In artikel 6:4:20 lid 3 Sv is bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast “indien veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan verplichting tot betaling”. Daarnaast is het nu mogelijk de gijzeling in gedeelten toe te passen. Daardoor kan beter rekening worden gehouden met de financiële draagkracht van de veroordeelde op het moment dat het ertoe doet, namelijk het moment van de (stokkende) tenuitvoerlegging. Tot slot kan de Minister van Veiligheid en Justitie te allen tijde de gijzeling beëindigen (vierde lid), bijvoorbeeld als tijdens de gijzeling blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is te betalen. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het niet opportuun de financiële draagkracht (nu) in acht te nemen bij de afweging om wel of niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en evenmin bij de bepaling van het daaraan te verbinden maximumaantal dagen gijzeling. Een eventueel gebrek aan draagkracht dient (te zijner tijd) bij de tenuitvoerlegging aan de orde te komen.

De rechtbank zal dan ook, met inachtneming van het voorgaande, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen ter hoogte van € 500.000,00, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, ter hoogte van dit bedrag, die door het feit onder 1 is toegebracht. Dit bedrag bestaat uit materiële schade. De rechtbank stelt vast dat, naast verdachte, ook [medeverdachte] aansprakelijk is voor dezelfde schade in de zin van artikel 6:102 BW, nu [medeverdachte] bij vonnis van heden eveneens is veroordeeld voor het plegen van verduistering van hetzelfde geldbedrag van € 500.000,00 afkomstig van de benadeelde partij. De rechtbank zal de maatregel ex artikel 36f Sr daarom hoofdelijk opleggen. Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 360 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

Conclusie vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]

De rechtbank zal:

8.2 Benadeelde partij [slachtoffer 1]

8.2.1 De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 135.282,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:

A. “ [bedrijf 23] /Bedrijfsrecherche” € 25.171,25; B. “ [schadepost] ” € 6. 632,61; C. Proceskosten € 103.478,59.

De benadeelde partij stelt daarnaast immateriële schade te hebben geleden, maar hij heeft geen bedrag genoemd. Nu geen bedrag is gevorderd, ligt op dit punt geen beslissing aan de rechtbank voor.

8.2.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding acht hij een schadevergoeding van circa € 1.500,00 billijk, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De officier van justitie vordert wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van € 1.000.000,00.

8.2.3 Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat, nu de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële deel reeds door de burgerlijke rechter is toegewezen welk vonnis inmiddels onherroepelijk is, de benadeelde partij voor dat deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het betreft hier het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2018, waarvan een kopie door de benadeelde partij is overgelegd en welk vonnis bij exploot d.d. 6 augustus 2018 aan verdachte is betekend Het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade moet dan ook worden afgewezen dan wel de benadeelde partij moet daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Meer subsidiair verzoekt de raadsvrouw het bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen.

8.2.4 Het oordeel van de rechtbank

Als verstrekkend verweer heeft de raadsvrouw haar verweer tot niet-ontvankelijkheid erop gebaseerd dat aan genoemd vonnis kracht van gewijsde toekomt. Bij dat vonnis is op de grondslag dat verdachte als bestuurder van [bedrijf 2] jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld, onder meer en voor zover in deze strafzaak relevant, (i) voor recht verklaard dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade zoals de benadeelde partij die heeft geleden en eventueel nog zal lijden als gevolg van de niet-nakoming van de geldleningovereenkomst, en (ii) is verdachte hoofdelijk veroordeeld, kort gezegd, om (a) aan de benadeelde partij € 1.000.000,= te betalen, vermeerderd met contractuele rente van 7% per jaar vanaf 18 maart 2014 tot de de dag van betaling, dit onder aftrek van € 17.500,00, alsmede (b) € 13.210,08 aan proceskosten en de zogeheten nakosten. De vordering van de benadeelde partij ziet op betaling van schadevergoeding (de posten A en B) en proceskosten (post C) op de grond dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld.

A. De gevorderde materiële schadepost “ [bedrijf 23] /Bedrijfsrecherche” ad € 25.171,25, en B. De gevorderde materiële schadepost “ [schadepost] ” ad € 6.632,61

Deze schadeposten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ter onderbouwing van deze schadeposten heeft de benadeelde partij vier facturen met urenspecificaties van [bedrijf 23] en drie facturen met urenspecificaties van [bedrijf 22] B.V. overgelegd. De rechtbank begrijpt dat de benadeelde partij heeft bedoeld aan te geven dat hij deze kosten heeft gemaakt in het kader van het vaststellen van schade veroorzaakt door en aansprakelijkheid van verdachte en dat hier om andere schade gaat dan bij genoemd vonnis al is toegewezen. Dit betekent dat het beroep op het gezag van gewijsde in zoverre wordt verworpen. Van belang is dan dat artikel 6:96 lid 2 sub b BW bepaalt dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij gelden de eisen dat de kosten in verhouding moeten staan tot de aard en omvang van de schade en dat een voorzichtig persoon in dezelfde situatie deze kosten ook zou hebben gemaakt. De benadeelde partij heeft nagelaten enige onderbouwing te verschaffen op basis waarvan de rechtbank kan toetsen of aan voornoemde criteria is voldaan. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze onderbouwing aan te leveren zou een nadere behandeling vereisen, terwijl het strafgeding zich thans niet meer leent voor uitstel of aanhouding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is.

C. De gevorderde materiële schadepost “Proceskosten” ad € 103.478,59

Ter onderbouwing van deze schadepost heeft de benadeelde partij een overzicht van facturen van [bedrijf 24] in de periode van oktober 2015 tot en met februari 2023 (totaalbedrag € 110.654,79) overgelegd met daarbij gevoegd circa vijftig facturen. De rechtbank begrijpt dit zo dat de benadeelde partij stelt deze advocaatkosten te hebben gemaakt in het kader van de door hem tegen verdachte gevoerde civiele procedure waarin verdachte is veroordeeld tot betaling van – kort gezegd – het door de benadeelde partij geïnvesteerde bedrag van € 1.000.000,00. Daarnaast heeft de benadeelde partij een overzicht van facturen van accountantskantoor [bedrijf 25] (totaalbedrag € 7.672,27) overgelegd met daarbij gevoegd vier facturen die volgens de benadeelde partij zien op fiscale adviseringskosten.

Uit het genoemd vonnis d.d. 18 juli 2018 van de rechtbank Midden-Nederland volgt dat verdachte is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van de hiervoor genoemde hoofdsom én proceskosten ter hoogte van € 13.210,08. Gelet op de omstandigheid dat de civiele rechter in die procedure reeds een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, in welk verband overigens zoals gebruikelijk niet de werkelijk gemaakte advocaatkosten maar de kosten volgens het toepasselijke liquidatietarief zijn begroot en toegewezen, zal de rechtbank de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

Hetzelfde geldt voor wat betreft de kosten van advisering richting de Belastingdienst door [bedrijf 25] , nu niet valt in te zien dat dit schade betreft die in een (voldoende) rechtstreeks verband staat tot (één van) de ten laste van verdachte bewezen verklaarde feiten.

De schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft verzocht ten aanzien van het gevorderde de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van het (niet gevorderde) investeringsbedrag van € 1.000.000,00.

De verdediging heeft ook in dit kader verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu – kort gezegd – 1. al executiemogelijkheden bestaan en zijn/worden uitgevoerd en 2. oplegging gelet op de financiële omstandigheden van verdachte onvermijdelijk zal leiden tot gijzeling.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor de door de benadeelde gevorderde schade (bedrijfsrecherche, accountantskosten en proceskosten), aangezien gelet op het hiervoor overwogene binnen het bestek van dit strafproces niet kan worden vastgesteld dat verdachte hiervoor aansprakelijk is in de zin van artikel 36f Sr., nu de betreffende posten A., B. en C. niet kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks door het strafbare feit is geleden.

Behalve voor gevorderde schade kan de rechter ook (ambtshalve) de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor niet-gevorderde schade, zolang die is veroorzaakt door een strafbaar feit en de aansprakelijkheid van verdachte vast staat.[75] Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 2 subsidiair van parketnummer 84/111054-22 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De rechtbank komt onder dit feit tot bewezenverklaring van verduistering, gepleegd door verdachte, van een door de benadeelde partij geïnvesteerd bedrag van € 1.000.000,00. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij hiervan (uiteindelijk) een bedrag van in totaal € 17.500,00 heeft teruggekregen (‘rentebetaling’). Per saldo resteert dus een schadebedrag van € 982.500,00. Hieruit vloeien reeds voort de schade en de omvang van dit schadebedrag. Uit het eerdergenoemde vonnis d.d. 18 juli 2018 en het betekeningsexploot d.d. 6 augustus 2018 volgt dat verdachte door de civiele rechter reeds is veroordeeld en is gehouden aan de benadeelde partij te betalen een hoofdsom ter hoogte van precies dit bedrag van € 982.500,00. Deze civielrechtelijke veroordeling staat niet in de weg aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder 8.1.4 heeft overwogen ten aanzien van de gelijkluidende verweren tegen de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] .

De rechtbank zal dan ook, met inachtneming van het voorgaande, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen ter hoogte van € 982.500,00, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, ter hoogte van dit bedrag, die door het feit onder 2 subsidiair is toegebracht. Dit bedrag bestaat uit materiële schade. Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 360 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

Conclusie vordering benadeelde partij [slachtoffer 1]

De rechtbank zal:

9 De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 36f en 57 Sr.

10 De beslissing

De rechtbank:

vrijspraak

  • verklaart niet bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/111054-22 feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;

  • verklaart bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/111054-22 feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;

  • verklaart bewezen dat verdachte het onder parketnummer 84/328350-22 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;

  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

strafbaarheid feiten

  • verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;

  • verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

Parketnummer 84/111054-22 feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair telkens het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;

Parketnummer 84/328350-22 het misdrijf: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

en

het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren/voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.

strafbaarheid verdachte

  • verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;

straf

  • veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden;

  • bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

schadevergoeding

  • bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer 2] (feit 1) in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

  • legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 500.000,00, (zegge: vijfhonderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2014 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 360 dagen kan worden toegepast, (een en ander voor zover dit bedrag niet door een [medeverdachte] zal zijn voldaan). Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;

  • bepaalt dat als de verdachte, of [medeverdachte] , heeft voldaan aan genoemde verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte en [medeverdachte] om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte, of [medeverdachte] , aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;

  • veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis;

  • bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer 1](feit 2) in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

  • legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 982.500,00, (zegge: negenhonderdtweeëntachtig en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2015 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 360 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;

  • bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;

  • veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis.

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit de dossiers van de Belastingdienst/FIOD met nummer 56578 / Wakatobi en LERED16006 / 26Burbank. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 7 januari 2016, AG-005, p. 635 t/m 639, het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 3] van 31 mei 2016, AG-005b, p. 815 t/m 819 en het proces-verbaal van een aanvullende aangifte van 25 april 2017, AG-005c, p. 820 t/m 828.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2016 betreffende [bedrijf 3] B.V., DOC-021, p. 2266 en 2267.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 3 mei 2017, V-005-05, p. 1502.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [slachtoffer 3] met overeenkomstnummer [overeenkomstnummer] van 30 januari 2014, DOC-143, p. 2655 en 2656.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 8] N.V. ten name van [slachtoffer 3] van 31 januari 2014, DOC-601, p. 3851.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 3] B.V., DOC-382, p. 3198 t/m 3204.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 3] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 981 en 982.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties over de periode 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 van [bedrijf 3] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , DOC-388, p 3235 en DOC-413, p. 3396.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] van 21 oktober 2014, DOC-353, p. 3104.

Een geschrift, te weten foto’s van een Treaty of Versailles (TOV-box), DOC-302, p. 2970 t/m 2982.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] , DOC-603, p. 3855 en 3856.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van 7 februari 2017, AG-009, p. 829 t/m 838.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] SA. en [slachtoffer 1] van 25 februari 2014, DOC-111, p. 2607 t/m 2610.

Het proces-verbaal van bevindingen (onderzoek naar [bedrijf 4] SA) van 27 juli 2016, AMB-012, p. 921 t/m 923.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 27 juli 2016 betreffende [bedrijf 14] B.V., DOC-058, p. 2406-2407.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] S.A. en [slachtoffer 1] van 25 februari 2014, DOC,-111, p. 2607 t/m 2610.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 12] aan [verdachte] van 20 maart 2014, DOC-113, p. 2612.

Een geschrift, te weten een betalingsopdracht van de [bedrijf 1] t.n.v. [slachtoffer 1] van 18 maart 2014, DOC-114, p. 2619.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [verdachte] aan [naam 12] van 20 maart 2014, DOC-206, p. 2708.

Een geschrift, te weten een notariële akte van geldlening tussen [slachtoffer 1] en [bedrijf 4] S.A. van 21 maart 2014, DOC-247, p. 2844 t/m 2847.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 26] t.n.v. [bedrijf 4] S.A. van 23 april 2024, DOC-246, p. 2824 t/m 2829.

Het proces-verbaal van tweede verhoor van verdachte [verdachte] van 9 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] S.A. en [bedrijf 19] B.V. van 27 maart 2014, DOC-409, p. 3328 t/m 3332.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 februari 2017 betreffende [bedrijf 19] B.V., DOC-025a, p. 2276 en 2277.

Een geschrift, te weten een openbaar faillissementsverslag betreffende [bedrijf 19] B.V. van 24 april 2017, DOC-557, p. 3692 t/m 3700.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 16 augustus 2017 betreffende [bedrijf 18] B.V., DOC-026, p. 2284 en 2285.

Het proces-verbaal van bevindingen inzake analyse uitgaven [bedrijf 18] B.V. van 21 juni 2017, AMB-076, p. 1012 en 1013.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 19] B.V. van 12 april 2014, DOC-254, p. 2861 t/m 2863.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 3] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 982 en 983.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 12] aan [verdachte] van 16 maart 2015, DOC-201, p. 2669.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een “indicative offer” van [bedrijf 4] S.A, DOC-122, p. 2636.

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [medeverdachte] aan [bedrijf 20] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de [bedrijf 5] , DOC-120, p. 2630 (met vertaling p. 2631).

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [medeverdachte] aan [bedrijf 20] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 20] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 12 september 2014, DOC-312, p. 3015 t/m 3017.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 20] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 12 september 2014, DOC-313, p. 3019 t/m 3023.

Een geschrift, te weten een afschrift van spoedbetaling van 15 september 2014, AG-004 bijl 14, p. 408.

DOC-018

Een geschrift, te weten een transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 3] B.V., DOC-388, p. 3232 t/m 3237.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 10 september 2014, DOC-389, p. 3238 t/m 3240

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 10 september 2014, DOC-258, p. 2894 t/m 2896.

Het proces-verbaal inzake analyse uitgaven [bedrijf 3] B.V. van 21 juni 2017, AMB-075, p. 984.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een afschrift van overboeking van [slachtoffer 2] naar [bedrijf 3] B.V. van 6 maart 2015, AG-004, bijl. 19, p. 420.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [slachtoffer 2] van 5 maart 2015, AG-004, bijl. 18, p. 417 t/m 419.

Een geschrift, te weten een brief van [bedrijf 27] N.V. aan [bedrijf 20] B.V. van 16 december 2015, DOC-323, p. 3039.

Een geschrift te weten een e-mail van [naam 22] (ING) aan [slachtoffer 2] van 24 april 2017, DOC-401, p. 3279.

Het proces-verbaal van ambtshandeling van 31 januari 2017, AMB-066, p. 973 t/m 976.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de [bedrijf 5] van 16 juni 2014, DOC-129, p. 2638 en 2639 (met vertaling DOC-129a, p. 2640).

Het overzichtsproces-verbaal onderzoek 26Burbank van 8 maart 2018, PV-450, p. 5 en 6.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte] en [naam 5] van 5 april 2016, DOC-334, p. 252 t/m 279.

Het proces-verbaal van bevindingen (tijdlijn onderzoek) van 4 december 2017, PV-526, p. 286 t/m 305.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, p. 30 en 31.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte] en [naam 5] van 5 april 2016, DOC-334, p. 259 en 261.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] van 12 september 2016, DOC-520, p. 324.

Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 13 september 2016, PV-272, p. 178 en 179.

Een geschrift, te weten een notarisverklaring van [naam 4] van 27 augustus 2016, DOC-297, p. 221.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, PV-473, p. 30, zevende alinea.

Het proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2017, PV-463, p. 207 t/m 209.

Het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2017, PV-451, p. 200.

Een geschrift, te weten een brief van de [bedrijf 1] van 27 augustus 2016, DOC-324, p. 249.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 6 september 2019 betreffende [bedrijf 7] B.V., DOC-035 p. 153 en 154.

Een geschrift, te weten een brief van mr . [naam 23] aan [naam 24] van 22 september 2016, DOC-441, p. 289 t/m 291.

HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889.

HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859.

Zie ook HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620.

Proces-verbaal van tweede verhoor verdachte [verdachte] van 10 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Proces-verbaal van derde verhoor verdachte [verdachte] van 10 mei 2017, V-006-03, p. 1550.

Een geschrift, te weten een brief van [naam 25] , directeur van [bedrijf 1] N.V. aan [bedrijf 12] van 25 november 2015, DOC-287, p. 222.

HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366.

Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.


Voetnoten

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit de dossiers van de Belastingdienst/FIOD met nummer 56578 / Wakatobi en LERED16006 / 26Burbank. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 7 januari 2016, AG-005, p. 635 t/m 639, het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 3] van 31 mei 2016, AG-005b, p. 815 t/m 819 en het proces-verbaal van een aanvullende aangifte van 25 april 2017, AG-005c, p. 820 t/m 828.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2016 betreffende [bedrijf 3] B.V., DOC-021, p. 2266 en 2267.

Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 3 mei 2017, V-005-05, p. 1502.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [slachtoffer 3] met overeenkomstnummer [overeenkomstnummer] van 30 januari 2014, DOC-143, p. 2655 en 2656.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 8] N.V. ten name van [slachtoffer 3] van 31 januari 2014, DOC-601, p. 3851.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 3] B.V., DOC-382, p. 3198 t/m 3204.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties over de periode 15 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 van [bedrijf 3] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , DOC-388, p 3235 en DOC-413, p. 3396.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] van 21 oktober 2014, DOC-353, p. 3104.

Een geschrift, te weten foto’s van een Treaty of Versailles (TOV-box), DOC-302, p. 2970 t/m 2982.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] , DOC-603, p. 3855 en 3856.

Het overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 6 van 20 september 2017, 6-PV, p. 137 en 138.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van 7 februari 2017, AG-009, p. 829 t/m 838.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] SA. en [slachtoffer 1] van 25 februari 2014, DOC-111, p. 2607 t/m 2610.

Het proces-verbaal van bevindingen (onderzoek naar [bedrijf 4] SA) van 27 juli 2016, AMB-012, p. 921 t/m 923.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 27 juli 2016 betreffende [bedrijf 14] B.V., DOC-058, p. 2406-2407.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] S.A. en [slachtoffer 1] van 25 februari 2014, DOC,-111, p. 2607 t/m 2610.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 12] aan [verdachte] van 20 maart 2014, DOC-113, p. 2612.

Een geschrift, te weten een betalingsopdracht van de [bedrijf 1] t.n.v. [slachtoffer 1] van 18 maart 2014, DOC-114, p. 2619.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [verdachte] aan [naam 12] van 20 maart 2014, DOC-206, p. 2708.

Een geschrift, te weten een notariële akte van geldlening tussen [slachtoffer 1] en [bedrijf 4] S.A. van 21 maart 2014, DOC-247, p. 2844 t/m 2847.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van [bedrijf 26] t.n.v. [bedrijf 4] S.A. van 23 april 2024, DOC-246, p. 2824 t/m 2829.

Het proces-verbaal van tweede verhoor van verdachte [verdachte] van 9 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] S.A. en [bedrijf 19] B.V. van 27 maart 2014, DOC-409, p. 3328 t/m 3332.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 februari 2017 betreffende [bedrijf 19] B.V., DOC-025a, p. 2276 en 2277.

Een geschrift, te weten een openbaar faillissementsverslag betreffende [bedrijf 19] B.V. van 24 april 2017, DOC-557, p. 3692 t/m 3700.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 16 augustus 2017 betreffende [bedrijf 18] B.V., DOC-026, p. 2284 en 2285.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 19] B.V. van 12 april 2014, DOC-254, p. 2861 t/m 2863.

Een geschrift, te weten een e-mailbericht van [naam 12] aan [verdachte] van 16 maart 2015, DOC-201, p. 2669.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een “indicative offer” van [bedrijf 4] S.A, DOC-122, p. 2636.

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [medeverdachte] aan [bedrijf 20] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de [bedrijf 5] , DOC-120, p. 2630 (met vertaling p. 2631).

Een geschrift, te weten een gelegaliseerde cheque aan toonder van [medeverdachte] aan [bedrijf 20] B.V. van 29 augustus 2014, AG-004 bijl. 12, p. 393, en DOC-120, p. 2629.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 20] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 12 september 2014, DOC-312, p. 3015 t/m 3017.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 20] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 12 september 2014, DOC-313, p. 3019 t/m 3023.

Een geschrift, te weten een afschrift van spoedbetaling van 15 september 2014, AG-004 bijl 14, p. 408.

DOC-018

Een geschrift, te weten een transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 3] B.V., DOC-388, p. 3232 t/m 3237.

Een geschrift, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 10 september 2014, DOC-389, p. 3238 t/m 3240

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] S.A. van 10 september 2014, DOC-258, p. 2894 t/m 2896.

Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 2 december 2015, AG-004, p. 322 t/m 337.

Een geschrift, te weten een afschrift van overboeking van [slachtoffer 2] naar [bedrijf 3] B.V. van 6 maart 2015, AG-004, bijl. 19, p. 420.

Een geschrift, te weten een schuldregeling tussen [bedrijf 3] B.V. en [slachtoffer 2] van 5 maart 2015, AG-004, bijl. 18, p. 417 t/m 419.

Een geschrift, te weten een brief van [bedrijf 27] N.V. aan [bedrijf 20] B.V. van 16 december 2015, DOC-323, p. 3039.

Een geschrift te weten een e-mail van [naam 22] (ING) aan [slachtoffer 2] van 24 april 2017, DOC-401, p. 3279.

Het proces-verbaal van ambtshandeling van 31 januari 2017, AMB-066, p. 973 t/m 976.

Een geschrift, te weten een bankafschrift van de [bedrijf 5] van 16 juni 2014, DOC-129, p. 2638 en 2639 (met vertaling DOC-129a, p. 2640).

Het overzichtsproces-verbaal onderzoek 26Burbank van 8 maart 2018, PV-450, p. 5 en 6.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte] en [naam 5] van 5 april 2016, DOC-334, p. 252 t/m 279.

Het proces-verbaal van bevindingen (tijdlijn onderzoek) van 4 december 2017, PV-526, p. 286 t/m 305.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, p. 30 en 31.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte] en [naam 5] van 5 april 2016, DOC-334, p. 259 en 261.

Een geschrift te weten het tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] van 12 september 2016, DOC-520, p. 324.

Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 13 september 2016, PV-272, p. 178 en 179.

Een geschrift, te weten een notarisverklaring van [naam 4] van 27 augustus 2016, DOC-297, p. 221.

Het proces-verbaal van bevindingen (vermoedelijk valselijk opmaken en gebruiken authentieke akte) van 26 april 2017, PV-473, p. 30, zevende alinea.

Het proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2017, PV-463, p. 207 t/m 209.

Het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2017, PV-451, p. 200.

Een geschrift, te weten een brief van de [bedrijf 1] van 27 augustus 2016, DOC-324, p. 249.

Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 6 september 2019 betreffende [bedrijf 7] B.V., DOC-035 p. 153 en 154.

Een geschrift, te weten een brief van mr . [naam 23] aan [naam 24] van 22 september 2016, DOC-441, p. 289 t/m 291.

HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889.

HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859.

Zie ook HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620.

Proces-verbaal van tweede verhoor verdachte [verdachte] van 10 mei 2017, V-006-02, p. 1541.

Proces-verbaal van derde verhoor verdachte [verdachte] van 10 mei 2017, V-006-03, p. 1550.

Een geschrift, te weten een brief van [naam 25] , directeur van [bedrijf 1] N.V. aan [bedrijf 12] van 25 november 2015, DOC-287, p. 222.

HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366.

Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.