ECLI:NL:RBNHO:2025:9828 - Rechtbank Noord-Holland - 19 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/004130-22 (P) Uitspraakdatum: 19 augustus 2025 Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 5 augustus 2025 in de zaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum en -plaats], ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van Driel en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M.M.J. Nuijten, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.
1 Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
[dader] en/of een of meer (tot op heden onbekend gebleven) perso(o)n(en) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2021 tot en met 5 januari 2022 te Zuidschermer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft/hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad één of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2021 tot en met 5 januari 2022 te Zuidschermer, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft, door aan die [dader] en een of meerdere onbekend gebleven personen zijn loods/garage ter beschikking te stellen.
2 Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is van de zaak kennis te nemen, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3 Beoordeling van het bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2. Standpunt van de verdediging De verdediging heeft vrijspraak bepleit. In de eerste plaats ontbreekt volgens de raadsman het wettig bewijs dat op de bewuste locatie in Zuidschermer cocaïne aanwezig is geweest, omdat de ter plaatse genomen monsters niet zijn onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De gebruikte indicatieve testen zijn onvoldoende voor de vaststelling dat het om cocaïne ging. Ook wanneer de rechtbank over het ontbreken van een NFI-rapport heen stapt, moet de verdachte in de visie van de verdediging worden vrijgesproken. Er kan namelijk niet worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van en opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) op de aanwezigheid van een cocaïnewasserij in de door hem verhuurde loods.
3.3. Oordeel van de rechtbank
3.3.1 Redengevende feiten en omstandigheden De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2 Bewijsoverweging Op 5 januari 2022 is de politie binnengetreden in een loods op het perceel [adres 2]. In de loods werd een op dat moment niet meer in werking zijnde cocaïnewasserij aangetroffen. De verbalisant van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) rook direct bij het betreden van de voorste ruimte van de loods een typische geur, die hij herkende als behorend bij een locatie voor het bewerken/verwerken van cocaïne. De loods was onderverdeeld in een extractieruimte, een droogruimte en een opslagruimte. Verspreid over deze ruimtes waren meerdere hoeveelheden chemicaliën aanwezig, alsmede (onder meer) een hydraulische drukpers, persmallen, een droogkast, zes magnetrons (voor het nadrogen van cocaïneblokken) en drie centrifuges. Op de drukpers en in de centrifuges bevonden zich korreltjes, respectievelijk brokjes van een materiaal dat bij indicatieve testen positief testte op cocaïne. In de voorste ruimte was tevens een verblijfsruimte ingericht met een kookgelegenheid. Op een vide stonden drie stapelbedden met matrassen en waren geïmproviseerde sanitaire voorzieningen aanwezig. In de opslagruimte is een notitieboekje gevonden met daarin aantekeningen in het Spaans over grondstoffen en benodigdheden voor het vervaardigen van vermoedelijk cocaïne. De interpretatie van de LFO is dat op deze locatie eerder cocaïne is teruggewonnen uit dragermateriaal. De inrichting van de vide en het aantreffen van het notitieboekje duiden erop dat hier Spaanstalige personen hebben verbleven.
Op basis van de bevindingen van de experts van de LFO tezamen met de resultaten van de indicatieve testen staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat in de loods met cocaïne is gewerkt. Het ontbreken van een lab-rapport van het NFI doet daar niet aan af. Het primaire verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij medeplichtig is geweest aan – kort gezegd – medeplegen van het bewerken/verwerken van cocaïne in de loods aan de [adres 2] door deze loods ter beschikking te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
De rechtbank stelt vast dat de loods eigendom is van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij de loods sinds ongeveer half november 2021 verhuurde aan iemand met wie hij via zijn autobedrijf in contact was gekomen. Dit betrof een Marokkaanse jongen uit Amsterdam, van wie hij de achternaam niet weet en van wie hij geen telefoonnummer heeft. Er is geen huurovereenkomst opgemaakt en de huur van € 1.500,- per maand zou contant worden betaald. De rechtbank acht op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het verschaffen van gelegenheid en middelen door het ter beschikking stellen van de loods aan de [adres 2].
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte ook opzet had op het gronddelict, te weten het bewerken/verwerken van cocaïne. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
De rechtbank overweegt om te beginnen dat de omstandigheden rond de verhuur van de loods dubieus te noemen zijn en vragen oproepen met betrekking tot de intenties van zowel de huurder als de verhuurder, zijnde de verdachte. De loods wordt immers verhuurd aan iemand wiens naam en telefoonnummer voor de verdachte (de verhuurder) onbekend blijven terwijl de huur contant, zonder schriftelijke huurovereenkomst, zou worden betaald.
Daarnaast komt naar het oordeel van de rechtbank gewicht toe aan een WhatsApp-gesprek dat is aangetroffen in de telefoon van de verdachte (procesdossier p. 166 e.v.). Dit betreft een gesprek op 2 en 3 januari 2022, tussen de verdachte en een persoon die ‘[naam]’ genoemd wordt. De verdachte stuurt aan [naam]: Super bedankt topper. Alleen mis ik iets uit de loods maar daar heb ik het wel over als je weer terug bent. Was sportkleding van een die het in opslag had liggen maar misschien is het ergens anders gelegd door de Spuiter. [naam] vraagt of de loods leeg is. De verdachte antwoordt: Nog niet. Kan ook staan blijven , maar als je me dan een vergoeding geeft is het geen probleem dan laat ik het andere in de andere opslag staan. Anders hebben wij het wel even erover als je terug bent. [naam] zegt dan: Want wou het leeg en over 2 a 3 weken veder gaan. En ook: Dus is gewoon nog vol loods. Waarop de verdachte reageert: Ik vind het geen probleem want ik kan er toch niets anders mee En er moeten nog wat aanpassingen gedaan worden, maar komt helemaal goed. [naam] stuurt: Ja probeet beetje niet in de buurt te zijn zijn de laatste punten Ze zijn telkens heen en weer een het rijden Dus is nu beetje vetstandig om ni3t in de buurt te komen. De verdachte: Komt goed ik ben er zelf in huis aan het opruimen maar de poort kan om negen uur gesloten zijn? [naam]: Ja dat wrl kan gewoon maar beste dat ze je niet zien als je bwgrijpt wat ik bedoel Je weet maar nooit wie achter hun rijd snap je De verdachte: Ja geen probleem ben blij dat je altijd scherp blijft. [naam] voegt daar aan toe: Moet wel Haal je morgen aub nieuwe tel en geen back up maken Dus gewoon nieuwe gesprekken De rechtbank leidt uit dit gesprek af dat de verdachte door ‘[naam]’ expliciet gewaarschuwd wordt om zich niet in de buurt van de loods te vertonen en dat hij de instructie krijgt om een nieuwe telefoon te halen en geen back up van gesprekken te maken. Hieruit blijkt zonneklaar dat zich in de loods dingen afspeelden die niet in de haak waren. De verdachte reageert niet in het minst verrast, in tegendeel, hij bedankt [naam] ervoor dat deze ‘scherp’ blijft.
Verder valt uit het gesprek af te leiden dat de verdachte op of kort voor 2 januari 2022 in de loods is geweest. De rechtbank hecht daarom geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij begin november 2021 voor het laatst in de loods is geweest. Ook de verklaring van de verdachte dat waar in het gesprek over ‘loods’ wordt gesproken, gedoeld wordt op een opslagcontainer op het erf, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig.
Toen de verdachte op of kort voor 2 januari 2022 in de loods was, moet de op 5 januari 2022 aangetroffen cocaïnewasserij daar ook aanwezig zijn geweest, al dan niet in werking. Dit volgt niet alleen uit de datum (die zo’n drie dagen voor de ontdekking ligt) maar ook uit de tekst van het op 2 januari 2022 door de verdachte met [naam] gevoerde Whatsapp-gesprek, waarin wordt gezegd dat de loods niet leeg was en de verdachte aangeeft het niet erg te vinden dat de loods nog vol stond. Het kan niet anders dan dat verdachte heeft waargenomen dat er een cocaïnewasserij aanwezig was in de loods, zoals beschreven door de LFO (procesdossier p. 26 e.v.). Daarmee moet de verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat er in de loods druggerelateerde activiteiten plaatsvonden. Door hier vervolgens niets tegen te ondernemen en geen nader onderzoek in te stellen naar wat er in de loods gebeurde, heeft de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande bewezen dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ten laste gelegde gronddelict.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.4. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
een of meer tot op heden onbekend gebleven personen in de periode van 1 november 2021 tot en met 5 januari 2022 te Zuidschermer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft/hebben bewerkt en verwerkt een materiaal bevattende cocaïne,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 november 2021 tot en met 5 januari 2022 te Zuidschermer opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door aan een of meer onbekend gebleven personen zijn loods ter beschikking te stellen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4 Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
5 Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6 Motivering van de sanctie
6.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2. Standpunt van de verdediging Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsman ervoor gepleit de verdachte, gelet op het lange tijdsverloop in de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een taakstraf van 180 tot 240 uur, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, passend is.
6.3. Oordeel van de rechtbank Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit De verdachte is medeplichtig geweest aan het bewerken en verwerken van cocaïne door een loods ter beschikking te stellen waar cocaïne werd teruggewonnen uit een dragermateriaal. De productie van en de handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit en het gebruik ervan vormt een gevaar voor de volksgezondheid. Drugscriminaliteit heeft een grote en groeiende ondermijnende werking in de samenleving, waarbij boven- en onderwereld steeds meer met elkaar vermengd raken. Daarnaast schuilt in de productie van cocaïne het gevaar van schade aan het milieu door de afvalstoffen en het explosiegevaar van de chemisch instabiele stoffen die bij het wassen van de cocaïne worden gebruikt. De verdachte heeft een belangrijke, faciliterende bijdrage geleverd aan deze negatieve effecten.
Persoon van de verdachte Uit het strafblad van de verdachte van 14 juli 2025 blijkt dat hij niet eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet is veroordeeld. In zoverre is er dan ook geen sprake van een (potentieel) straf verhogende omstandigheid. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij een zware hartoperatie heeft ondergaan. Hij heeft een eigen bedrijf, waar hij van kan leven.
Redelijke termijn In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van de verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze zaak is de termijn aangevangen met de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 5 januari 2022. De rechtbank wijst eindvonnis op 19 augustus 2025. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat geen sprake is van anderszins bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt de overschrijding vast op 19,5 maanden. De rechtbank houdt bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening met deze overschrijding.
Strafoplegging De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit niet kan worden volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals door de verdediging bepleit.
Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend. Gelet op de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en de forse overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om die alleen in voorwaardelijke zin op te leggen. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 120 uren moet worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van één jaar, passend en geboden.
7 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 48, 49 van Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn van toepassing.
8 Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van 120 (honderdtwintig) uren taakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. I.A. Groenendijk, voorzitter, mrs. M.E. Francke en A.K. Korteweg, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 augustus 2025.