ECLI:NL:RBDHA:2025:16727 - Rechtbank Den Haag - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.17803 Einduitspraak en NL25.31094
geboren op [geboortedatum] 1994, Algerijnse nationaliteit, verzoeker in het hoofdgeding, (gemachtigden: mr. A. Hol en mr. N. den Ouden),
en
(gemachtigden: mr. I. Vugs en mr. N. Schoonbrood).
Procesverloop
Op 10 april 2025 is aan eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 16 april 2025 beroep ingesteld tegen de oplegging van de maatregel, welk beroep tevens wordt aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding voor zover de maatregel onrechtmatig is.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn (voormalige) gemachtigde mr. A. Hol en gehoord met tussenkomst van een beëdigde registertolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aansluitend aan de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij bericht van 5 mei 2025 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt heropend en geschorst omdat de rechtbank het noodzakelijk acht twee prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Bij verwijzingsuitspraak van 6 mei 2025 heeft de rechtbank twee prejudiciële vragen aan het Hof gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2025:7570). De verwijzingsprocedure is door het Hof geregistreerd als C-313/25 PPU, Adrar.
Eiser heeft op 25 mei 2025 een volgberoep ingediend en heeft zich in dit volgberoep gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank (NL25.23586). De rechtbank heeft op 28 mei 2025 het vooronderzoek gesloten, aansluitend heropend en partijen medegedeeld dat de behandeling van het volgberoep wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof.
Op 6 juni 2025 heeft mr. A. Hol aangegeven niet langer als gemachtigde van eiser op te treden en heeft mr. N. den Ouden zich gesteld als opvolgend gemachtigde van eiser.
De Tweede Kamer van het Hof heeft de vragen van de rechtbank op 1 juli 2025 in de prejudiciële spoedprocedure ter zitting behandeld.
De rechtbank heeft op 10 juli 2025 een kennisgeving van de voortduring van de maatregel ontvangen, welke kennisgeving door de rechtbank als volgberoep is aangemerkt (NL25.31094). De rechtbank heeft partijen op 11 juli 2025 medegedeeld dat de behandeling van deze kennisgeving wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof.
Eiser heeft op 17 juli 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (NL25.32305). De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft partijen op 18 juli 2025 medegedeeld dat de behandeling van het verzoek wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof.
Advocaat-Generaal Spielmann heeft op 1 augustus 2025 zijn Conclusie genomen (ECLI:EU:C:2025:625).
Het Hof heeft de rechtbank op 19 augustus 2025 geïnformeerd dat op 4 september 2025 uitspraak zal worden gedaan en de prejudiciële vragen van de rechtbank zullen worden beantwoord.
De rechtbank heeft partijen op 19 augustus 2025 medegedeeld dat het onderzoek ter zitting in beroep zal worden voortgezet op 9 september 2025 om 11:00 uur en dat het volgberoep, de kennisgeving en het verzoek om een voorlopige voorziening gelijktijdig met het bewaringsberoep zullen worden behandeld.
Eiser heeft op 21 augustus 2025 het volgberoep ingetrokken (NL25.23586).
Het Hof heeft op 4 september 2025 het arrest Adrar gewezen en daarin de op 6 mei 2025 door deze rechtbank en zittingsplaats gestelde vragen beantwoord (arrest van het Hof van 4 september 2025 in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647).
Eiser heeft op 5 september 2025 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken (NL25.32305).
Verweerder heeft op 8 september 2025 een brief aan het dossier toegevoegd waaruit blijkt hoe verweerder het arrest Adrar uitlegt en hoe het arrest in de onderhavige procedure zou moeten worden toegepast.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 9 september 2025. Eiser is opgeroepen om aanvullend in persoon te worden gehoord en is wederom verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N. den Ouden en gehoord met tussenkomst van een beëdigde registertolk. Verweerder is vertegenwoordigd door gemachtigde mr. N. Schoonbrood. De rechtbank heeft direct na de opening van de zitting de kennisgeving gevoegd met het beroep tegen de oplegging van de maatregel en heeft deze gevoegde (volg)beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld.
Na afloop van de (voortgezette) behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek in het beroep en de kennisgevingsprocedure gesloten en partijen medegedeeld dat op 10 september 2025 om 10:00 uur schriftelijk uitspraak zal worden gedaan in beide procedures.
Overwegingen
Inleiding
-
Eiser heeft op 11 september 2024 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Eiser is niet verschenen voor het gehoor over zijn asielmotieven. Verweerder heeft dit verzoek op 7 oktober 2024 daarom buiten behandeling gesteld in een zogenoemd “meeromvattend besluit” dat tevens als een terugkeerbesluit geldt en heeft bepaald dat eiser dient terug te keren naar Algerije. In het terugkeerbesluit is geen termijn voor vrijwillig vertrek vastgesteld. Ook is in dit besluit een inreisverbod met een duur van twee jaar uitgevaardigd en is medegedeeld dat eiser in het Schengen Informatie Systeem wordt gesignaleerd. Eiser heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit. Dit besluit met het daarin vervatte terugkeerbesluit, is derhalve definitief geworden zonder dat de rechtmatigheid van dit terugkeerbesluit is getoetst door een rechterlijke autoriteit.
-
Eiser is op 26 maart 2025 door de Franse autoriteiten op grond van Verordening 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) overgedragen aan Nederland.
-
Eiser heeft op 26 maart 2025 een volgend verzoek om internationale bescherming ingediend. Verweerder heeft eiser op 26 maart 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b Vw. Verweerder heeft eiser gehoord over zijn asielmotieven en op 7 april 2025 een voornemen uitgebracht en daarin te kennen gegeven dat hij van plan is om het volgend verzoek om internationale bescherming kennelijk ongegrond te verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, Vw, omdat sprake is van een volgend verzoek dat niet niet-ontvankelijk wordt verklaard. Eiser is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst van dit voornemen schriftelijk te reageren door zijn zienswijze te geven.
-
Eiser heeft geen zienswijze ingediend, maar heeft op 9 april 2025, op advies van zijn voormalige gemachtigde, zijn op 26 maart 2025 gedane volgend verzoek om internationale bescherming ingetrokken. Verweerder heeft daarom geen besluit genomen op het volgend verzoek om internationale bescherming. Omdat door de intrekking van het verzoek om internationale bescherming van rechtswege (weer) sprake is van illegaal verblijf, heeft verweerder ook geen besluit meer genomen over het beëindigen van de opschorting van het op 7 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit. Verweerder heeft dus geen nieuw terugkeerbesluit vastgesteld.
-
Verweerder heeft op 10 april 2025 de bewaringsmaatregel die op 26 maart 2025 op grond van artikel 59b Vw was opgelegd opgeheven en heeft eiser aansluitend aan de opheffing op 10 april 2025 in bewaring gesteld op grond van in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Het terugkeerbesluit dat op 7 oktober 2024 is vastgesteld is de grondslag voor deze maatregel.
-
In de onderhavige procedure beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de bewaringsmaatregel die op 10 april 2025 is opgelegd om de terugkeer van eiser naar Algerije voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren.
-
Eiser heeft zich ter zitting van 29 april 2025 op het standpunt gesteld dat de maatregel onrechtmatig is omdat deze situatie is ontstaan doordat verweerder het claimverzoek van de Franse autoriteiten heeft aanvaard. Eiser heeft Nederland immers in september 2024 verlaten en is niet uit eigen beweging teruggekomen. De voormalig gemachtigde van eiser heeft hierbij toegelicht dat hij eiser heeft geadviseerd om het volgend verzoek om internationale bescherming in te trekken in verband met de te verwachten totale duur van de mogelijk opvolgende bewaringsmaatregelen. De voormalig gemachtigde van eiser heeft verder toegelicht dat eiser zich naar Frankrijk wil begeven vanwege zijn onlangs in Frankrijk geboren kind, maar dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Frankrijk. Verweerder heeft zich ter zitting van 29 april 2025 op het standpunt gesteld dat de maatregel rechtmatig is omdat het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 in rechte vaststaat, eiser illegaal op het grondgebied van Nederland verblijft en overigens aan alle rechtmatigheidsvereisten van de maatregel is voldaan.
-
De rechtbank heeft aan beide partijen, gelet op de overweging van het Hof in het arrest van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C, B en X, dat de ambtshalve toetsing van de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring op tegenspraak moet plaatsvinden (arrest van het Hof van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C , B en X, C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858, punt 88), de vraag gesteld of een terugkeerbesluit dat is vastgesteld zonder dat er een inhoudelijke beoordeling van het refoulementrisico heeft plaatsgevonden ten grondslag kan worden gelegd aan een bewaringsmaatregel die ter fine van verwijdering is opgelegd en of de bewaringsrechter in het hoofdgeding moet controleren of verweerder zich bij het opleggen van de bewaringsmaatregel die de terugkeer naar het land van herkomst moet verzekeren, nader heeft vergewist of het beginsel van non-refoulement in de weg staat aan de uitvoering van een eerder vastgesteld terugkeerbesluit. De rechtbank heeft partijen vragen met eenzelfde strekking gesteld over de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. De rechtbank heeft partijen ook gevraagd of het voor het beantwoorden van deze vragen relevant is dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 niet door een rechterlijke autoriteit is gecontroleerd en/of dat eiser de keuze heeft gemaakt om geen rechtsmiddel aan te wenden tegen dit terugkeerbesluit en de keuze heeft gemaakt om zijn volgend verzoek om internationale bescherming in te trekken. De rechtbank heeft partijen tot slot gevraagd of zij vinden dat de nationale rechtspraak op dit punt verenigbaar is met het Unierecht.
-
De rechtbank heeft partijen er op gewezen dat de rechtbank uit richtlijn 2008/115 en uit het arrest Ararat (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892) niet afleidt dat de verplichtingen die uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 voortvloeien uitsluitend gelden bij het vaststellen van een terugkeerbesluit, maar dat de autoriteiten, waaronder begrepen de rechterlijke autoriteiten, gedurende de gehele periode waarin richtlijn 2008/115 ten uitvoer wordt gelegd rekening moeten houden met de in artikel 5 van deze richtlijn genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement moeten eerbiedigen. Het Hof heeft in het arrest Ararat namelijk onder meer overwogen dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en dat artikel 5 niet restrictief mag worden uitgelegd. De rechtbank heeft partijen er ook op gewezen dat de rechtbank in eerdere uitspraken heeft overwogen dat ook de verplichting voor de rechterlijke autoriteiten om te waarborgen dat bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 rekening wordt gehouden met de in artikel 5 van deze richtlijn genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd, niet uitsluitend geldt in procedures die zijn ingeleid met een beroep tegen het terugkeerbesluit (uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6038 en 14 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6104 en ECLI:NL:RBDHA:2025:6103). De rechtbank heeft tevens gewezen op de relevante Afdelingsjurisprudentie.
-
Eiser heeft zich ter zitting van 29 april 2025 in reactie op de vragen van de rechtbank op het standpunt gesteld dat zijn belang om in Frankrijk bij zijn kind te kunnen verblijven moet worden beoordeeld en dat het verzoek om internationale bescherming niet is ingetrokken om de beoordeling van het refoulementrisico te ontwijken. Verweerder heeft zich ter zitting van 29 april 2025 op het standpunt gesteld dat de rechtspraak van de Afdeling moet worden gevolgd en eiser er voor heeft gekozen om zijn volgend verzoek om internationale bescherming in te trekken, zodat verweerder geen nadere beoordeling van het eerder vastgestelde terugkeerbesluit hoeft te maken. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank voorgestane uitleg van richtlijn 2008/115 afbreuk doet aan het nuttig effect van deze richtlijn omdat er misbruik gemaakt kan worden van de verplichting die verweerder dan zou hebben om steeds na te gaan of het refoulementbeginsel in de weg staat aan de uitvoering van definitief geworden terugkeerbesluiten. Verweerder heeft om dit standpunt te onderbouwen het hoger beroepschrift dat is ingediend tegen een van de uitspraken van deze rechtbank overgelegd en is van mening dat het de bewaringsrechter terecht is verboden om het eerder vastgestelde terugkeerbesluit te betrekken bij de beoordeling of de bewaringsmaatregel die strekt tot de verwijdering van verzoeker rechtmatig is opgelegd.
-
Gelet op de verschillende standpunten van partijen en gelet op de divergerende rechtspraak kon worden getwijfeld aan de uitlegging van artikelen 5, 13, leden 1 en 2, en 15 van richtlijn 2008/115, temeer voor zover deze bepalingen in samenhang met artikelen 6, 7, 19, lid 2, 24, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zouden moeten worden bezien. De rechtbank heeft het Hof daarom verzocht om het Unierecht nader te preciseren en heeft de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:
I Dienen artikelen 5, 13, leden 1 en 2, en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikelen 6, 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, verplicht is om zich, zo nodig ambtshalve, ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de uitvoering van het terugkeerbesluit dat eerder is vastgesteld en ter fine van welke uitvoering de derdelander in bewaring is gesteld?
II Dienen artikelen 5, 13, leden 1 en 2, en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikelen 6, 7, 24, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, verplicht is om zich, zo nodig ambtshalve, ervan te vergewissen dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen zich niet verzetten tegen de uitvoering van het terugkeerbesluit dat eerder is vastgesteld en ter fine van welke uitvoering de derdelander in bewaring is gesteld?
- Het Hof heeft deze prejudiciële vragen op 4 september 2025 beantwoord in het arrest Adrar (arrest van het Hof van 4 september 2025 in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647).
Het arrest Adrar
-
Het Hof (Tweede kamer) heeft in het arrest Adrar van 4 september 2025 het navolgende voor recht verklaard:
-
De artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 6, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moeten aldus worden uitgelegd dat
een nationale rechter die de rechtmatigheid moet toetsen van de inbewaringstelling van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land met het oog op diens verwijdering ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit, verplicht is om – zo nodig ambtshalve – na te gaan of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen die verwijdering.
- De artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7, artikel 24, lid 2, en artikel 47 van het Handvest,
moeten aldus worden uitgelegd dat
een nationale rechter die de rechtmatigheid moet toetsen van de inbewaringstelling van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land met het oog op diens verwijdering ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit, verplicht is om – zo nodig ambtshalve – na te gaan of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van deze richtlijn, zich verzetten tegen die verwijdering.
- Het Hof heeft hiertoe in het arrest Adrar onder meer het navolgende overwogen:
(…)
47 Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, ook wanneer zij bewaringsmaatregelen vaststellen ter voorbereiding van de verwijdering van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen [zie in die zin arrest van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 89].
(…)
53 Artikel 15, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien er risico op onderduiken bestaat of indien deze derdelander de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
54 Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de in artikel 15 van richtlijn 2008/115 vastgestelde voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, moet de betrokkene, zoals de Uniewetgever overigens in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van die richtlijn expliciet aangeeft, onmiddellijk worden vrijgelaten [zie in die zin arresten van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 79, en 4 oktober 2024, Bouskoura, C‑387/24 PPU, EU:C:2024:868, punt 44].
55 Aldus wordt de betrokken onderdaan van een derde land overeenkomstig artikel 15, lid 2, vierde alinea, van richtlijn 2008/115 onmiddellijk vrijgelaten als zijn bewaring niet rechtmatig is. Voorts geldt dit overeenkomstig artikel 15, lid 4, van deze richtlijn ook wanneer blijkt dat er wegens juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in artikel 15, lid 1, van die richtlijn bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen.
56 Het oordeel dat er een „redelijk vooruitzicht op verwijdering” in de zin van artikel 15, lid 4, van richtlijn 2008/115 blijft bestaan, vereist dat op het tijdstip dat de rechtmatigheid van de bewaring door de nationale rechter wordt getoetst er, rekening houdend met de termijnen van artikel 15, leden 5 en 6, van die richtlijn, een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen (zie in die zin arresten van 30 november 2009, Kadzoev, C‑357/09 PPU, EU:C:2009:741, punt 65, en 5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 60) en zonder dat „juridische overwegingen” in de zin van die bepaling zich daartegen verzetten.
(…)
62 Wanneer er zwaarwegende en op feiten berustende redenen zijn om aan te nemen dat een illegaal verblijvende derdelander in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op behandelingen die door die bepalingen van het Handvest worden verboden, kan tegen die derdelander geen verwijderingsmaatregel worden uitgevaardigd zolang dat risico voortduurt, zoals overigens uitdrukkelijk is bepaald in artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 [zie in die zin arrest van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punten 58 en 59].
63 Hetzelfde geldt wanneer tegen de betrokken derdelander een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dat deze niet heeft betwist en dat dus definitief is geworden.
64 De bevoegde nationale autoriteit moet namelijk met het beginsel van non-refoulement rekening houden in alle stadia van de procedure, vanaf het moment waarop een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tot het moment waarop de uitvoering van dat besluit door de rechter wordt getoetst (zie in die zin arrest van 17 oktober 2024, Ararat, C‑156/23, EU:C:2024:892, punt 46), ongeacht het gedrag van de betrokken derdelander en met name los van de vraag of hij dat besluit heeft betwist, zoals naar voren komt uit punt 61 van het onderhavige arrest.
65 Bovendien moeten de lidstaten een dergelijke derdelander de mogelijkheid bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van zijn situatie in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115 (zie in die zin arrest van 17 oktober 2024, Ararat, C‑156/23, EU:C:2024:892, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 Hieruit volgt dat wanneer de bevoegde nationale autoriteit een bewaringsmaatregel met het oog op de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander moet gelasten, herzien of verlengen, zij dient na te gaan of het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen zijn verwijdering.
67 Wat in de tweede plaats het recht van door een lidstaat in bewaring gestelde onderdanen van een derde land op effectieve rechterlijke bescherming betreft, is het vaste rechtspraak dat de lidstaten krachtens artikel 47 van het Handvest moeten zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 81].
69 Bovendien vereist artikel 15, lid 3, van richtlijn 2008/115 – waarin wordt voorgeschreven dat in het geval van de voortzetting van een bewaringsmaatregel „met redelijke tussenpozen” wordt getoetst of nog steeds is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring – dat deze toetsing in het geval van een lange periode van bewaring aan controle door een rechterlijke autoriteit wordt onderworpen.
70 Aldus heeft de Uniewetgever gemeenschappelijke procedurele normen vastgesteld die tot doel hebben ervoor te zorgen dat er in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 86].
71 Wil een dergelijke beschermingsregeling daadwerkelijk de naleving verzekeren van de strikte voorwaarden die gelden voor rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel als bedoeld in richtlijn 2008/115, dan moet de bevoegde rechterlijke autoriteit kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om de rechtmatigheid te beoordelen. Daartoe moet zij rekening kunnen houden met de feitelijke omstandigheden en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast. Zij moet ook rekening kunnen houden met de feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel ter kennis zijn gebracht door de betrokkene. Zij moet ook elke andere voor haar beslissing relevante omstandigheid kunnen onderzoeken indien zij dat nodig acht. De bevoegdheden waarover zij bij een toetsing beschikt, kunnen in geen geval beperkt zijn tot louter de omstandigheden die door de administratieve autoriteit zijn aangevoerd [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak]
72 Gelet op het belang van het recht op vrijheid, de ernst van de inmenging in dat recht die voortvloeit uit de bewaring van personen om andere redenen dan de vervolging of bestraffing van strafbare feiten en de eis – die duidelijk naar voren komt in de door de Uniewetgever neergelegde gemeenschappelijke normen – om te zorgen voor een hoog niveau van rechtsbescherming waardoor wordt voldaan aan het absolute vereiste om de betreffende persoon in vrijheid te stellen wanneer niet of niet langer aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring wordt voldaan, moet de bevoegde rechterlijke autoriteit bovendien rekening houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van door haar naar nationaal recht nodig geachte procedurele maatregelen, en moet zij op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het Unierecht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen. Deze verplichting doet niet af aan de verplichting voor de rechterlijke autoriteit, die aldus een dergelijke rechtmatigheidsvoorwaarde ambtshalve aan de orde stelt, om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 88].
73 Om die redenen, en gelet op de in de punten 54 tot en met 66 van het onderhavige arrest genoemde redenen, moet worden geoordeeld dat de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om toezicht te houden op de inbewaringstelling of de voortzetting van de bewaring van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, zich er zo nodig ambtshalve van moet vergewissen dat het beginsel van non-refoulement zich niet verzet tegen de verwijdering van die derdelander. Ingeval zij tot de slotsom komt dat dit beginsel zich verzet tegen de verwijdering, is zij overeenkomstig artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 verplicht die derdelander onmiddellijk in vrijheid te stellen.
74 Uit het voorgaande volgt ook dat een nationale regel of praktijk op grond waarvan de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement slechts volledig kan worden onderzocht in het kader van een procedure inzake internationale bescherming, in strijd is met de artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest. Deze richtlijn, met inbegrip van artikel 5 ervan, is immers van toepassing op elke illegaal verblijvende derdelander, ongeacht de redenen die aan die situatie ten grondslag liggen (zie in die zin arresten van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 45, en 17 oktober 2024, Ararat, C‑156/23, EU:C:2024:892, punten 32 en 40).
75 Anders dan de Nederlandse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, kan van GB dus niet worden verlangd dat hij een verzoek om internationale bescherming indient teneinde de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te kunnen doen gelden (zie naar analogie arrest van 17 oktober 2024, Ararat, C‑156/23, EU:C:2024:892, punt 41).
78 In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de motivering van het antwoord op de eerste vraag volgt dat de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om toezicht te houden op de inbewaringstelling of de voortzetting van de bewaring van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land krachtens artikel 15 van richtlijn 2008/115, zo nodig ambtshalve moet vaststellen dat niet is voldaan aan de in dat artikel 15 gestelde voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring. In het kader van deze voorwaarden voor rechtmatigheid dient zij onder meer na te gaan of er nog een redelijk vooruitzicht is op verwijdering van de betrokken derdelander en er geen juridische overwegingen zijn die zich tegen zijn verwijdering verzetten.
79 Artikel 5 van richtlijn 2008/115, dat – zoals in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en dat met name onder „juridische overwegingen” in de zin van artikel 15, lid 4, van die richtlijn valt, verplicht de lidstaten om naar behoren rekening te houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken derdelander. Net als met het beginsel van non-refoulement moet met deze belangen in alle stadia van de terugkeerprocedure naar behoren rekening worden gehouden, met name op het moment waarop een terugkeerbesluit, een besluit betreffende een inreisverbod of een verwijderingsmaatregel wordt vastgesteld [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 104; 14 januari 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Terugkeer van een niet-begeleide minderjarige), C‑441/19, EU:C:2021:9, punt 44; 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 91, en 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punten 89‑91], of bij bewaring met het oog op verwijdering.
80 Hieruit volgt dat het aan de bevoegde rechterlijke autoriteit staat om bij het onderzoek van de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring – zo nodig ambtshalve – na te gaan of die belangen zich verzetten tegen, ten eerste, de bewaring als zodanig van de betrokken illegaal verblijvende derdelander en, ten tweede, diens verwijdering ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit.
81 Deze uitlegging vindt steun in de met artikel 5 van richtlijn 2008/115 nagestreefde doelstelling. Zoals wordt bevestigd in de overwegingen 22 en 24 van deze richtlijn, strekt deze bepaling er immers toe om in het kader van de door deze richtlijn vastgestelde terugkeerprocedure te waarborgen dat verschillende grondrechten, waaronder het recht op een familie- en gezinsleven en de grondrechten van het kind, zoals neergelegd in respectievelijk de artikelen 7 en 24 van het Handvest, worden geëerbiedigd. Daaruit volgt dat dit artikel 5, gelet op de daarmee nagestreefde doelstelling, niet restrictief mag worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 35].
82 Anders dan de in artikel 4 van het Handvest verankerde bescherming tegen onmenselijke en vernederende behandeling, zijn de door de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten evenwel niet absoluut en kunnen zij dus worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest [arrest van 22 februari 2022, Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 36].
83 Daarnaast zij eraan herinnerd dat op de illegaal verblijvende derdelander een plicht tot loyale samenwerking rust die hem gebiedt om de bevoegde nationale autoriteit onverwijld in kennis te stellen van relevante ontwikkelingen in zijn familie- en gezinsleven [zie in die zin arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punten 103‑105].
(…)
-
De rechtbank overweegt en benadrukt dat de verklaring voor recht die het Hof in het arrest Adrar heeft gegeven niet ziet op de verplichtingen van verweerder als beslisautoriteit. Dat is ook niet verwonderlijk. De prejudiciële vragen hadden immers ook alleen betrekking op de verplichtingen die voor de bewaringsrechter uit richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met enkele in het Handvest neergelegde grondrechten, voortvloeien.
-
Dit neemt niet weg dat de uitleg die het Hof heeft gegeven over de bepalingen waarvan de rechtbank een nadere uitlegging heeft gevraagd, ook relevant zijn voor verweerder. De verplichtingen die de bewaringsrechter heeft gelet op de uitleg die het Hof heeft gegeven in dit arrest, zien in wezen op het absolute karakter van het refoulementverbod en op de verplichting voor alle autoriteiten om het bij het tenuitvoerleggen van richtlijn 2008/115 rekening te houden met de grondrechten die zijn verankerd in het Handvest en betrekking hebben op het belang van het kind en het privé- en familieleven. In artikel 5 van richtlijn 2008/115 is bepaald dat “de lidstaten” bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met deze in deze bepaling genoemde belangen en dat zij het beginsel van non-refoulement dienen te eerbiedigen. De rechtbank heeft reeds eerder overwogen dat door het opleggen van een bewaringsmaatregel ter fine van verwijdering richtlijn 2008/115 ten uitvoer wordt gelegd. Het Hof bevestigt dit in punt 47 van het arrest Adrar.
-
Alle autoriteiten zijn verplicht om de grondrechten te respecteren en de naleving hiervan te waarborgen. Uit de bescherming van de grondrechten zoals die door de Uniewetgever is voorzien in richtlijn 2008/115, vloeien verplichtingen voort voor alle autoriteiten die in enige fase van de terugkeerprocedure zijn betrokken en in die zin de richtlijn ten uitvoer leggen. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof in punt 64 heeft overwogen dat “de bevoegde nationale autoriteit met het beginsel van non-refoulement rekening moet houden in alle stadia van de procedure, vanaf het moment waarop een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tot het moment waarop de uitvoering van dat besluit door de rechter wordt getoetst”. De rechtbank overweegt dat deze formulering taalkundig aldus zou kunnen worden uitgelegd dat de verantwoordelijkheid voor de bevoegde (administratieve) autoriteit eindigt op het moment dat de rechter een rechtmatigheidsbeoordeling verricht en de rechter vanaf dat moment dan de enige autoriteit is die nog verantwoordelijk zou zijn voor het naleven van artikel 5 van richtlijn 2008/115. De rechtbank meent evenwel dat een dergelijke interpretatie van deze passage niet te verenigen is met de bewoordingen en de strekking van artikel 5 van richtlijn 2008/115 omdat deze bepaling zich niet anders laat verstaan dan dat alle autoriteiten gedurende de gehele tenuitvoerlegging van deze richtlijn verplicht zijn om rekening te houden met de in deze bepaling genoemde belangen en alle autoriteiten -overigens te allen tijde- verplicht zijn om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen en de naleving hiervan te verzekeren. Het is dus niet zo dat de verplichtingen die uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 voortvloeien op het moment dat de rechterlijke toetsing plaatsvindt overgaat van verweerder op de rechtbank.
-
De rechtbank heeft het Hof vragen gesteld over de verplichtingen van de bewaringsrechter als de vreemdeling in bewaring gesteld wordt om de terugkeer naar, doorgaans, het land van herkomst ter verzekeren. Aan een bewaringsmaatregel die met dit doel wordt opgelegd, moet een terugkeerbesluit ten grondslag worden gelegd. Een terugkeerbesluit behelst de vaststelling van onrechtmatig verblijf en heeft als rechtsgevolg dat voor de vreemdeling een terugkeerverplichting ontstaat en, indien de vreemdeling hier niet binnen de termijn voor vrijwillig vertrek zelfstandig aan voldoet, de verplichting voor de autoriteiten ontstaat om het terugkeerbesluit uit te voeren door de terugkeerprocedure ter hand te nemen en de vreemdeling te verwijderen. Indien dit noodzakelijk, proportioneel en evenredig is, zijn de autoriteiten – in beginsel en indien aan alle rechtmatigheidsvoorwaarden is voldaan- bevoegd om de vreemdeling in bewaring te stellen om de terugkeer te verzekeren.
-
Het komt veelvuldig voor dat sprake is van tijdsverloop tussen het vaststellen van een terugkeerbesluit en het opleggen van de bewaringsmaatregel om het terugkeerbesluit uit te voeren en daardoor de verwijdering te realiseren. Dit tijdsverloop betekent vaak dat het terugkeerbesluit dat de grondslag voor de maatregel vormt, in rechte vast is komen te staan. De verwijzing en het arrest zien op de vraag of ondanks dat het terugkeerbesluit in rechte vast staat, er door de bewaringsrechter een nadere beoordeling dient plaats te vinden of dit terugkeerbesluit kan worden geëffectueerd.
-
Het arrest gaat dus niet over de vraag of een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, maar ziet op de vraag of een eerder opgelegd en dus reeds bestaand terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. Het is noodzakelijk voor de bewaringsrechter om dit na te gaan en te beoordelen. Eén van de Unierechtelijke rechtmatigheidsvoorwaarden voor de bewaringsmaatregel die strekt ter fine van verwijdering is immers of er een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat. Uit richtlijn 2008/115, zoals door het Hof in punten 54-55 van het arrest Adrar is uitgelegd- volgt dat indien dit redelijk vooruitzicht op verwijdering niet bestaat, de bewaring niet langer gerechtvaardigd is en de vreemdeling moet worden vrijgelaten.
-
De rechtbank merkt op dat de Uniewetgever in artikel 15, lid 4, van richtlijn 2008/115 heeft bepaald dat indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen “geen redelijk vooruitzicht op verwijdering” meer is, (…) de bewaring niet langer gerechtvaardigd is (…). Het Hof heeft in punt 56 overwogen dat “het oordeel dat er een „redelijk vooruitzicht op verwijdering” in de zin van artikel 15, lid 4, van richtlijn 2008/115 blijft bestaan, vereist dat op het tijdstip dat de rechtmatigheid van de bewaring door de nationale rechter wordt getoetst er, rekening houdend met de termijnen van artikel 15, leden 5 en 6, van die richtlijn, “een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen” (…). De rechtbank overweegt dat, ondanks dat het Hof in punt 78 de terminologie “een redelijk vooruitzicht” hanteert, hieruit valt af te leiden dat de rechter strenger moet toetsen of zicht op uitzetting bestaat ten tijde van haar beoordeling dan ten tijde van opleggen van de maatregel. De rechtbank baseert dit op de redactie van artikel 15 van richtlijn 2008/115. De leden 1 tot en met 3 zien op de voorwaarden van oplegging van de maatregel en het vereiste van een rechterlijke toetsing, de leden 4 tot en met 6 zien op voorwaarden en termijnen voor de voortduring van de maatregel, wat met name blijkt uit de bewoordingen in het vierde lid dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering “meer” is. De rechtbank ziet hiervoor ook steun in de bewoordingen die het Hof gebruikt in deze overweging waarin het gaat om “het blijven bestaan van” en “werkelijk vooruitzicht” in plaats van een “redelijk vooruitzicht op verwijdering”. Op het moment van oplegging van de maatregel zal ook pas kort aan de terugkeerprocedure zijn gewerkt. Naarmate de maatregel langer voortduurt zal steeds duidelijk worden en ook duidelijker moeten zijn, dat de feitelijke uitzetting ook daadwerkelijk kan plaatsvinden en dit vereist dus een nog grondigere controle van deze rechtmatigheidsvoorwaarde dan bij de controle of de maatregel had mogen worden opgelegd. In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat naarmate de maatregel langer voortduurt er hogere eisen worden gesteld aan het vaststellen dat zicht op uitzetting bestaat en overweegt hierbij dat dit in rechtspraktijk reeds gebeurt bij de beoordeling van de volgberoepen.
-
De bewaringsrechter is dus ‘slechts’ belast met de beoordeling, zo nodig ambtshalve, van de rechtmatigheid van de maatregel. Ook indien het terugkeerbesluit in rechte vast is komen te staan, kan sprake zijn van feiten en omstandigheden die aan het uitvoeren van dit terugkeerbesluit in de weg staan. In veel gevallen houdt het opheffen van de bewaring vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, verband met het niet (tijdig) verkrijgen van een vervangend reisdocument van de autoriteiten van het land dat als land van terugkeer is aangemerkt.
-
De oorzaak dat een eerder vastgesteld terugkeerbesluit niet kan worden uitgevoerd, kan ook verband houden met het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. De rechtbank overweegt dat indien dit het geval is terwijl de onderliggende feiten en omstandigheden reeds bestonden en bekend waren op het moment dat het terugkeerbesluit is vastgesteld en dit dus is geschied zonder het beginsel van non-refoulement in acht te nemen en zonder rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen, dit terugkeerbesluit niet in overeenstemming met artikel 5 van richtlijn 2008/115 is vastgesteld.
-
De bewaringsrechter is, indien alleen beroep is ingesteld tegen de bewaringsmaatregel, echter uitsluitend belast met het beoordelen van de rechtmatigheid van de oplegging en tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel. De rechtbank is dat geval niet belast met het (her-)beoordelen van de rechtmatigheid van een in rechte vaststaand terugkeerbesluit en is dus ook niet bevoegd om een terugkeerbesluit dat niet overeenkomstig richtlijn 2008/115 is vastgesteld te vernietigen. Dat is echter ook niet noodzakelijk om de rechtmatigheid van de bewaring te kunnen beoordelen en is ook niet nodig om te voldoen aan de verplichting om de vreemdeling in vrijheid te stellen als het terugkeerbesluit niet kan worden uitgevoerd. Indien de rechtbank vaststelt dat de vreemdeling die in bewaring is gesteld om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, niet kan worden verwijderd, kan de rechter dan ook volstaan met het vaststellen dat er geen (redelijk) vooruitzicht op verwijdering bestaat, de bewaring daarmee onrechtmatig is en de vreemdeling dus in vrijheid moet worden gesteld.
-
Het Hof heeft in punten 41 tot en met 44 uitgelegd waarom artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. De rechtbank ziet hierin bevestiging dat de bewaringsrechter op grond van het Unierecht niet tevens een ‘terugkeerbesluit-rechter’ is in een procedure waarin een terugkeerbesluit reeds in rechte vast staat. De bewaringsrechter beoordeelt in een procedure, waarin alleen een beroep tegen de bewaringsmaatregel is ingesteld, uitsluitend de rechtmatigheid van de bewaring. Indien het terugkeerbesluit niet kan worden uitgevoerd, bestaat er geen zicht op uitzetting en is de bewaring onrechtmatig omdat het beoogde doel van de maatregel niet kan worden bewerkstelligd door de vrijheidsontneming. De rechtsbescherming die de bewaringsrechter moet bieden is dus voldoende gewaarborgd door artikel 15, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/115, waarin de rechterlijke controle op de bewaringsmaatregel is geregeld. Rechtsbescherming die waarborgt dat de bewaring niet onrechtmatig is hoeft dus niet ook te worden gebaseerd op artikel 13, eerste en tweede lid, van richtlijn 2008/115 waarin de rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit is geregeld. Dit betekent evenwel ook dat de bewaringsrechter niet wordt beperkt in haar rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel als er geen rechtsmiddel tegen het terugkeerbesluit is aangewend of nog kan worden aangewend.
-
De bewaringsrechter die alleen wordt aangezocht om het beroep tegen een bewaringsmaatregel te beoordelen, geeft dus geen oordeel over de rechtmatigheid van het eerder vastgestelde en in rechte vaststaande terugkeerbesluit en geeft dus ook geen oordeel of het eerder vastgestelde en in rechte vaststaande terugkeerbesluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en voldoende deugdelijk is gemotiveerd. De bewaringsrechter zal dan ook niet reeds doordat in een eerder vastgesteld en in rechte vaststaand terugkeerbesluit geen enkele motivering is opgenomen over de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en geen refoulementbeoordeling is verricht en dit terugkeerbesluit wel als grondslag voor de bewaring dient, de bewaring onrechtmatig achten. Bepalend voor deze beoordeling is of er een werkelijk zicht uitzetting bestaat en niet of het terugkeerbesluit dat in rechte vaststaat op deze punten voldoende goed is gemotiveerd.
-
De rechtbank overweegt in dit verband dat het bestuursprocesrecht en de Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat de bestuursrechter alleen het besluit mag toetsen waartegen beroep is ingesteld, niet onverenigbaar is met het Unierecht voor zover uit het bestuursprocesrecht en deze jurisprudentie volgt dat door de bewaringsrechter geen oordeel kan worden gegeven over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en de bewaringsrechter dat in rechte vaststaande terugkeerbesluit dan ook niet kan vernietigen.
-
Anders dan wordt aangenomen in de thans actuele jurisprudentie, volstaat een in rechte vaststaand terugkeerbesluit echter niet om er zonder meer en zonder nadere beoordeling vanuit te gaan dat een in rechte vaststaand terugkeerbesluit ook kan worden uitgevoerd, althans dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement niet aan de verwijdering en dus aan oplegging van de maatregel ter fine van verwijdering in de weg kunnen staan. De bewaringsrechter zal dit dus dienen na te gaan als zij de rechtmatigheid van een maatregel die grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van Vw wordt opgelegd moet beoordelen. Het Hof heeft dit uitdrukkelijk uitgelegd in punt 63 van het arrest Adrar, waarbij de rechtbank deze overweging aldus begrijpt dat de rechter ook in het geval een terugkeerbesluit in rechte vaststaat moet nagaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan de verwijdering in de weg staan en deze controle dus niet beperkt is tot het beoordelen van het refoulementrisico. De rechtbank overweegt in het verlengde hiervan dat ook indien de oplegging van de maatregel rechtmatig is bevonden door de rechter in eerste aanleg en is bevestigd door de Afdeling, het niet ondenkbaar is dat gedurende de verdere tenuitvoerlegging van de maatregel feiten en omstandigheden ontstaan of blijken die verband houden met artikel 5 van richtlijn 2008/115 en die alsnog tot de vaststelling leiden dat de verwijdering niet kan plaatsvinden. De rechter dient zich bij de beoordeling van de rechtmatigheid steeds te vergewissen of een werkelijk vooruitzicht bestaat en zal, zoals hiervoor overwogen, naarmate de tenuitvoerlegging van de maatregel langer voortduurt steeds hogere eisen moeten stellen aan het concreet zijn de daadwerkelijke verwijdering.
-
Verweerder heeft wel een onderzoeksplicht die voortvloeit uit artikel 5 van richtlijn 2008/115. Verweerder heeft deze plicht als hij een terugkeerbesluit vaststelt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest Ararat (arrest van 17 oktober 2024, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892) en de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4178, rechtsoverweging 13.2 en 13.3) waarin zij uitspraak heeft gedaan op de tussenuitspraak van 7 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18269) en einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:21443) in de procedure die tot het arrest Ararat heeft geleid. De rechtbank overweegt dat verweerder een vergelijkbare onderzoeksplicht heeft als hij de bewaringsmaatregel op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115 en dus op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van Vw, oplegt. Het opleggen van de bewaringsmaatregel om de terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, is immers een fase in de tenuitvoerlegging van deze maatregel.
-
Doorgaans wordt de illegaal verblijvende derdelander jegens wie een terugkeerbesluit is vastgesteld in het bewaringsgehoor zoals neergelegd in de M110, onder meer gevraagd of hij zal meewerken aan zijn vertrek als dit in een gedwongen kader vanuit de bewaring plaatsvindt. De vreemdeling is tijdens dit gehoor in de gelegenheid om aan te geven of hij bij terugkeer vreest te zullen worden onderworpen een met artikel 3 EVRM-strijdige behandeling. Doorgaans wordt ook gevraagd naar bijzondere belangen van de vreemdeling in het kader van artikel 8 EVRM en wordt gevraagd naar zijn medische en psychische gesteldheid. Deze laatste vragen worden gesteld om te kunnen beoordelen of volstaan kan of moet worden met de oplegging van een lichter middel. Deze zelfde vragen en met name de hierop gegeven antwoorden, kunnen echter ook dienen om na te gaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering en dus om te beoordelen of het in rechte vaststaande terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd.
-
De rechtbank overweegt in dit verband dat de bewaringsgehoren doorgaans zullen volstaan om te voldoen aan de onderzoeksplicht en het vergaren van informatie over een mogelijke vrees voor terugkeer, of belangen die verband houden met het belang van het kind; het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Deze mogelijke vrees en belangen worden doorgaans ook vermeld in de maatregel. Wat tot nu toe ontbreekt is een kenbare beoordeling in de maatregel of de -mogelijke- verklaringen hierover in de weg staan aan de uitvoering van het terugkeerbesluit. Ten aanzien van het refoulementrisico wordt in het gehoor doorgaans gewezen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen en ten aanzien van de andere belangen wordt doorgaans alleen gemotiveerd dat deze niet nopen tot de oplegging van een lichter middel. Ten aanzien van het aannemen van zicht op uitzetting wordt doorgaan alleen gemotiveerd dat niet is gebleken dat de autoriteiten van het land van herkomst geen vervangende reisdocumenten zullen verstrekken.
-
De rechtbank overweegt dat in de maatregel moet worden gemotiveerd wat de grondslag van de maatregel is, dus ter fine van welk doel deze maatregel wordt opgelegd, en wat de onderbouwing hiervoor is. Tevens moet worden gemotiveerd waarom niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel. Indien verweerder ten tijde van oplegging van de maatregel meent dat zicht op uitzetting ontbreekt, is verweerder niet bevoegd om de maatregel op te leggen. Of de maatregel ook daadwerkelijk tot de feitelijke verwijdering leidt, zal niet steeds duidelijk zijn op het moment dat de maatregel wordt opgelegd. Of uiteindelijk een nationaliteitsbevestiging volgt en/of een lp wordt afgegeven zal niet steeds duidelijk zijn ten tijde van de oplegging van de maatregel. De vreemdeling die geen asielverzoek heeft gedaan, of een eerder verzoek niet heeft onderbouwd met verklaringen of wiens verzoek is afgewezen, zal wellicht in een bewaringsgehoor niet meteen aannemelijk kunnen maken dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft. De vreemdeling die meent dat hij niet kan worden verwijderd in verband met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen, zal hier ook verklaringen over moeten afleggen. Het is aan verweerder om invulling te geven aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2008/ 115 maar verweerder mag daarbij als uitgangspunt nemen dat het illegale verblijf in rechte vaststaat. Het is daarom ook aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die aan de uitvoering van dit terugkeerbesluit in de weg staan. Indien de maatregel is gestoeld op een terugkeerbesluit waarin geen beoordeling van het refoulementrisico en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen heeft plaatsgevonden, maar de vreemdeling wel verklaringen heeft afgelegd die hieraan te relateren zijn, zal verweerder in de maatregel op deze verklaringen moeten ingaan. De omstandigheid dat verweerder geen reden ziet om vanwege deze in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen een lichter middel op te leggen, impliceert dat de maatregel wordt gehandhaafd en dat verweerder het terugkeerbesluit wil uitvoeren. Afhankelijk van de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden en afhankelijk van de uitleg waarom deze feiten en omstandigheden niet eerder, voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit, naar voren zijn gebracht zal verweerder moeten motiveren waarom hij uitvoering kan geven aan het terugkeerbesluit.
-
In de bewaringsprocedure kan aan de orde komen dat vanwege het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen, het terugkeerbesluit in het geheel niet kan worden uitgevoerd of nog niet kan worden uitgevoerd omdat een nadere beoordeling moet worden verricht. Omdat de bewaringsrechter alleen de rechtmatigheid van de bewaring moet beoordelen, is het in die zin niet relevant of dit al aan de orde was voordat het terugkeerbesluit werd vastgesteld of dat de feiten en omstandigheden die tot deze conclusie leiden later zijn ontstaan, dan wel later zijn gebleken. Ook is voor de beoordeling door de rechter of er een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen, niet bepalend of bewaringsmaatregel op dit punt kenbaar en voldoende deugdelijk is gemotiveerd. De bewaringsrechter moet immers beoordelen of op het moment dat zij de rechtmatigheid van de maatregel beoordeelt, een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen. Indien dit vooruitzicht bestaat, kan het met de maatregel beoogde doel worden bereikt en is er geen reden om de voortduring van de maatregel niet langer gerechtvaardigd te achten. Indien dit vooruitzicht niet bestaat of niet langer bestaat, zal de onmiddellijke invrijheidstelling moeten volgen. Ook verweerder moet bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 rekening houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en het beginsel van non-refoulement van eerbiedigen. Dit ‘rekening houden met’ en ‘eerbiedigen van’ betekent dus niet dat indien in de maatregel niet kenbaar is gemotiveerd dat verweerder zich hiervan heeft vergewist, de maatregel reeds onrechtmatig moet worden bevonden. Het gebrek aan een kenbare motivering betekent namelijk niet dat de verwijdering niet kan plaatsvinden.
-
De rechtbank overweegt dat ongeacht de motivering die verweerder in de maatregel geeft, de rechtbank gehouden is om na te gaan of uit de verklaringen van eiser in het bewaringsgehoor of ter zitting of uit het dossier aanknopingspunten blijken dat het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 in de weg staan aan de verwijdering en daarom geen zicht op uitzetting bestaat. Afhankelijk van de inhoud van het dossier en met name van de inhoud van het bewaringsgehoor en de maatregel zal de rechtbank in staat zijn om deze beoordeling ten gronde te verrichten. Indien in het bewaringsgehoor niet is ingegaan op beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 en hierover ook geen motivering is opgenomen in het gehoor, bestaat de kans dat de rechtbank niet kan vaststellen dat er zicht op uitzetting bestaat en de maatregel daarom moet opheffen.
-
Verweerder doet er goed aan om op grond van de gehoren zoals die thans reeds plaatsvinden in de maatregel in te gaan en te motiveren dat het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet aan de verwijdering in de weg staan en de maatregel dus in beginsel kan strekken tot de verwijdering. De rechtbank wijst in dit verband op het verweerschrift dat op 8 september 2025 is uitgebracht en waarin een beknopte beoordeling is opgenomen en is toegelicht waarom verweerder zich op het standpunt stelt dat zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank overweegt hierbij dat indien een uitgebreidere motivering is vereist, het raadzaam is om het eerder vastgestelde terugkeerbesluit aanvullend te motiveren in verband met het arrest Adrar.
-
De rechtbank overweegt dat de overwegingen uit het arrest Ararat betrekking hebben over de vereisten die worden gesteld aan de oplegging van een terugkeerbesluit. Het Hof heeft in dat arrest uitgelegd dat een actuele beoordeling van het refoulementrisico moet plaatsvinden en dat de vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om omstandigheden naar voren te brengen die wezenlijk anders zijn dan ten tijde van het eerder vastgestelde terugkeerbesluit. Gelet op de algemene overwegingen in het arrest Adrar heeft dit vergelijkbaar te gelden voor de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Het arrest Adrar ziet op de verplichtingen voor de bewaringsrechter die moet controleren of de bewaring rechtmatig is en daartoe onder andere moet beoordelen of zicht op uitzetting bestaat en dus of het terugkeerbesluit moet worden uitgevoerd. Uit het arrest Adrar volgen geen aanvullende motiveringsvereisten voor de maatregel. In het Nederlandse bewaringsrecht is niet voorzien in het nemen van een zelfstandig verwijderingsbesluit waarin dergelijke eisen wel zouden gelden. De maatregel kan niet worden aangemerkt als een verwijderingsmaatregel, reeds omdat niet tegelijkertijd tegen het terugkeerbesluit dat de grondslag voor de bewaring is kan worden opgekomen. Verweerder zal zich moeten vergewissen van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling om te kunnen beoordelen of oplegging van de maatregel noodzakelijk, proportioneel en evenredig is. Afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden zal verweerder moeten doorvragen tijdens het bewaringsgehoor en moeten toelichten in de maatregel en ter zitting waarom hij meent dat de verwijdering kan slagen. De rechtbank overweegt dus dat uit het arrest Adrar niet volgt dat verweerder bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 in iedere procedure waarin hij een vreemdeling in bewaring stelt om een eerder vastgesteld terugkeerbesluit uit te voeren, in de maatregel moet motiveren waarom ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting niet ontbreekt. Een dergelijke nadere motiveringsplicht kan in concrete procedure afhankelijk van de feiten en omstandigheden wel zijn vereist.
-
Verweerder geeft dus in wezen reeds uitvoering aan deze onderzoeksplicht met dien verstande dat verweerder de beoordeling van de afgelegde verklaringen beperkt tot het vaststellen dat er een in rechte vaststaand terugkeerbesluit is en eiser niet aan zijn terugkeerplicht heeft voldaan. Verweerder zal doorgaans niet kenbaar in de maatregel beoordelen of uit de verklaringen en de andere relevante feiten en omstandigheden waarmee verweerder bekend is ook kan worden afgeleid dat het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. Dit heeft evenwel waarschijnlijk zijn oorzaak in dat tot nu toe in de rechtspraak is aangenomen dat de bewaringsrechter zich niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit als de bewaringsrechter niet tegelijkertijd een beroep tegen dit terugkeerbesluit behandelt, en het zou volstaan dat er een besluit is dat als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. Gelet op de uitleg van het Unierecht in het arrest Adrar volstaat deze vaststelling echter niet zonder meer en dient onder omstandigheden ook te worden nagegaan of dit terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd of dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement hieraan in de weg staan. Het niet hoeven en niet mogen beoordelen van de rechtmatigheid van een in rechte vaststaand terugkeerbesluit doet daarmee niet af aan de verplichting dat moet worden nagegaan of dit terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd.
-
Het Hof heeft onder verwijzing naar haar vaste jurisprudentie overwogen dat de bevoegde nationale autoriteit in alle stadia van de terugkeerprocedure rekening moet houden met beginsel van non-refoulement, waarbij de rechtbank overweegt dat zowel de administratieve als de rechterlijke autoriteit een dergelijke ‘nationale autoriteit’ zijn. Het refoulementverbod is absoluut en moet te allen tijde worden geëerbiedigd, ongeacht het gedrag van de betrokken vreemdeling en los van de vraag of hij het terugkeerbesluit heeft betwist. Het Hof heeft in Adrar gewezen op haar overweging in Ararat dat het niet is vereist om een verzoek om internationale bescherming in te dienen om de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te kunnen doen gelden. De rechtbank leidt hieruit ook af dat de rechtbank die de rechtmatigheid beoordeelt van de bewaringsmaatregel die ter fine van verwijdering is opgelegd, zal moeten nagaan of het refoulementverbod zich verzet tegen de verwijdering ook indien in het bewaringsgehoor hiernaar niet is gevraagd, dit in de maatregel ook niet is gemotiveerd en ook indien de vreemdeling in zijn beroepsgronden hierover niets aanvoert. De rechtbank zal dit ter zitting aan de orde moeten stellen en daarbij moeten aangeven dat er geen indicaties zijn dat er sprake is van een refoulementrisico, danwel hier nadere vragen over moeten stellen. Deze vragen houden dan geen verband met de vraag of de vreemdeling een asielaanvraag wil indienen, maar met de vraag of er indicaties voor een refoulementrisico zijn waardoor de verwijdering niet kan plaatsvinden. Partijen kunnen zich hier dan beiden over uitlaten. Afhankelijk van de argumenten die over en weer worden aangevoerd en afhankelijk van de inhoud van het dossier en hetgeen ambtshalve bekend is over het land van terugkeer, zal de bewaringsrechter aan partijen moeten uitleggen of zij over genoeg informatie beschikt om te kunnen beoordelen of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd of dat nader moet worden onderzocht of het beginsel van non-refoulement aan de verwijdering in de weg staat. Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden zal de bewaringsrechter dus moeten beoordelen of op het moment van de rechterlijke toets een werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen. Indien de rechtbank dit niet kan beoordelen of indien er tijdens het onderzoek ter zitting onvoldoende feiten en omstandigheden bekend zijn om dit grondig te onderzoeken, zal de bewaringsrechter ofwel de bewaring aanstonds moeten opheffen, ofwel bepalen dat partijen na de zitting nog nadere standpunten en bewijsmiddelen hiervoor kunnen aandragen.
-
Het Hof heeft overwogen dat het aan de bevoegde rechterlijke autoriteit staat om bij het onderzoek van de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring – zo nodig ambtshalve – na te gaan of die belangen zich verzetten tegen, ten eerste, de bewaring als zodanig van de betrokken illegaal verblijvende derdelander en, ten tweede, diens verwijdering ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit. De rechtbank merkt hierbij op dat de eerste toets ziet op de vraag of een maatregel moet worden opgelegd of dat kan worden volstaan met de toepassing van een lichter middel. Zoals hiervoor overwogen gaat verweerder dit na in het bewaringsgehoor en motiveert verweerder dit in de maatregel, waarbij te gelden heeft dat deze rechtbank en zittingsplaats het gehoor en de motivering in onderlinge samenhang beoordeelt om te bepalen of verweerder bij het opleggen van de maatregel voldoende heeft onderzocht of met een lichter middel kan en dus moet worden volstaan.
-
Het Hof heeft verder herhaald dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 strekt tot het waarborgen dat verschillende grondrechten worden geëerbiedigd en daarom niet restrictief mag worden uitgelegd. Zoals de rechtbank ook in de verwijzingsuitspraak heeft benoemd is het refoulementverbod absoluut en zijn het recht op een familie- en gezinsleven en de grondrechten van het kind, zoals neergelegd in de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten, geen absolute rechten. Om die reden heeft de rechtbank ook twee afzonderlijke prejudiciële vragen aan het Hof gesteld over de (ambtshalve) verplichtingen van de bewaringsrechter bij het moeten nagaan of een eerder vastgesteld terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. Het Hof heeft in dit verband gewezen op de plicht tot loyale samenwerking die op de illegaal verblijvende vreemdeling rust en die hem gebiedt om de bevoegde nationale autoriteit onverwijld in kennis te stellen van relevante ontwikkelingen in zijn familie- en gezinsleven. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof niet heeft gepreciseerd dat er gevolgen moeten worden verbonden indien de vreemdeling deze loyaliteitsplicht schendt en welke gevolgen dit dan moeten zijn. AG Spielmann heeft in zijn Conclusie van 1 augustus 2025 het Hof geadviseerd om de tweede vraag aldus te beantwoorden dat de bewaringrechter zich, zo nodig ambtshalve ervan moet vergewissen dat het familie- en gezinsleven en het belang van het kind zich niet verzetten tegen deze verwijdering wanneer daarmee in een eerdere fase geen rekening is gehouden en voor zover de betrokken derdelander niet kan worden geacht te zijn tekortgeschoten in zijn verplichting tot loyale samenwerking, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan in het licht van de omstandigheden van de zaak.” (ECLI:EU:C:2025:625). Het Hof heeft deze beperking “wanneer daarmee in een eerdere fase geen rekening is gehouden en voor zover de betrokken derdelander niet kan worden geacht te zijn tekortgeschoten in zijn verplichting tot loyale samenwerking” niet overgenomen in haar verklaring voor recht. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het Hof minder gewicht toekent aan het niet onverwijld in kennis stellen van relevante ontwikkelingen in zijn familie- en gezinsleven, in die zin dat de verplichting voor de bewaringsrechter om na te gaan of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van deze richtlijn, zich verzetten tegen die verwijdering, dezelfde omvang heeft als in procedures waarin de vreemdeling volledig in overeenstemming met zijn plicht tot loyale samenwerking handelt. De rechtbank heeft het Hof gevraagd het Unierecht met betrekking tot de omvang van de verplichtingen van de bewaringsrechter in verband met het rekening houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en in verband met het eerbiedigen van het beginsel van non-refoulement te verduidelijken. De rechtbank heeft dus niet gevraagd welk gewicht moet worden toegekend aan het belang van het kind en het recht op familie- en gezinsleven indien de vreemdeling niet voldoet aan zijn plicht tot loyale samenwerking en heeft het Hof ook niet gevraagd of hier minder gewicht aan moet toekomen indien de vreemdeling heeft nagelaten om de bevoegde autoriteiten onverwijld en dus voor het vaststellen van een terugkeerbesluit, in kennis te stellen van relevante ontwikkelingen in zijn familie- en gezinsleven. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het voorstel van de AG voor beantwoording van de tweede prejudiciële vraag meer is ingegeven door het gewicht dat in de onderhavige procedure aan de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen moet worden toegekend, dan aan de omvang van de verplichting van de bewaringsrechter. De rechtbank is gehouden om de door het Hof gegeven nadere uitleg van het Unierecht toe te passen in de onderhavige en alle andere vergelijkbare procedures. Voor zover de verklaring voor recht die het Hof heeft gegeven afwijkt van het advies van de AG, volgt de rechtbank vanzelfsprekend het Hof.
-
De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter dus ook moet nagaan of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen verwijdering en zich dan ook verzetten tegen de bewaringsmaatregel die wordt opgelegd om de terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. De rechtbank overweegt dat “het naar behoren rekening houden met” het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, niet betekent dat reeds als sprake is van een dergelijk belang, deze belangen altijd zonder meer in de weg staan aan het vaststellen van een terugkeerbesluit en niet betekent dat nimmer tot verwijdering kan worden overgegaan.
-
De rechtbank merkt ook op dat de vraag of artikel 8 EVRM aan de oplegging van de maatregel in de weg staat een andere beoordeling vergt dan de vraag of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan verwijdering in de weg staan. Het gaat er bij het beoordelen of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd niet om, om te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking moet worden gebracht voor een verblijfsvergunning of om te beoordelen of vanwege artikel 8 EVRM moet worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. Indien artikel 8 EVRM tot vergunningverlening leidt is immers geen sprake van illegaal verblijf en is de verwijdering niet aan de orde. het Hof heeft in de arresten van 14 januari 2021 in de zaak TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) en van 22 november 2022 in de zaak X (Medicinale Cannabis, arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X, C‑69/21, ECLI:EU:C:2022:913) nader gepreciseerd op welke wijze de lidstaten aan de verplichting die artikel 5 van richtlijn 2008/115 oplegt, invulling dienen te geven in het geval de derdelander minderjarig, dan wel ernstig ziek is en heeft in die arresten verduidelijkt dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg kunnen staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit, waaronder dus het belang van het kind en het recht op privéleven (als onderdeel van familie- en gezinsleven). De rechtbank overweegt dat indien de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg kunnen staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit, dit ook kan meebrengen dat deze belangen in de weg kunnen staan aan de uitvoering van dit terugkeerbesluit en dus in de weg kunnen staan aan de fysieke verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de Unie. Indien de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering, is er, anders dan bij de vraag of een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM moet worden verleend, geen ruimte voor een belangenafweging en moet worden geconcludeerd dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd is omdat er geen werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen. De rechtbank merkt hierbij op dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat aan geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 een aanspraak op een verblijfsvergunning of verblijfsrecht kan worden ontleend omdat deze richtlijn alleen ziet op de terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders. Indien de bewaringsrechter zou vaststellen dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering, betekent dat dus niet dat de bewaringsrechter vindt dat er een verblijfsvergunning moet worden verleend. De vreemdeling zal, indien hij een verblijfsvergunning vanwege deze belangen wenst, een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen. Indien de bewaringsrechter zou vaststellen dat het beginsel van non-refoulement aan de verwijdering in de weg staat, betekent dit evenmin dat de bewaringsrechter vindt dat een asielvergunning moet worden verleend. Indien de vreemdeling internationale bescherming wenst, zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten doen zodat verweerder dat verzoek kan beoordelen en, in geval van een refoulementrisico, kan beoordelen of aan de vreemdeling een vergunning moet worden verleend, dan wel dat de vreemdeling is uitgesloten van internationale bescherming. Het Hof heeft in punt 75 van het arrest Adrar, onder verwijzing naar punt 41 van het arrest Ararat, bevestigd dat een illegaal verblijvende derdelander geen verzoek om internationale bescherming hoeft in te dienen teneinde de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te kunnen doen gelden. Richtlijn 2008/115 staat in die zin los van richtlijnen 2013/32 en richtlijn 2011/95 en betekent dus ook dat richtlijn 2008/115 niet over verzoeken om internationale bescherming gaat en aanspraken op een beschermingsstatus dus ook niet aan deze richtlijn kunnen worden ontleend.
-
De rechtbank overweegt dat het “eerbiedigen van het refoulementbeginsel en het rekening houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen” niet betekent dat in elk terugkeerbesluit en in elke bewaringsmaatregel moet worden gemotiveerd dat geen sprake is van een refoulementrisico en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en dat als dit niet is geschied, de bewaringsmaatregel reeds onrechtmatig is. Of dit zo is zal nader moeten worden beoordeeld en is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter gelet op het Unierecht en de uitlegging daarvan door het Hof in het arrest Adrar, verplicht is om zo nodig ambtshalve na te gaan of het eerder vastgestelde en definitief geworden terugkeerbesluit dat ten grondslag ligt aan de bewaringsmaatregel kan worden uitgevoerd. Alleen door dat te onderzoeken is de bewaringsrechter in staat om te kunnen beoordelen of voldaan wordt aan het vereiste dat er zicht op verwijdering moet bestaan als de bewaringsmaatregel met dit doel is opgelegd. Of de bewaringsrechter steeds in staat is om dat op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting te kunnen beoordelen of dat een nadere beoordeling is vereist, zal afhankelijk zijn van de concrete feiten en omstandigheden. Of sprake is van in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen waaraan zodanig gewicht moet worden toegekend dat moet worden geoordeeld dat deze aan de verwijdering in de weg staan zal ook afhankelijk zijn van de concrete feiten en omstandigheden. Of tot slot in dit verband moet worden geconcludeerd dat de vreemdeling niet voldaan heeft aan zijn plicht tot loyale samenwerking en of en zo ja, hoeveel gewicht hieraan moet worden toegekend bij de beoordeling of de verwijdering kan worden uitgevoerd ondanks de aanwezigheid van deze belangen, zal ook afhankelijk zijn van de concrete feiten en omstandigheden.
-
Het arrest Adrar is dus geen ‘one size fits all’. De beoordeling of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd of dat er geen werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement en/of omdat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan de verwijdering in de weg staan, vereist óók hierom dat de bewaringsrechter maatwerk levert en haar rechtmatigheidsbeoordeling van de oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel baseert op de concrete feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het onderzoek ter zitting blijken. Indien in het terugkeerbesluit dat ten grondslag ligt aan de maatregel en/of in de maatregel niet is gemotiveerd dat beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen niet in de weg staan aan de verwijdering, betekent dit op zichzelf genomen niet dat zicht op uitzetting ontbreekt. Het arrest Adrar ziet op de omvang van de verplichting van de bewaringsrechter om te controleren of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd en niet op het controleren van de motivering van het terugkeerbesluit en de maatregel.
Toepassing van het arrest Adrar in de onderhavige procedure
- Het Hof heeft in het arrest Adrar van 4 september 2025 voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren.
Standpunten van partijen
- De rechtbank heeft partijen op 9 september 2025 bij de aanvang van de voortgezette behandeling van het beroep in de gelegenheid gesteld om een standpunt in te nemen over wat het arrest Adrar voor gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel. Eiser heeft daarop, zakelijk weergegeven, gesteld dat reeds omdat in het terugkeerbesluit en de maatregel geen beoordeling is gemaakt van het refoulementbeginsel, er sprake is van een motiveringsgebrek en de maatregel van aanvang af onrechtmatig is. Eiser leidt uit het arrest een motiveringsplicht voor verweerder af omdat alle autoriteiten moeten voldoen aan artikel 5 van richtlijn 2008/115. Daaraan is niet voldaan en dat moet tot opheffing leiden, aldus eiser. Eiser heeft voorts gesteld dat de rechtbank in strijd met de Vw en met artikel 5, vierde lid, van het EVRM, niet eerder een uitspraak heeft gedaan op het beroep. Eiser vindt dat de rechtbank vast een oordeel had moeten geven over de rechtmatigheid van de maatregel, ofwel eiser in vrijheid had moeten stellen of zelf een lichter middel had moeten toepassen. Verweerder heeft ter zitting zijn verweerschrift toegelicht en aangevoerd dat het arrest Adrar ziet op de verplichtingen van de rechter en dat overigens artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet in de weg staat aan de verwijdering. Eiser is, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet ingegaan op de belangen die eiser op grond van artikel 5 richtlijn 2008/115 zou hebben en is ook niet ingegaan op de refoulementbeoordeling die in het voornemen in de ingetrokken asielprocedure is gemaakt. Eiser heeft ook niet gereageerd op het inhoudelijk hierover in het verweerschrift en ter zitting ingenomen gemotiveerde standpunt van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank - belang van het kind en het familie- en gezinsleven
-
De rechtbank herhaalt dat de verklaring voor recht die het Hof in het arrest Adrar heeft gegeven uitsluitend betrekking heeft op de omvang van de verplichting van de bewaringsrechter bij het waarborgen van de naleving van het beginsel van non-refoulement en het waarborgen dat rekening wordt gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen bij het tenuitvoerleggen van deze richtlijn. De beroepsgrond dat uit het arrest Adrar volgt dat het ontbreken van een motivering op dit punt in het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 en de maatregel van 10 april 2025 slaagt dus niet omdat dit niet reeds tot de conclusie leidt dat zicht op uitzetting ontbreekt.
-
De rechtbank dient gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure op grond van artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7, artikel 24, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, na te gaan of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van deze richtlijn, zich verzetten tegen de uitvoering van het terugkeerbesluit en dus tegen de verwijdering. De rechtbank verricht deze toets ambtshalve omdat eiser in de gehele procedure niet gemotiveerd heeft aangevoerd waarom de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering en eiser in de gehele procedure niet is ingegaan op het voornemen van asielprocedure waarin eiser zijn aanvraag heeft ingetrokken en waarin een refoulementbeoordeling heeft plaatsgevonden, behoudens door te verklaren dat hij naar Frankrijk wil vertrekken. De rechtbank overweegt in dit verband het navolgende.
-
In de beschikking van 7 oktober 2024 waarbij de asielaanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld en dat tevens het terugkeerbesluit omvat dat de grondslag voor de bewaringsmaatregel is, is niets overwogen over de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement. De rechtbank merkt op dat dit terugkeerbesluit is vastgesteld voordat het Hof het Unierecht nader heeft uitgelegd in het arrest Ararat van 17 oktober 2024. Het Hof legt evenwel reeds bestaand Unierecht zodat de autoriteiten, zowel verweerder als de rechtbank, ook vóór 17 oktober 2024 verplicht waren om de bepalingen uit richtlijn 2008/115 toe te passen op de wijze zoals het Hof dit heeft uitgelegd in haar latere arresten. Verweerder heeft ten tijde van het vaststellen van dit terugkeerbesluit echter niet kunnen beoordelen of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven in de weg stonden aan het vaststellen van het terugkeerbesluit. Eiser heeft op 11 september 2024 asiel aangevraagd en heeft niet gereageerd op het voornemen van 20 september 2024 om deze asielaanvraag buiten behandeling te stellen. Eiser heeft dus geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat sprake is van in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Verweerder heeft hier dan ook geen rekening mee kunnen houden en heeft overigens ook niet ambtshalve kunnen beoordelen of aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM moet worden verleend, dan wel of aan hem uitstel van vertrek moest worden verleend. Omdat op dat moment eiser niet aan de voorwaarden voor toelating of verblijf voldeed, was verweerder verplicht om een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de meeromvattende beschikking van 7 oktober 2024.
-
Eiser heeft verweerder niet geïnformeerd over de geboorte van zijn kind en haar verblijf in Frankrijk en de wens om samen met zijn (inmiddels ex-)partner, die in het bezit is van een door de Franse autoriteiten verleende verblijfsvergunning, voor hun dochter zorg te dragen en heeft zijn in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen dus niet kenbaar gemaakt voordat het terugkeerbesluit is vastgesteld. Eiser is op 10 april 2025 in bewaring gesteld om dit terugkeerbesluit uit te voeren.
-
Het Hof heeft in zowel Ararat (arrest van 17 oktober 2024, Ararat, C‑156/23, EU:C:2024:892, punt 37) als in Adrar (arrest van 4 september 2025, Adrar, C-313/25 PPU. ECLI:EU:C:2025:647, punt 65) overwogen dat de lidstaten een vreemdeling de mogelijkheid moeten bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van zijn situatie in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115. Het Hof heeft, zoals de rechtbank ook in de verwijzingsuitspraak heeft overwogen, uitgelegd dat anders dan de in artikel 4 van het Handvest verankerde bescherming tegen onmenselijke en vernederende behandeling, de door de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten niet absoluut zijn en zij beperkt kunnen worden onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Het Hof heeft er in dit verband aan herinnerd dat op de illegaal verblijvende derdelander een plicht tot loyale samenwerking rust die hem gebiedt om de bevoegde nationale autoriteit onverwijld in kennis te stellen van relevante ontwikkelingen in zijn familie- en gezinsleven. De rechtbank leidt uit dit alles echter niet af dat de autoriteiten een vreemdeling niet de mogelijkheid hoeven te bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich voorafgaand aan de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft voorgedaan, indien die wel een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van zijn situatie in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115. De tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 dient namelijk met inachtneming van de grondrechten te geschieden. Het niet onverwijld mededelen van relevante ontwikkelingen in het familie- en gezinsleven die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van de situatie in het licht van artikel 5 van richtlijn 2008/115, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een rechtvaardiging als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van het Handvest van de Grondrechten. Met andere woorden, de omstandigheid dat eiser pas nadat hij door de Franse autoriteiten aan verweerder is overgedragen, heeft medegedeeld dat hij de vader is van een kort voor de vaststelling van het terugkeerbesluit geboren dochter die in Frankrijk verblijft en voor wie hij de zorg wil dragen, betekent niet dat aan het belang van dit kind en aan het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van deze richtlijn, geen gewicht toekomt bij de beoordeling of deze belangen zich verzetten tegen de verwijdering.
-
Bij de beoordeling of het belang van dit kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115, zich thans verzetten tegen de verwijdering en daarom de bewaring niet gerechtvaardigd is, betrekt de rechtbank ook het navolgende.
-
Eiser heeft op 26 maart 2025, nadat hij door de Franse autoriteiten is overgedragen, een nieuwe asielaanvraag ingediend. In het aanmeldgehoor dat heeft plaatsgevonden op 31 maart 2025, is vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij eind 2023 op traditionele wijze is getrouwd met een vrouw die de Algerijnse nationaliteit heeft en in Frankrijk verblijft en zij samen een dochter hebben die in Frankrijk is geboren en de Franse nationaliteit heeft. De rechtbank merkt op dat op pagina 7 van dit aanmeldgehoor is vermeld dat deze dochter op 18 september 2020 zou zijn geboren en de Franse nationaliteit zou hebben. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam vast is komen te staan dat eiser één kind heeft, en dit kind een meisje is dat op 18 september 2024 in Frankrijk is geboren en de Algerijnse nationaliteit heeft. Eiser heeft vervolgens in dit aanmeldgehoor verklaard dat hij na het indienen van zijn eerste asielaanvraag naar Frankrijk is vertrokken omdat zijn vrouw op korte termijn zou bevallen en zij inmiddels samen een dochtertje hebben. Omdat eiser ook deze asielaanvraag heeft ingetrokken, heeft verweerder geen beslissing op deze aanvraag genomen. In het voornemen is overwogen en gemotiveerd dat aan eiser geen internationale bescherming hoeft te worden verleend. Tevens is gemotiveerd dat geen reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden wordt verleend. In het voornemen is overwogen dat het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 nog steeds geldig is. Er is geen overweging gewijd aan de relevante ontwikkelingen in het familie- en gezinsleven zoals die blijken uit het aanmeldgehoor en het nader gehoor en die mogelijk een aanzienlijke invloed kunnen hebben op de (her-)beoordeling van de situatie in het licht van artikel 5 van richtlijn 2008/115.
-
In het gehoor dat op 10 april 2025 heeft plaatsgevonden voordat de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is opgelegd heeft eiser herhaald dat hij met zijn ex-partner in Frankrijk een pasgeboren dochtertje heeft. In de maatregel die op 10 april 2025 is opgelegd, is ter motivering van de beslissing om niet met een lichter middel kon worden volstaan onder meer het navolgende overwogen:
(…) “Betrokkene heeft eerder op 26-03-2025 in het gehoor IBS verklaard dat hij familieleden heeft wonen in Nederland of elders in Europa en/of dat hij getrouwd is dan wel kinderen heeft. Betrokkene heeft daarbij een digitale geboorteakte getoond van “[xxx], geboren 18-09-2024”. In de geboorteakte werd er niet gesproken over de vader. Er waren geen documenten waaruit bleek dat betrokkene de vader is van de persoon op de geboorteakte Betrokkene verklaarde in een zodanige afhankelijkheidsverhouding te staan tot zijn minderjarige (gestelde) kind, dat de Algerijnse nationaliteit bezit maar naar zeggen van betrokkene wel rechtmatig verblijf heeft in Frankrijk, dat aan hem verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 moet worden verleend en dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Reeds hierdoor was betrokkene van mening dat hij daarom niet in bewaring kan worden gesteld. Op basis van de thans beschikbare gegevens is onderzocht of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen betrokkene en zijn kind bestaat, dat een mogelijke inbewaringstelling achterwege diende te blijven omdat er sprake zou zijn van “family life” in de zin van artikel 8 EVRM van de rechten van de mens. Vooralsnog is niet gebleken dat er sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat door de verwijdering van betrokkene het kind eveneens gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten omdat: -betrokkene het kind niet heeft erkend; -het kind bij zijn moeder verblijft; -er slechts sprake is van een informele omgangsregeling; -betrokkene niet daadwerkelijk belast was met zorg- en/of opvoedingstaken; (…)
-
De rechtbank stelt vast dat deze bovenstaande motivering in de maatregel niet gebaseerd kan zijn op het gehoor van 10 april 2025 gelet op de verklaringen die eiser op 10 april 2025 heeft afgelegd en zoals die in de betreffende M110 zijn vastgelegd. De rechtbank stelt ook vast dat deze motivering geheel identiek is aan de maatregel die op 26 maart 2025 is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. De motivering die in de maatregel is opgenomen ziet dus niet op de vraag of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering. De motivering ziet op de vraag of gedurende de asielprocedure moest worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft immers gedurende zijn asielprocedure rechtmatig verblijf en dus is de terugkeerverplichting die voortvloeit uit het op 7 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit opgeschort. De rechtbank geeft verweerder mee dat in elke maatregel moet worden onderzocht of het opleggen van die maatregel noodzakelijk, proportioneel en evenredig is en dat deze beoordeling moet worden gerelateerd aan het met de specifieke maatregel beoogde doel. Zowel het bewaringsgehoor als de bewaringsmaatregel moeten ook zijn toegespitst op dit concrete doel. Het “knippen en plakken” van delen van gehoren en/of eerdere maatregelen verhoudt zich daar niet mee. Ook als de vreemdeling verklaart “niets nieuws te willen verklaren” of “te blijven bij alles wat hij de vorige keer al heeft gezegd”, ontslaat dit verweerder niet van de plicht om opnieuw een volledige beoordeling te maken van de vraag of de oplegging van een bewaringsmaatregel gerechtvaardigd is. Het zogenoemde ‘omzetten’ van een maatregel waarbij aansluitend aan de opheffing van een maatregel een opvolgende maatregel op een andere grondslag wordt opgelegd, vergt dus een net zo’n uitgebreid onderzoek en een net zo’n uitgebreide motivering als de oplegging van “een eerste maatregel”.
-
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het op 7 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit niet heeft kunnen beoordelen of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan de vaststelling van dit besluit in de weg stonden. In de maatregel die is opgelegd om dit terugkeerbesluit uit te voeren is niet gemotiveerd of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan de uitvoering van het terugkeerbesluit in de weg staan. Uit de verklaringen die eiser na de vaststelling van het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 heeft afgelegd, blijkt dat eiser in essentie heeft aangevoerd dat er sprake is van een aanzienlijke wijziging van omstandigheden door erop te wijzen dat hij, ten eerste, het risico loopt op een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling indien hij naar Algerije terugkeert en, ten tweede, vader was geworden van een in Frankrijk geboren kind waarvoor hij zorg wenst te dragen samen met zijn ex-partner.
-
Gelet op de door het Hof gegeven uitleg in het arrest Adrar, volgt uit richtlijn 2008/115 dat de rechtbank om te kunnen beoordelen of er werkelijk vooruitzicht bestaat dat de verwijdering kan slagen, moeten nagaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering van eiser.
-
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder niet betwist dat eiser de vader is van een in Frankrijk op 18 september 2025 geboren kind. Eiser heeft in deze bewaringsprocedure bovendien bewijsmiddelen overgelegd om te onderbouwen dat hij een pas geboren dochter heeft die in Frankrijk verblijft en dat zijn ex-partner wenst dat eiser samen met haar de zorg voor hun dochter draagt. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, maar wenst, met hulp van zijn ex-partner een verblijfsvergunning aan te vragen om zodoende voor zijn dochter te kunnen zorgen.
-
Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en ook geen rechtmatig verblijf of andere toestemming tot verblijf in Frankrijk. Verweerder kan eiser dus thans niet opdragen om zich op grond van 6, tweede lid, van richtlijn 2008/115 naar Frankrijk te begeven en kan eiser ook niet in de gelegenheid stellen om zich zelfstandig naar Frankrijk te begeven. Dit betekent echter niet dat de verwijdering zonder meer kan plaatsvinden. Indien verweerder het terugkeerbesluit uitvoert, heeft dit tot gevolg dat het illegale verblijf van eiser wordt beëindigd. Verweerder is verplicht om illegaal verblijf te beëindigen en aangezien eiser geen rechtmatig verblijf heeft, eiser in beginsel te verwijderen. Dit zal echter ook tot gevolg hebben dat eiser zijn illegale verblijf niet kan regulariseren. De rechtbank overweegt dat de Franse autoriteiten eiser hebben overgedragen op grond van de Dublinverordening. De rechtbank beschikt niet over dit dossier, maar de rechtbank gaat er van uit dat zowel de Franse als de Nederlandse autoriteiten, indien zij bekend zouden zijn geweest met de geboorte van de dochter van eiser, in contact waren getreden over de Dublinprocedure. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet is nagegaan of de Franse autoriteiten een verblijfsaanvraag van eiser hebben ontvangen en niet is nagegaan of eiser dit vanuit Nederland had kunnen doen. Artikel 5 van richtlijn 2008/115 brengt mee dat rekening moet worden gehouden met het familie- en gezinsleven, waarbij ook illegaal verblijf niet zonder betekenis is. Eiser heeft bewijsmiddelen overgelegd om zijn familie- en gezinsleven, en privéleven te onderbouwen. De rechtbank overweegt dat verwijdering ook betekent dat het inreisverbod met een duur van twee jaar in werking treedt. Weliswaar kan eiser na terugkeer naar Algerije om opheffing van het inreisverbod verzoeken. Hij zal dit echter bij de Nederlandse autoriteiten, die het inreisverbod hebben opgelegd, moeten doen, terwijl wordt beoogd om rechtmatig verblijf in Frankrijk te verkrijgen. De rechtbank overweegt dat hier een zekere tijd mee gemoeid zal zijn en dat al die tijd het familie- en gezinsleven niet kan worden uitgeoefend terwijl verweerder ook nadat hij op de hoogte is geraakt met de geboorte van de dochter van eiser, in contact had kunnen treden met de Franse autoriteiten om indachtig zijn verplichting om rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen te bezien of de Franse autoriteiten bereid zijn om eiser toestemming tot inreis willen verlenen om een verblijfsvergunning in verband met zijn dochter aan te vragen zodat verweerder eiser alsnog op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/115 kan opdragen om zich naar Frankrijk te begeven.
-
Het bovenstaande geldt in versterkte mate vanwege het belang van het kind. De verwijdering van eiser naar Algerije en het daarmee in werking treden van het inreisverbod met een duur van twee jaar kan bezwaarlijk in overeenstemming worden geacht met het belang van het kind van eiser. Het Hof heeft eerder uitgelegd dat ook als het kind niet de verzoeker in een procedure is, maar wel wordt geraakt door de uitkomst van de procedure, ook zijn belang moet worden betrokken (arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 2021 in de zaak M.A. tegen de Belgische staat, C-112/20, ECLI:EU:C:2021:197). Indien het terugkeerbesluit wordt uitgevoerd en eiser wordt verwijderd naar Algerije en het inreisverbod in werking treedt, heeft dit rechtstreeks gevolgen voor de dochter van eiser en dus voor haar belang. Het belang van het kind dient bij al het handelen een eerste overweging te zijn (arrest van het Hof van 11 juni 2024, K.L. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2024:487, punt 72). Dit belang van het kind, is zoals hiervoor overwogen niet absoluut en “een eerste overweging” betekent bovendien niet zonder meer dat het belang van het kind de doorslag geeft in elke procedure. Uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat in acht moet worden genomen bij de toepassing van het Unierecht, volgt evenwel dat een kind in beginsel recht heeft op omgang met beide ouders. Het Hof heeft hier ook gewezen bij de uitlegging van het Unierecht (arrest van het Hof van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo tegen XU en QP (C‑451/19 en C‑532/19), ECLI:EU:C:2022:354).
-
De rechtbank stelt vast op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting op 29 april 2025 en op 9 september 2025 dat zowel het belang van het kind als het familie- en gezinsleven zich verzetten tegen de verwijdering van eiser naar Algerije. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Frankrijk maar wenst dit te verkrijgen om voor zijn op 18 september 2024 geboren en in Frankrijk verblijvende kind te zorgen samen met zijn ex-partner. De verwijdering naar Algerije en het daarmee in werking treden van het inreisverbod is hierop een zodanig grote inmenging dat ook al is sprake van illegaal verblijf en een in rechte vaststaand terugkeerbesluit, het invulling geven aan de verplichting die voortvloeit uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 meebrengt dat moet worden vastgesteld dat het belang van het kind en het familie- en gezinsleven in de weg staat aan de verwijdering. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod hebben een Unierechtelijk karakter en het uitvoeren van het terugkeerbesluit heeft daarmee een rechtstreeks gevolg voor de mogelijkheid om familie- en gezinsleven in een andere lidstaat uit te oefenen, zodat ook privéleven dat is of kan worden uitgeoefend in andere lidstaten kan worden betrokken bij de vraag of dit in de weg staat aan het opleggen van een terugkeerbesluit en daarmee ook aan de uitvoering van het terugkeerbesluit. Voor zover verweerder zich in zijn verweerschrift van 9 september 2025 op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van het kind en het familie- en gezinsleven zich niet tegen verwijdering verzetten, overweegt de rechtbank, zoals ook ter zitting besproken, dat verweerder zijn standpunt voornamelijk motiveert door op de gedragingen van eiser te wijzen. Verweerder heeft onder meer aangegeven dat eiser de relatie met moeder is aangegaan terwijl hij illegaal in Frankrijk verbleef, ondanks de vergevorderde zwangerschap van de moeder in overleg met haar in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend en na de geboorte geen poging gedaan om een verblijfsrecht in Frankrijk te verkrijgen. Verweerder komt gelet op deze gedragingen tot de conclusie dat de moeder bewust zelfstandig de verantwoordelijkheid draagt voor de zorg- en opvoedingstaken van het kind. Verweerder heeft er ook op gewezen dat de Franse autoriteiten ondanks de geboorte van het kind kennelijk geen aanleiding gezien om af te zien van de Dublinoverdracht. Omdat bovendien de relatie met de moeder van het kind is verbroken, kan eiser na terugkeer op dezelfde wijze zijn gezinsband met zijn kind onderhouden via telecommunicatiemiddelen. De rechtbank volgt dit niet. Het lijkt er op dat verweerder een belangenafweging verricht zoals dit geschiedt als wordt beoordeeld of een verblijfsvergunning moet worden verleend en waarbij gewicht wordt toegekend aan de door verweerder beschreven gedragingen van eiser. De beoordeling of artikel 5 van richtlijn 2008/115 zich verzet tegen de verwijdering is evenwel een andere beoordeling dan de vraag of aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend en is een verderstrekkende beoordeling dan de vaststelling van illegaal verblijf. Dat de Franse autoriteiten eiser hebben overgedragen is in dit verband niet relevant. Indien eiser geen asielaanvraag heeft gedaan kunnen de Franse autoriteiten ook niet besluiten om die aanvraag zelf te behandelen.
-
De rechtbank komt dus tot de conclusie dat het terugkeerbesluit van 7 oktober 2024 niet kan worden uitgevoerd omdat inmiddels is gebleken dat eiser de vader is van een op 18 september 2024 geboren dochter die in Frankrijk verblijft en waarvoor eiser met zijn ex-partner de zorg wil dragen en in verband daarmee zijn verblijf in Frankrijk wil regulariseren. Omdat de maatregel is opgelegd om de terugkeer van eiser naar Algerije voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren en dit doel niet kan worden bereikt is, de bewaring niet gerechtvaardigd. De omstandigheden die in de weg staan aan de verwijdering bestonden reeds op het moment dat de maatregel op 10 april 2025 is opgelegd, zodat de rechtbank concludeert dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest. De rechtbank zal eiser dan ook onmiddellijk in vrijheid stellen en de opheffing van de maatregel gelasten. De rechtbank overweegt voorts het navolgende.
Beoordeling door de rechtbank – het beginsel van non-refoulement - motiveringsplicht
-
De rechtbank is gelet op artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 6, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, -ambtshalve- nagegaan aan de hand van het dossier en het verhandelde ter zitting op 29 april 2025 en 9 september 2025 of er zwaarwegende en op feiten berustende redenen zijn om aan te nemen dat eiser in Algerije zal worden blootgesteld aan een reëel risico op behandelingen die door artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest worden verboden. De rechtbank stelt vast dat dit niet het geval is. Eiser verzet zich namelijk tegen de verwijdering omdat hij naar zijn in Frankrijk geboren en verblijvende kind wil. Voor zover eiser ter toelichting van zijn opvolgende verzoek om bescherming een asielmotief heeft aangedragen, overweegt de rechtbank dat de geloofwaardigheidsbeoordeling en zwaarwegendheidsbeoordeling die verweerder in het voornemen heeft verricht deugdelijk is en overigens door eiser ook niet is betwist. Met andere woorden, de rechtbank stelt vast dat het beginsel van non-refoulement niet aan de uitvoering van het terugkeerbesluit in de weg staat.
-
De rechtbank overweegt ten aanzien van de motiveringsplicht voor de rechtbank indien zij het refoulementrisico ambtshalve beoordeelt als volgt.
-
De Afdeling heeft in haar eerder genoemde uitspraak van 2 september 2025 onder meer het navolgende overwogen:
(…)
13.9. Verder leidt de Afdeling niet uit het arrest Ararat af dat de rechtbank in een uitspraak kenbaar moet maken dat zij een refoulementbeoordeling heeft verricht of de refoulementbeoordeling van de minister getoetst heeft, als zij tot de conclusie komt dat het beginsel van non-refoulement is gewaarborgd. Uit punt 52 van het arrest Ararat volgt namelijk alleen dat de bestuursrechter ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen. De rechtbank zal dit wel kenbaar moeten maken als gronden zijn aangevoerd over de refoulementbeoordeling. (…)
-
De rechtbank begrijpt dit niet. De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest Ararat inderdaad niets heeft overwogen over de motiveringsplicht voor de rechter. De prejudiciële vragen die door deze rechtbank en zittingsplaats op 13 maart 2023 zijn gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2023:3154) en die het Hof heeft beantwoord in het arrest Ararat, hebben echter ook geen betrekking gehad op de vraag wat de omvang van de motiveringsplicht voor de rechter is als zij ambtshalve heeft onderzocht of het beginsel van non-refoulement in de weg staat aan de beëindiging van de opschorting van een eerder vastgesteld terugkeerbesluit. De drie vragen die deze rechtbank en zittingsplaats in die verwijzing aan het Hof heeft voorgelegd hadden -kort gezegd- betrekking op de verplichting voor de rechter om zo nodig ambtshalve de eventuele niet-naleving van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement vast te stellen, of het refoulementrisico voorafgaand aan het vaststellen van een “volgend” terugkeerbesluit moet worden beoordeeld en wanneer een actuele beoordeling van het refoulementrisico dient te volgen.
-
Anders dan de Afdeling, neemt de rechtbank wel een plicht voor de rechterlijke autoriteit aan om in haar uitspraak -in elke procedure waarin een terugkeerbesluit of een bewaringsmaatregel ter fine van verwijdering ter toetsing voorligt- kenbaar te motiveren dat zij een refoulementbeoordeling heeft verricht en op grond van welke feiten en omstandigheden en op grond van welke redenering zij tot haar conclusie en uitspraak komt. De rechtbank acht dit de essentie van haar motiveringsplicht. De rechtbank is verplicht om haar uitspraak zodanig zorgvuldig en uitgebreid te motiveren dat voor partijen en voor mogelijke derden kenbaar is hoe de rechtbank tot haar uitspraak is gekomen, op welke feiten en omstandigheden zij haar uitspraak baseert en welke juridische redenering aan haar beslissing ten grondslag ligt. De rechtbank acht het essentieel dat de rechtbank simpelweg laat zien wat zij heeft beoordeeld om tot haar beslissing te komen. Gelet op het absolute karakter van het refoulementverbod, acht de rechtbank het evident dat de rechtbank juist bij de ongegrondverklaring van het beroep kenbaar maakt dat zij zich heeft vergewist van de vraag of het refoulementrisico voldoende is beoordeeld, door verweerder en/of door de rechtbank, zodat partijen ook kunnen verifiëren of de rechtbank aan haar verplichtingen die uit richtlijn 2008/115 volgen heeft voldaan. De ongegrondverklaring van een beroep betekent immers in procedures waarin ook een terugkeerbesluit, dan wel de beëindiging van de opschorting van een eerder vastgesteld terugkeerbesluit ter toetsing voorligt, dat de terugkeerplicht komt vast te staan. In procedures waarin de bewaringsrechter een maatregel die strekt ter fine van de verwijdering beoordeelt, betekent de ongegrondverklaring van een beroep dat de terugkeerprocedure kan worden voortgezet en de vreemdeling kan worden verwijderd. Ook dan dient de rechter aan partijen in de uitspraak expliciet duidelijk te maken dat zij zich heeft vergewist van het refoulementrisico.
-
De rechtbank overweegt dat het bieden van de door artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten gewaarborgde en in artikel 13, eerste en tweede lid, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming in terugkeerbesluit-zaken en de door artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten gewaarborgde en in artikel 15, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming in bewaringszaken impliceert dat de rechtbank door een kenbare motivering in haar uitspraak voor partijen duidelijk maakt op welke wijze zij heeft voldaan aan haar verplichtingen en zodat partijen dit ook kunnen controleren. De rechtbank legt door het motiveren van haar uitspraak ook verantwoording af voor de wijze waarop zij aan haar rechterlijke taak invulling geeft. Voorkomen moet worden dat voor partijen niet inzichtelijk is wat de omvang van de rechterlijke toets in een concrete procedure is geweest en wat de rechtbank wel en niet heeft beoordeeld. De rechtbank acht het niet aanvaardbaar dat indien in de uitspraak niet is gemotiveerd of het beginsel van non-refoulement aan het vaststellen van een terugkeerbesluit of, in bewaringsprocedures, in de weg staat aan de verwijdering, partijen er maar voetstoots vanuit moeten gaan dat de rechter alle rechtmatigheidsaspecten van het besluit heeft beoordeeld. Overigens volgt de motiveringsplicht voor rechters in eerste aanleg ook gewoon uit de Awb. Het grievenstelsel in hoger beroep, dat volgens rechtsoverweging 13.3 en 13.4 in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025 het uitgangspunt blijft, dwingt de rechter in eerste aanleg bovendien ook tot een uitgebreide(re) motivering omdat immers moet worden aangegeven tegen welk onderdeel van de uitspraak wordt opgekomen in hoger beroep. Dit vereist dat de rechtbank haar uitspraak en alle deelbeslissingen daarin deugdelijk motiveert.
-
Ook als de rechtbank een beoordeling ambtshalve verricht dient zij dat te motiveren in plaats van dit stilzwijgend te doen. Het niet motiveren verhoudt zich tot slot niet met de overwegingen van het Hof in C.B.X. dat het ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek van de bewaringsmaatregel op tegenspraak dient plaats te vinden (arrest van 8 november 2022 in de zaak C, B en X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de gevoegde procedures C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858, punt 88). Het Hof heeft naar deze overweging en verplichting om het ambtshalve onderzoek op tegenspraak te verrichten verwezen in punt 72 in het arrest Adrar. De rechtbank leidt uit deze arresten afzonderlijk en in onderlinge samenhang af dat de rechtbank in elke procedure, ook als geen gronden zijn aangevoerd, zo nodig ambtshalve moet nagaan of het refoulementrisico in de weg staat aan, afhankelijk van de concrete procedure, het vaststellen van een terugkeerbesluit, het beëindigen van de opschorting van een terugkeerbesluit of de uitvoering van een terugkeerbesluit. Het ligt dan zeer voor de hand om ook als de beroepsgronden hier niet op zien, ter zitting te bespreken of het refoulementrisico een nadere beoordeling vergt en partijen hierover te horen en in de gelegenheid te stellen hun standpunt hierover kenbaar te maken. Indien dit ter zitting wordt besproken, zal de beslissing van de rechtbank dat het beroep ongegrond is ook een motivering op dit punt vereisen. Ook indien partijen het eens zijn dat er geen refoulementrisico is, lijkt het de rechtbank goed om dit dan kort weer te geven in de uitspraak zodat ook voor derden duidelijk is hoe de uitspraak van de rechtbank tot stand is gekomen, wat tot een beter begrip van de concrete uitspraak en van de rechtspraak in het algemeen zal leiden. De rechtbank wijst er op dat de zittingsplaatsen ook in de bewaringsprocedures bij ongegrondverklaringen doorgaans vermelden “dat zij een ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek hebben verricht en dat dit niet tot de conclusie leidt dat de maatregel moet worden opgeheven”. Dit bovenstaande geldt vanzelfsprekend ook bij de uitspraken die worden gedaan in zogenoemde volgberoep-procedures. Indien een volgberoep of een als volgberoep aangemerkte kennisgeving ongegrond wordt verklaard, eindigt de concrete procedure weliswaar, maar wordt de tenuitvoerlegging van de maatregel voortgezet. Het is van belang voor beide partijen dat de rechtbank duidelijk maakt welke rechtmatigheidsvereisten zij heeft gecontroleerd en wat haar bevindingen, méér dan het dictum, zijn. De algemene bestuursrechter toetst het besluit van aan de hand van de beroepsgronden. De bewaringsrechter en de terugkeerbesluit-rechter verrichten zo nodig aanvullend een ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling en motiveren dan ook dat zij dat hebben gedaan. De rechtbank verwijst in dit verband tot slot naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 september 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:16382).
Duur van de procedure
-
Gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 9 september 2025 aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de Vw, richtlijn 2008/115 en met artikel 5, vierde lid, van het EVRM niet eerder een rechtmatigheidsbeoordeling heeft verricht en heeft in aanvulling hierop aangegeven dat de rechtbank eiser in vrijheid had moeten stellen of een lichter middel had moeten opleggen in verband met de prejudiciële procedure.
-
De rechtbank overweegt dat haar procesbeslissingen in deze procedure niet onverenigbaar zijn met de Vw. In de Vw zijn termijnen bepaald voor het behandelen van het beroep, het sluiten van het (voor)onderzoek en het doen van uitspraak na het sluiten van het onderzoek. In deze procedure worden deze termijnen niet overschreden. Artikel 15 van richtlijn 2008/115 schrijft voor dat indien een administratieve autoriteit de bewaring gelast, moet worden voorzien in een spoedige rechterlijke toetsing en volgende rechtmatigheidsbeoordelingen met redelijke tussenpauzen moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 op zitting behandeld en heeft op 6 mei 2025, dus 7 dagen later, een tussenuitspraak gedaan en daarin -uitgebreid- gemotiveerd waarom de rechtbank het noodzakelijk acht om prejudiciële vragen te stellen om uitspraak te kunnen doen op het beroep en heeft deze vragen dan ook gesteld. Op dezelfde dag dat het Hof aan de rechtbank heeft medegedeeld dat op 4 september 2025 arrest zou worden gewezen, heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de voortzetting van het beroep op 9 september 2025 om 11:00 uur zou plaatsvinden met een geplande zittingstijd van een uur. Deze rechtbank en zittingsplaats behandelt beroepen tegen de oplegging van een bewaringsmaatregel op dinsdagen. Dinsdag 9 september 2025 is de eerste bewaringszitting na het wijzen van het arrest op 4 september 2025. De rechtbank heeft aldus slechts 5 dagen nadat arrest is gewezen de behandeling van het beroep voortgezet. Het beroep is geagendeerd op 9 september 2025 om 11:00 uur. De feitelijke behandeling van het beroep is aangevangen om 11:55 uur vanwege vertraging aan de zijde van de gemachtigde van eiser en de rechtbank heeft het onderzoek om 12:40 uur gesloten. De rechtbank heeft eiser aansluitend aan het sluiten van het onderzoek ter zitting toegezegd om op 10 september 2025 om 10:00 uur uitspraak te doen. De rechtbank doet dus binnen 24 uur na het sluiten van het onderzoek - uitgebreid gemotiveerd - uitspraak. Voor zover de rechtbank invloed heeft op het tijdsverloop in deze prejudiciële procedure, geeft de rechtbank te kennen dat de rechtbank eenvoudigweg niet (nog) sneller kan werken dan dit, zonder dat dit afbreuk doet aan de kwaliteit die zij met haar inspanningen probeert te leveren. Anders dan gemachtigde van eiser stelt, is de rechtbank niet gehouden om eiser in vrijheid te stellen in afwachting van de antwoorden van het Hof. Ook een lichter middel enkel om eiser in de gelegenheid te stellen om buiten het DTC de beantwoording van de vragen af te wachten is niet aan de orde. De toepassing van een lichter middel is aan de orde als het niet noodzakelijk is om de maatregel op te leggen om het beoogde doel te bereiken of als de oplegging van de maatregel of de voortduring hiervan onevenredig bezwarend is. Eiser heeft bij herhaling verklaard niet terug te zullen keren naar Algerije en dat hij zodra hij wordt vrijgelaten onmiddellijk naar Frankrijk zal vertrekken. Dat de maatregel op enig moment onevenredig bezwarend is, is nimmer gebleken. De rechtbank realiseert zich buitengewoon goed dat en maakt dit -altijd- onderdeel van haar overwegingen om al dan niet prejudiciële vragen te stellen, dat het voor de betrokken vreemdeling betekent dat langer moet worden gewacht op een uitspraak van de rechtbank. Tegelijkertijd heeft te gelden dat indien gemachtigde van eiser moet worden gevolgd dat -in wezen- een vreemdeling niet in bewaring kan worden gehouden in verband met een verwijzing, dit zou betekenen dat het niet mogelijk is om prejudiciële vragen te stellen. Een vreemdeling die illegaal verblijft zal doorgaans niet in vrijheid blijven wachten op het arrest om te bezien of hij al dan niet kan worden verwijderd en overigens zal een mogelijk zaak overstijgend belang voor hem geen enkele waarde hebben.
-
De rechtbank overweegt voorts dat eiser ter zitting van 29 april 2025 de rechtmatigheid van de maatregel niet deugdelijk heeft betwist. Indien de rechtbank op 6 mei 2025 einduitspraak zou hebben gedaan na de maatregel ambtshalve te hebben beoordeeld overeenkomstig de toen actuele jurisprudentie, zou de rechtbank het beroep ongegrond hebben verklaard omdat aan alle rechtmatigheidsvoorwaarden zou zijn voldaan en verweerder zorgvuldig heeft gehandeld. Eiser verblijft illegaal in Nederland en moet terugkeren naar Algerije. Dit volgt uit een in rechte vaststaand terugkeerbesluit. De rechtbank zou zich hebben moeten beperken tot de vaststelling dat er een terugkeerbesluit is dat als grondslag voor de maatregel kan dienen. Eiser is op de juiste grondslag in bewaring gesteld. In de maatregel is het onttrekkingsrisico deugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft deugdelijk onderzocht of kon worden volstaan met een lichter middel en deugdelijk gemotiveerd dat dit niet aan de orde is. Een lichter middel zou niet tot terugkeer naar Algerije hebben geleid en de oplegging van de maatregel was niet onevenredig. Eiser is een “ongedocumenteerde Algerijn” maar zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt niet. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Algerijnse autoriteiten ook lp’s verstrekken aan onderdanen zonder documenten. De rechtbank overweegt verder dat de rechtbank, indien zij de gehele periode van tenuitvoerlegging, dus vanaf de oplegging van de maatregel tot aan de sluiting van het onderzoek op 9 september 2025, zou hebben beoordeeld zonder de nadere uitlegging van het Unierecht door het Hof in het arrest Adrar, de rechtbank thans niet tot opheffing van de maatregel zou zijn overgegaan. Verweerder heeft in het dossier voortgangsrapportages en verslagen van diverse vertrekgesprekken gevoegd. Uit het dossier zou de rechtbank hebben afgeleid dat verweerder gedurende de gehele periode van tenuitvoerlegging van de maatregel voortvarend aan de verwijdering heeft gewerkt en dat de voortduring van de maatregel op geen enkel moment alsnog onevenredig bezwarend zou zijn geweest. Dat er nog geen reactie van de Algerijnse autoriteiten is ontvangen is, anders dan eiser ter zitting op 9 september 2025 heeft gesteld, geen reden om op dit moment te oordelen dat de Algerijnse autoriteiten geen lp zullen verstrekken. Kortom, als de rechtbank geen prejudiciële vragen zou hebben gesteld en geen nadere uitlegging van richtlijn 2008/115 en het Handvest van het Hof zou hebben verkregen en zou hebben volstaan met het doen van uitspraak in lijn met vaste jurisprudentie, zou de rechtbank, anders dan nu het geval is, eiser niet in vrijheid hebben gesteld. Verweerder had eiser dan in bewaring kunnen houden in afwachting van de verkrijging van een lp en vervolgens de feitelijke uitzetting. De rechtbank is ermee bekend dat er geregeld verlengingsbesluiten worden genomen in vergelijkbare zaken waar een Algerijnse vreemdeling ongedocumenteerd is en niet meewerkt aan zijn vertrek. De duur van de bewaring zou in het geval van eiser dus langer zijn geweest als de rechtbank op 6 mei 2025 een einduitspraak op beroep zou hebben gedaan en de bewaring zou naar alle waarschijnlijkheid tot de feitelijke uitzetting van eiser naar Algerije hebben geleid.
-
De rechtbank merkt in dit verband tot slot op dat de rechtbank begrijpt dat eiser de periode in bewaring als ‘lang’ ervaart, mede doordat de thans te toetsen maatregel een zogenoemde opvolgende maatregel is. Uit de proceshouding van beide gemachtigden van eiser blijkt evenwel niet goed dat op 9 september 2025 het standpunt zou worden ingenomen dat de rechtbank geen ‘speedy trial’ zou bieden. Namens eiser is op 25 mei 2025 een volgberoep ingediend maar hierin is enkel aangegeven dat eiser naar Frankrijk wil en dat gemachtigde zich overigens refereert aan het oordeel van de rechtbank. In de schriftelijke inlichtingen bij het Hof is aangegeven dat eiser zich geheel kan vinden in de overwegingen van de rechtbank die tot de tussenuitspraak hebben geleid. In de kennisgevingsprocedure zijn namens eiser in het geheel geen gronden aangevoerd. Namens eiser is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Echter op het daartoe strekkende formulier heeft gemachtigde bij de vraag of het verzoek spoed heeft, aangekruist dat dit niet het geval is. Gedurende de procedure zijn namens eiser het volgberoep en het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Ter zitting van 9 september 2025 heeft gemachtigde zich beperkt tot het benoemen van gestelde motiveringsgebreken en de duur van de procedure zonder inhoudelijke argumenten aan te dragen die zien op de vraag of zicht op uitzetting kan worden aangenomen. De rechtbank heeft niet aanstonds op het beroep beslist maar meent, mede gelet op de inspanningen van de rechtbank om het tijdsverloop zo gering mogelijk te houden en alles overziend, dat de verwijzing in het belang van eiser is geweest en dat het recht op een fair en speedy trial niet is geschonden. De rechtbank heft de maatregel heden op grond van een ambtshalve verrichte inhoudelijke rechtmatigheidsbeoordeling op. Indien de rechtbank dat niet zou hebben gedaan, zou de rechtbank niet tot een opheffing van de maatregel zijn overgegaan uitsluitend vanwege het tijdsverloop in deze procedure.
Samenvatting en conclusie
-
Eiser verblijft illegaal in Nederland. Zijn rechtspositie en de hieruit voortvloeiende verplichtingen voor de autoriteiten, zowel voor verweerder als voor de rechtbank, zijn geregeld in richtlijn 2008/115. Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt dat de autoriteiten als zij deze richtlijn ten uitvoer leggen, rekening houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand van de vreemdeling en dat zij het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, de door het Handvest aan die vreemdeling toegekende grondrechten moeten eerbiedigen.
-
Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld om zijn terugkeer naar Algerije voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Indien de bewaringsmaatregel aan een illegaal verblijvende vreemdeling wordt opgelegd om hem te verwijderen, wordt richtlijn 2008/115 ten uitvoer gelegd. De rechtbank beoordeelt in deze procedure de rechtmatigheid van de oplegging van deze maatregel.
-
Aan de bewaringsmaatregel ligt een op 7 oktober 2024 vastgesteld terugkeerbesluit ten grondslag. Verweerder heeft in dit terugkeerbesluit niet beoordeeld of het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg stonden aan het vaststellen van het terugkeerbesluit. Eiser is niet verschenen voor het gehoor in die procedure en heeft geen beroep ingesteld tegen dit terugkeerbesluit. Eiser heeft in het bewaringsgehoor verklaard te vrezen na terugkeer naar Algerije in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie terecht te zullen komen. Eiser heeft ook verklaard dat hij naar Frankrijk wil vertrekken om daar samen met zijn ex-partner, die een verblijfsvergunning van de Franse autoriteiten heeft verkregen, voor hun op 18 september 2024 geboren dochtertje te zorgen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Frankrijk. Als eiser wordt verwijderd, treedt het gelijktijdig met het terugkeerbesluit opgelegde inreisverbod met een duur van twee jaar in werking.
-
Het Hof heeft in het arrest C.B.X. voor recht verklaard dat -kort gezegd- uit het Unierecht volgt dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet vaststellen dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is. Het Hof heeft in het arrest Ararat onder meer voor recht verklaard dat -kort gezegd- uit het Unierecht volgt dat de terugkeerbesluitrechter zo nodig ambtshalve een refoulementrisico moet vaststellen als een eerder vastgesteld terugkeerbesluit herleeft na de opschorting hiervan.
-
De rechtbank heeft het Hof de prejudiciële vragen gesteld of uit het Unierecht ook volgt dat -kort gezegd- de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of 1) het beginsel van non-refoulement en 2) de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen zich verzetten tegen de uitvoering van het terugkeerbesluit dat eerder is vastgesteld en ter fine van welke uitvoering de derdelander in bewaring is gesteld. Het Hof heeft in het arrest Adrar beide vragen bevestigend beantwoord. Eén van de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de bewaring die ter fine van verwijdering is opgelegd is dat er zicht op uitzetting moet bestaan. Indien er geen werkelijk vooruitzicht bestaat of meer bestaat dat de verwijdering kan slagen, is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en moet de onmiddellijke invrijheidstelling volgen.
-
De prejudiciële vragen van de rechtbank en de verklaring voor recht van het Hof in het arrest Adrar zien op de verplichtingen van de bewaringsrechter en niet op verplichtingen voor verweerder als hij een maatregel op grond van artikel grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw oplegt. In de nadere duiding door het Hof van artikelen 5 en 15 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met enkele bepalingen uit het Handvest, bevestigt het Hof haar eerdere rechtspraak dat alle autoriteiten in elke fase van de gehele tenuitvoerlegging van deze richtlijn verplicht zijn om rekening houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand van de vreemdeling en dat zij het beginsel van non-refoulement eerbiedigen.
-
De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter ook gelet op het arrest Adrar maatwerk moet leveren als zij de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel onderzoekt en beoordeelt. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Adrar niet zonder meer volgt dat een terugkeerbesluit waarin geen kenbare beoordeling van het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand van de vreemdeling en het beginsel van non-refoulement is opgenomen, niet ten grondslag kan worden gelegd aan een maatregel die beoogt de verwijdering te verzekeren. De rechtbank overweegt ook dat uit het arrest Adrar niet zonder meer volgt dat een bewaringsmaatregel waarin geen kenbare beoordeling van het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de vreemdeling in relatie tot de vraag of de verwijdering kan plaatsvinden en geen refoulementbeoordeling is opgenomen, reeds hierom onrechtmatig is. Indien het terugkeerbesluit en/of de maatregel op dit punt niet goed zijn gemotiveerd, betekent dit immers niet dat zicht op uitzetting ontbreekt. De beoordeling of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd vindt plaats in het kader van het beoordelen van het zicht op uitzetting.
-
In het bewaringsgehoor worden doorgaans vragen gesteld over de houding van de vreemdeling ten aanzien van terugkeer, zijn familie- en privéleven en zijn gezondheid. Ook als in de maatregel deze vragen niet worden gesteld om na te gaan of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd, kan aan de hand van de gegeven antwoorden wel een eerste beoordeling hiervan worden verricht. Indien verweerder de maatregel oplegt, neemt verweerder -kennelijk- aan dat het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. Het is aan de bewaringsrechter om dit, zo nodig ambtshalve, te onderzoeken en beoordelen. Indien de bewaringsrechter niet over voldoende feiten en omstandigheden beschikt kan de noodzakelijke informatie tijdens het onderzoek ter zitting worden verkregen en kunnen partijen ook worden uitgenodigd om hun standpunt kenbaar te maken en te onderbouwen. Uitgangspunt voor deze beoordeling is het in rechte vaststaande terugkeerbesluit. Verweerder draagt de bewijslast voor het rechtmatige karakter van de bewaringsmaatregel en zal zo nodig moeten onderbouwen waarom hij zicht op uitzetting aanneemt. Indien eiser verklaart dat ondanks dat er reeds een terugkeerbesluit is vastgesteld, het belang van het kind en/of het familie- en gezinsleven en/of zijn gezondheidstoestand en/of het beginsel van non-refoulement in de weg staat aan zijn verwijdering, mag van eiser worden verwacht dat hij dit onderbouwt door zijn verklaringen en/of bewijsmiddelen en hierbij aangeeft waarom hij deze niet eerder belangen niet eerder naar voren heeft gebracht dan op het moment dat de bewaringsmaatregel wordt opgelegd om hem te verwijderen. Indien de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om vast te kunnen stellen dat het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd, zal de rechtbank moeten bepalen of partijen in de bewaringsprocedure in de gelegenheid worden gesteld om hun standpunten nader te onderbouwen, dan wel dat de maatregel moet worden opgeheven. Dit alles is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden.
-
De rechtbank komt in de onderhavige procedure op grond van het dossier, het verhandelde ter zitting van 29 april 2025 en 9 september 2025 tot de conclusie dat zij over genoeg informatie beschikt om te kunnen beoordelen of het op 7 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. De rechtbank stelt vast dat het beginsel van non-refoulement niet aan de verwijdering in de weg staat. De rechtbank concludeert dat het belang van het op 18 september 2024 in Frankrijk geboren en thans in Frankrijk verblijvende kind van eiser in de weg staat aan de verwijdering van eiser naar Algerije en de rechtbank betrekt hierbij dat door het effectueren van het terugkeerbesluit het inreisverbod voor de duur van twee jaar in werking treedt. De rechtbank stelt ook vast dat het familie- en gezinsleven van eiser aan zijn verwijdering naar Algerije in de weg staat. Eiser heeft illegaal in Frankrijk verbleven en gewerkt en was voornemens zijn verblijf in Frankrijk te regulariseren alvorens hij op grond van de Dublinverordening aan Nederland werd overgedragen. Verweerder heeft de stukken van de Dublinprocedure niet aan het dossier toegevoegd zodat aan de stelling van verweerder dat Frankrijk in het kind van eiser geen aanleiding heeft gezien om af te zien van overdracht geen gewicht toekomt. Eiser heeft thans geen rechtmatig verblijf in Frankrijk maar wenst zich zo spoedig mogelijk tot de Franse autoriteiten te wenden om een verblijfsvergunning te vragen en op die wijze in staat te zijn om samen met zijn ex-partner de zorg voor zijn dochter te dragen. De rechtbank overweegt dat indien eiser naar Algerije terugkeert, hij eerst aan de Nederlandse autoriteiten om opheffing van het inreisverbod moet vragen omdat het besluit tot signalering en het uitgevaardigde inreisverbod aan hernieuwde inreis in de Unie in de weg staan. De Algerijnse autoriteiten hebben nog geen lp-toezegging gedaan zodat de verwijdering nog niet kan plaatsvinden en het tijdsverloop dat na terugkeer gemoeid zal zijn met een legale inreis in de Unie om zodoende familieleven met zijn kind uit te oefenen, leidt tot de conclusie dat het belang van het kind en het recht op familie- en gezinsleven, die weliswaar geen absolute rechten zijn, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure, aan de uitvoering van het terugkeerbesluit in de weg staan. Dit betekent dat er geen zicht op uitzetting is en de bewaring niet rechtmatig is. Omdat deze in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen reeds bestonden op het moment dat de maatregel werd opgelegd, komt de rechtbank in deze procedure tot de conclusie dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest.
-
De maatregel is gelet op het bovenstaande onrechtmatig. Omdat de maatregel van aanvang af tot aan de opheffing heden onrechtmatig ten uitvoer is gelegd en de rechtbank de gehele periode van tenuitvoerleggen van de maatregel dus reeds heeft beoordeeld, zal de rechtbank de als volgberoep aangemerkte kennisgeving niet-ontvankelijk verklaren.
-
Eiser is onrechtmatig in bewaring gesteld en gehouden. Dit betekent dat de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel zal bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser zal gelasten.
-
Eiser is op 10 april 2025, aansluitend van een eerder opgelegde maatregel, in bewaring gesteld ter fine van zijn verwijdering en de rechtbank stelt vast dat dit onrechtmatig is geschied. De rechtbank zal eiser dan ook in aanmerking brengen voor schadevergoeding en zal de standaardmatig toegekende bedragen hanteren bij het bepalen van de hoogte. De rechtbank zal bepalen dat eiser aanspraak maakt op een bedrag € 100,- voor elke dag dat hij op grond van de op 10 april 2025 opgelegde maatregel in bewaring is gehouden en bepaalt de totale hoogte van de schadevergoeding op € 15.400,-
-
Omdat de rechtbank het beroep tegen de oplegging van de maatregel gegrond verklaart, zal de rechtbank een proceskostenvergoeding uitspreken. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser in de gelegenheid is gesteld om schriftelijke opmerkingen bij het Hof te maken. De (voormalige) gemachtigde heeft evenwel in zijn schriftelijke opmerkingen van 10 juni 2025 uitsluitend het navolgende opgenomen:
(…) Geachte mevrouw, heer,
In bovengenoemde zaak ontving ik het schrijven van het Hof van Justitie 21 mei 2025.
Namens mijn cliënt heb ik voorts kennis genomen van de verwijzingsuitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2025, waarbij de rechtbank het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen heeft gesteld.
Mijn cliënt kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank die tot de tussenuitspraak hebben geleid en concludeert dat de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen bevestigend dienen te worden beantwoord. (…)
De rechtbank betrekt deze brief niet als ‘schriftelijke opmerkingen” in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit en laat deze brief buiten beschouwing bij de bepaling van de samenstelling en de hoogte van de proceskosten.
De rechtbank stelt de proceskosten als volgt vast: Indienen beroep 1 punt Zitting rechtbank 29 april 2025 1 punt Mondelinge behandeling bij het Hof 2 punten Zitting rechtbank 9 september 2025 1 punt
De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”.
De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 907,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 6.802,50 (5 punten x 1,5 x 907,-) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
De gestelde reiskosten zijn gespecifieerd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 225,68,- bij wijze van kilometervergoeding (806 x € 0,28) en een bedrag van € 711,80 voor reiskosten, totaal € 937,48. De rechtbank merkt hierbij op dat de door de gemachtigde verzochte kilometervergoeding van € 0,77 per kilometer is gebaseerd op het hoge tarief voor “werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard”. Dat is niet aan de orde.
De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op € 7.739,98 (€ 6.802,50 + € 937,48.).
- Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gericht tegen de oplegging van de maatregel gegrond (NL25.17803); -beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring; -gelast de onmiddellijke invrijheidsstelling van eiser; -verklaart de als beroep aangemerkte kennisgeving niet-ontvankelijk (NL25.31094); -veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 15.400,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € € 7.739,98.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 september 2025.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staan de volgende rechtsmiddelen open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State: -ten aanzien van de tussenuitspraak en het beroep tegen de oplegging van de maatregel staat hoger beroep open gedurende één week na de datum van bekendmaking van deze uitspraak;
- tegen de uitspraak op het als beroep aangemerkte kennisgeving staat geen rechtsmiddel open.