ECLI:NL:PHR:2025:937 - Parket bij de Hoge Raad - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02515 Zitting 9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997, hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
1.1 De verdachte is bij arrest van 26 juni 2024, parketnummer 22-002189-23, door het gerechtshof Den Haag wegens (feit 1 primair) “verkrachting” en (feit 2 subsidiair) “feitelijke aanranding van de eerbaarheid”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 18 maanden voorwaardelijk. Verder heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] opgelegd op grond van door haar geleden immateriële schade. De vordering tot schadevergoeding van [benadeelde] als benadeelde partij ter zake van materiële schade heeft het hof afgewezen.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte, en de advocaat R.A.J. Verploegh heeft namens de verdachte bij schriftuur en aanvullende schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep is namens de verdachte gedeeltelijk ingetrokken voor zover het de beslissingen van het hof over het onder 2 primair ten laste gelegde betreft (van welk feit de verdachte is vrijgesproken).
1.3 Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat M.P. de Klerk een middel van cassatie voorgesteld.
1.4 Het eerste cassatiemiddel van de verdachte richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1, de verkrachting van het slachtoffer [benadeelde] . Het tweede en vierde middel van de verdachte richten zich tegen de bewezenverklaring van feit 2, de aanranding van het slachtoffer [slachtoffer] . Deze twee middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het derde cassatiemiddel van de verdachte keert zich tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] .
1.5 Het cassatiemiddel van [benadeelde] als benadeelde partij klaagt over het oordeel van het hof dat er geen vordering van [benadeelde] voorlag ter vergoeding van immateriële schade. In het cassatiemiddel wordt kort samengevat gesteld dat het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij ingediende schadeclaim terzake van immateriële schade niet voldeed aan het formele vereiste dat daarin een concreet “smartengeldschadebedrag” had moeten worden vermeld, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad wordt verzocht zich daarover expliciet uit te laten.
2 Het eerste middel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1 Het eerste cassatiemiddel van de verdachte keert zich als gezegd tegen de bewezenverklaring onder 1 van de verkrachting van [benadeelde] . Het middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het voorbij is gegaan aan het verweer dat de verklaringen van [benadeelde] onbetrouwbaar zijn, aan welk verweer in de kern ten grondslag ligt dat de aangeefster in haar eerste verklaringen niet heeft vermeld dat zij na het tenlastegelegde terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen vrijwillige seks met hem heeft gehad. Opgemerkt wordt dat het hof de vordering van [benadeelde] tot vergoeding van materiële schade vanwege deze omstandigheid heeft afgewezen. Dit roept vragen op over de bewezenverklaring. Volgens de steller van het middel is het hof (mogelijk) uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting van het begrip “dwingen” in de strafbaarstelling van verkrachting in art. 242 (oud) Sr, met name wat betreft “de vraag of wel sprake kan zijn van een strafbaar dwingen tot ondergaan van seksuele handelingen tegen een ander, als die ander kort daarna geheel vrijwillig seks met diezelfde persoon heeft.”
2.2 Ten laste van de verdachte is onder 1 (primair) bewezenverklaard dat:
“hij op 7 april 2020 te [plaats] [benadeelde] door geweld en een andere feitelijkheid te weten het brengen van die [benadeelde] in een staat van bewusteloosheid en/of onmacht door het heimelijk toedienen van GHB, heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , te weten het brengen en heen en weer bewegen van zijn penis in de vagina van die [benadeelde] ”
2.3 De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de bijlage bij het arrest van het hof. Als de bewijsmiddelen 1 en 2, heeft het hof processen-verbaal met verklaringen van de aangeefster bij de rechter-commissaris respectievelijk de politie voor het bewijs van het tenlastegelegde gebruikt. Het cassatiemiddel, dat als gezegd klaagt dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, ziet eraan voorbij dat het hof wel degelijk heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar acht – ook in het licht van de omstandigheid dat de latere vrijwillige seks tussen de verdachte en de aangeefster niet ter sprake is gekomen in haar eerste verklaringen. Het hof heeft over het gebruik van de verklaringen van de aangeefster voor het bewijs het volgende overwogen:
“Aangeefster [benadeelde] heeft, samengevat, het volgende verklaard. Zij was op 7 april 2020 bij [getuige 1] . De verdachte haalde hen op om bij hem thuis een feestje te gaan vieren. Bij de verdachte thuis kreeg aangeefster twee Bacardi-Cola’s te drinken. Ze zag dat [getuige 1] steeds in slaap viel en rare dingen zei. Het tweede glas Bacardi-Cola wat aan aangeefster werd aangeboden, werd door de verdachte in de keuken ingeschonken. Korte tijd na het drinken van dit tweede glas werd aangeefster misselijk en duizelig, waardoor ze moest gaan liggen. De verdachte heeft haar naar zijn slaapkamer gebracht. Aangeefster heeft geen herinnering aan wat er in de periode daarna gebeurde. Ze werd naakt wakker, met een branderig gevoel in haar vagina, en ze was haar ondergoed kwijt.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat aangeefster consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de gebeurtenissen op 7 april 2020. Aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster draagt bij dat zij aanvankelijk heeft verklaard dat zij niet precies wist wat er gebeurd is. Dat zij op een later moment pas heeft verklaard dat zij op een later moment na haar ontwaken nog vrijwillig seks met de verdachte heeft gehad, weerspreekt haar eerdere verklaringen naar het oordeel van het hof niet. Daarmee acht het hof de verklaringen van aangeefster voldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te bezigen.
Het dossier bevat bovendien op essentiële onderdelen steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte in de keuken GHB in het drankje van aangeefster wilde doen, dat verdachte dit met [getuige 1] besprak die hierop reageerde met "Wat doe je nu?", en dat de GHB in een waterflesje zat. Dit sluit aan bij de verklaring van aangeefster dat de verdachte het tweede glas in de keuken klaarmaakte. Bovendien is door de politie in de keuken van de verdachte een waterflesje met daarin GHB aangetroffen. Verder heeft [getuige 1] - in lijn met de verklaringen van aangeefster - verklaard dat hij in het begin van de avond ‘out’ was gegaan op de bank en dat hij vervolgens, toen hij in de badkamer aan het overgeven was, aangeefster naakt uit de slaapkamer van de verdachte zag komen.
Tegenover dit alles heeft de verdediging een alternatief scenario geschetst dat - kort gezegd - inhoudt dat aangeefster uitsluitend vrijwillig tweemaal seks, waaronder begrepen penetratie - met de verdachte heeft gehad en zij daarover een leugenachtige verklaring heeft afgelegd, omdat zij bang was voor (de reactie van) haar vriend en haar familie. Dit alternatieve scenario wordt echter nadrukkelijk weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zodat dit naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of met deze gedragingen sprake is van verkrachting zoals onder 1 primair ten laste is gelegd. Om tot een bewezenverklaring van verkrachting te komen moet vast komen te staan dat de verdachte door geweld of andere feitelijkheden, of door bedreiging met geweld of andere feitelijkheden, het slachtoffer heeft gedwongen om het seksueel contact te ondergaan.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van verkrachting. De verdachte heeft aangeefster buiten haar medeweten gedrogeerd door het toedienen van GHB. In die toestand van verminderd bewustzijn heeft de verdachte vervolgens seksuele handelingen met haar verricht. bestaand uit het penetreren van haar vagina met zijn penis. Het drogeren van een persoon voorkomt verzet en is dus een handeling waarmee seks wordt afgedwongen. Hierbij geldt dat het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht gelijk kan worden gesteld aan geweld (ECLI:NL:HR:2007:BA7650). Dat ook sprake was van opzet volgt uit het toedienen van GHB en het verrichten van de seksuele handelingen toen aangeefster ten gevolge hiervan in een staat van bewusteloosheid was. Concluderend komt het hof tot de hierna volgende bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde. Net als de rechtbank zal het hof de verdachte vrijspreken van het penetreren met de vinger(s) van de vagina van aangeefster.”
2.4 Het cassatiemiddel mist dus feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar acht. Klachten over die beoordeling van de betrouwbaarheid door het hof bevat het middel niet. Verder blijkt uit de overwegingen van het hof niet, dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het “dwingen” tot het ondergaan van seksuele handelingen als bedoeld in art. 242 (oud) Sr. Dat, zoals het middel als mogelijkheid poneert, geen sprake kan zijn van dit dwingen als kort na de seksuele handelingen het slachtoffer wel instemt met daaropvolgende seks, is een opvatting die geen steun vindt in het recht.
2.5 Het middel faalt.
3 Het tweede en het vierde middel die namens de verdachte zijn voorgesteld
3.1 Het tweede en het vierde middel komen op tegen de bewezenverklaring onder 2 (subsidiair) van de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van het de aangeefster [slachtoffer] . Het tweede middel richt zich specifiek op het oordeel van het hof dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is nu die verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het vierde middel bevat klachten met de strekking dat die overige bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de vaststelling dat de aangeefster in de slaapkamer is aangerand door de verdachte.
3.2 Ten laste van de verdachte is onder 2 (subsidiair) bewezenverklaard dat:
“hij op 3 januari 2020 te ’[plaats], [slachtoffer] door geweld en een andere feitelijkheid te weten
- het heimelijk toedienen van GHB waardoor die [slachtoffer] zich misselijk en/of verlamd voelde en
- het optillen van die [slachtoffer] en haar (vervolgens) op zijn bed te smijten heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het zoenen van die [slachtoffer] in haar nek en/of gezicht en
- het met zijn hand(en) (al dan niet onder/over de kleding heen) de borst(en) en schaamstreek, en/of het (verdere) lichaam van die [slachtoffer] te betasten/aanraken.”
3.3 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 mei 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020096636-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 154 en verder):
als de op 26 mei 2021 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Mijn neef (het hof: [getuige 1] ) stelde een jaar of twee of iets langer geleden voor of ik met een vriend van hem een drankje wilde doen. Ik. heb toen die [verdachte] (het hof: [verdachte] ) voor de eerste keer ontmoet. De bedoeling was dat we naar zijn huis zouden gaan. Hij woonde in [plaats] , naast de [a-straat] . V: Je zegt dat het een jaar of twee of iets langer geleden is. Kun je specifieker zijn? A: Ik ging op 3 januari 2020 met mijn Neef en [verdachte] mee. V: Wie is jouw neef? A: Dat is [getuige 1] en dat is waar het allemaal om gaat. We kwamen bij [verdachte] thuis aan. [verdachte] bood mij een drankje aan. Hij pakte appelsap of Dubbelfriss uit de koelkast en schonk dat in. Ik dacht dat komt uit de koelkast en dat zal wel goed zijn. Ik liep daar mee naar de huiskamer. Ik nam een slok en dat proefde normaal. Ik ging terug naar de huiskamer. [getuige 1] nam ook een drankje. Ineens werd ik verschrikkelijk misselijk. Dat was een minuut of 5 à 10 na het slokje van dat drankje. Ik werd duizelig en voelde mij echt niet ok. Ik ging toen out, althans ik was een soort van bij. Maar mijn lichaam voelde een soort van verlamd. Ik kon nog wel praten, maar niet goed. Het voelde alsof ik dronken was. Ik raakte in paniek want ik had nooit harddrugs gebruikt. Ik vroeg: "wat heb je in godsnaam gedaan met me." Hij vroeg van voel je je niet lekkerder. Hij begon mij uit te lachen. Ik kon amper iets doen. Hij kwam met een spuit zonder naald. Zo'n spuit die de hoeveelheden bepaald waarmee je medicijnen kunt doseren. Daar kwam hij mee naar mijn mond toe. Ik zei nee, maar ik was zo slap dat ik mijn lichaam niet kon bewegen, maar ik kon mijn mond wel dichthouden. Ik werd op zijn bed gesmeten en ik was helemaal in paniek. [verdachte] deed de deur dicht en ging de hele tijd aan mijn lichaam zitten en aan te randen. V: Je lag op bed en [verdachte] ging jou aanranden zei je. Waar zit hij aan jouw lichaam? A: Aan mijn borsten, hij zoende mij veel in mijn nek en in mijn gezicht. A: Hij zei letterlijk "wil je geen seks?" en hij wilde dat ik hem zou aftrekken. V: Dus [verdachte] zat eerst aan jouw borsten en vagina over de kleding en daarna ging hij met zijn hand onder jouw shirt? A: Ja. V: En hoe zat dat dan met jouw BH als je die droeg? A: Daar ging hij dus onder door. Hij begon ook pijn te doen, in de zin dat hij heel hard kneep. V: Hoe bedoel je? A: In mijn borst. V: En hoe zat het dan met jouw onderbroek? A: Daar zat hij ook al onder, maar dat deed hij heel snel. V: Dus hij zat onder jouw onderbroek in de buurt van jouw schaamstreek A: Ja klopt. V: Bij welk deel van jouw schaamstreek zat hij dan? A: Onder mijn navel. Nog niet op of in mijn vagina, dat niet want ik draaide met mijn heup weg.
als door de getuige overgelegde bijlage bij dit verhoor:
(…) 4 januari 2020 Sorry van net slaap lekker Kon me niet inhouden je maakte me kk geilll… Normaal kan ik het stoppe maar net dat spul lukte het echt niet sorry .. (…) Weet dat je echt een leuke meid bent nim…en zou echt een moord doen voor iemand zoals jou slaap lekker en vaarwel…(…)
- De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2023 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik was met [getuige 1] en [slachtoffer] in mijn huis op 3 januari 2020. Toen [getuige 1] out ging van de GHB heb ik met [slachtoffer] zitten zoenen en het is verder gegaan dan dat; we hebben elkaar ook aangeraakt op de bank.
- Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 3 februari 2022.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 3 februari 2022 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1] :
U vraagt of er later nog iets is besproken met [verdachte] . Wij waren die avond nog uit geweest. [slachtoffer] had uitgelegd dat [verdachte] iets had geprobeerd bij haar. [slachtoffer] gaf aan dat zij het niet wilde. Dat [verdachte] haar probeerde aan te randen. U vraagt of [verdachte] nog iets heeft verteld over iets in drankjes doen. Ja. Hij heeft mij zelf gezegd dat hij GHB in het drankje van [slachtoffer] heeft gedaan. U vraagt wanneer dit is gezegd door hem. Toen wij in de auto waren om [slachtoffer] naar huis te brengen. U vraagt of ik kan vertellen hoe het is gegaan in januari in de woning van [verdachte] met de drankjes. De drankjes waren ingeschonken in de keuken door [verdachte] .
- Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 25 mei 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020096636-36. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 166 en verder):
als de op 25 mei 2021 afgelegde verklaring van [getuige 1] : V: Wie had je de vorige keer geregeld? A: [slachtoffer] . A: Wat ik nog weet is dat we met zijn auto naar zijn huis gereden, het ging hetzelfde. [verdachte] heeft toen GHB in haar drankje gedaan.
3.4 Het hof heeft verder het volgende overwogen over de bewezenverklaring van feit 2 (subsidiair).
“Namens de verdachte is ook ten aanzien van dit feit - op gronden zoals nader vermeld in de pleitnotities van de raadsman - vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Aangeefster [slachtoffer] heeft, samengevat, het volgende verklaard. Getuige [getuige 1] stelde op 3 januari 2020 voor om samen met een vriend van hem - zijnde de verdachte - een drankje te gaan doen. De verdachte heeft hen toen opgehaald en mee naar zijn huis genomen. Bij de verdachte thuis kreeg aangeefster vervolgens een drankje. Redelijk snel na het drinken hiervan werd de aangeefster misselijk en duizelig. Toen zij aan de verdachte vroeg wat hij met haar gedaan, erkende hij dat hij GHB in haar drankje had gedaan. Aangeefster voelde zich verlamd. De verdachte heeft haar vervolgens naar zijn bed gebracht, haar op het bed gesmeten en haar vervolgens ondanks haar verzet op erogene plekken op haar lichaam betast. Uiteindelijk moest aangeefster overgeven, waarna de verdachte zijn handelingen heeft gestaakt en naar de huiskamer van de woning is gegaan.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat aangeefster consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de gebeurtenissen op 3 januari 2020, zowel in haar verklaring van 26 mei 2021 als later op 24 maart 2022 bij de rechter-commissaris. Dat aangeefster slechts aangifte deed om ten gunste van haar neef [getuige 1] te verklaren - zoals betoogd door de verdediging - is niet aannemelijk geworden. Aangeefster heeft immers ook belastend verklaard over [getuige 1] . Het enkele gegeven dat enkele details uit de verklaringen van aangeefster niet volledig stroken met wat is waar te nemen op foto’s van de slaapkamer van de verdachte - die bovendien geruime tijd na 3 januari 2020 zijn gemaakt - maakt het vorenstaande niet anders. De verklaring van aangeefster over een zich in de slaapkamer bevindend waterbed - zoals overigens ook later is geconstateerd door verbalisanten (p. 288 dossier) - is bovendien een bevestiging voor de omstandigheid dat aangeefster die dag daadwerkelijk in de slaapkamer van de verdachte is geweest. Concluderend acht het hof de verklaringen van aangeefster voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen.
Het dossier bevat bovendien op essentiële onderdelen steun voor de verklaringen van aangeefster. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte haar een drankje met GHB gaf. Toen zij dit proefde wilde zij een nieuw glas, waarna de verdachte haar gepusht heeft om het wel te nemen. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij met aangeefster heeft gezoend in zijn huis. Verder versterkten de berichten die de verdachte later die avond aan aangeefster heeft gestuurd, de verklaring van aangeefster. Uit die berichten volgt immers dat de verdachte zijn excuses aanbood omdat hij ‘door dat spul’ niet kon stoppen. Het door de verdediging geschetste alternatief scenario waarin aangeefster aanvankelijk vrijwillig seks zou willen hebben gehad met de verdachte, maar dat zij hier van af zagen toen er geen condoom voorhanden bleek te zijn, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en is derhalve naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. (…) Het vorenstaande levert evenwel een aantal ontuchtige handelingen op, waartoe de verdachte aangeefster heeft gedwongen. Voor wat betreft de dwang verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de beoordeling van feit 1 in algemene zin is overwogen. Het hof komt derhalve tot de hierna volgende bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde.”
3.5 Het tweede middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof bij de hiervoor weergegeven beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster ten onrechte heeft aangenomen dat de aangeefster heeft verklaard over een zich in de slaapkamer van de verdachte bevindend waterbed. Het gaat specifiek om de volgende overweging:
“De verklaring van aangeefster over een zich in de slaapkamer bevindend waterbed - zoals overigens ook later is geconstateerd door verbalisanten (p. 288 dossier) - is bovendien een bevestiging voor de omstandigheid dat aangeefster die dag daadwerkelijk in de slaapkamer van de verdachte is geweest.”
3.6 Ik heb in de uitspraken van de rechtbank en het hof, en in wat aan de orde is gekomen op de terechtzittingen, waaronder het onderliggende dossier, tevergeefs gezocht naar een aanknopingspunt waaruit het hof heeft kunnen afleiden dat de aangeefster heeft verklaard over een zich in de slaapkamer van de verdachte bevindend waterbed. In haar verklaring bij de politie van 26 mei 2021 en haar verklaring bij de rechter-commissaris van 24 maart 2022 spreekt zij over een boxspring, zonder dat blijkt dat zij heeft opgemerkt dat dit (tevens) een waterbed betrof. De overweging van het hof is in zoverre niet zonder meer begrijpelijk.
3.7 Tot cassatie hoeft dat mijn inziens niet te leiden. Daarbij is van belang dat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangeefster dat de verdachte haar heeft aangerand betrouwbaar acht, terwijl het hof de (gestelde) verklaring van de aangeefster over het waterbed alleen opvoert ter ondersteuning van één bepaald onderdeel van haar verklaring, namelijk dat de aangeefster in de slaapkamer zou zijn geweest. Ook zonder dit specifieke onderdeel, is het oordeel van het hof dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn toereikend gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat de verklaringen van de aangeefster consistent en gedetailleerd zijn, en dat een door de verdediging opgeworpen reden voor de aangeefster om niet naar waarheid te verklaren onaannemelijk is. Het gegeven dat “enkele details” uit de verklaringen van aangeefster niet volledig stroken met wat is waar te nemen op foto’s van de slaapkamer van de verdachte heeft het hof niet op andere gedachten gebracht, waarbij het hof heeft betrokken dat de foto’s geruime tijd na het tenlastegelegde op 3 januari 2020 zijn gemaakt. Dat oordeel is, anders dan het middel stelt, namelijk dat het niet slechts zou gaan om “enkele details”, met inachtneming van de aan de feitenrechter toekomende vrijheid in de waardering van bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk. Verder heeft het hof - evenmin onbegrijpelijk - steun voor de verklaringen van de aangeefster gevonden in de verklaring van getuige [getuige 1] dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij GHB in het drankje van het slachtoffer heeft gedaan, een tekstbericht van de verdachte aan de aangeefster waarin hij zijn excuses aanbiedt omdat hij “door dat spul” niet kon stoppen, en de verklaring van de verdachte zelf dat hij de aangeefster gezoend heeft. Bij dit laatste kan niet onvermeld blijven dat uit die als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring van de verdachte volgt dat ook volgens de verdachte het “verder (is) gegaan” dan zoenen en dat zij elkaar ook hebben aangeraakt op de bank.
3.8 Aan de klachten die verder in het tweede middel naar voren worden gebracht ligt ten grondslag dat uit de hiervoor genoemde ondersteunende omstandigheden niet rechtstreeks volgt dat de verdachte de aangeefster in de slaapkamer heeft aangerand. Voor zover het middel hiermee een ‘dubbele bevestiging’ verlangt op specifiek dit onderdeel van de verklaringen van de aangeefster, stelt het middel een te strenge eis aan het oordeel van de rechter over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. Het hof heeft in dit geval de verklaringen op innerlijke betrouwbaarheid getoetst en verder klaarblijkelijk geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster op onderdelen worden ondersteund door ander bewijs, wat het hof tot het oordeel heeft gebracht dat de verklaringen van de aangeefster voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.9 Ook het vierde middel bevat klachten dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd nu de bewijsmiddelen - behoudens de verklaringen van de aangeefster - niet rechtstreeks bevestigen dat de verdachte de aangeefster in zijn slaapkamer heeft aangerand. Ook hier stelt het middel een te strenge eis aan het oordeel van de rechter dat het tenlastegelegde feit bewezen is. Het hof heeft kunnen oordelen dat de overige bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de getuige [getuige 1] waaruit volgt dat de verdachte de aangeefster heeft gedrogeerd met GHB, de verklaring van de verdachte dat hij op de bank verder is gegaan dan zoenen, en het feit dat hij een bericht heeft gestuurd dat hij door het gebruikte spul niet kon stoppen, de verklaringen van de aangeefster ondersteunen en redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Van een schending van art. 342 lid 2 Sv, dat meebrengt dat de bewezenverklaring niet uitsluitend door het hof mag worden aangenomen op de verklaring van de aangeefster, is gelet op deze bewijsmiddelen geen sprake. Voor het overige stuit het middel af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter.
3.10 Het tweede en vierde middel van de verdachte falen.
4 Het derde middel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.1 Het derde cassatiemiddel van de verdachte klaagt dat het hof geen schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] (het slachtoffer van feit 1) had mogen opleggen. Volgens het middel is geen sprake van “materiele verschuldigdheid” van deze immateriële schade, waarbij wordt aangevoerd dat het slachtoffer als benadeelde partij deze schade niet heeft gesteld of gevorderd en ook niet wenste te vorderen. Verder zou de oplegging van de maatregel onbegrijpelijk zijn, nu het slachtoffer er geen blijk van zou hebben gegeven aanspraak te maken op deze schadevergoeding.
4.2 Op de vraag of de benadeelde partij immateriële schadevergoeding heeft gevorderd zal ik hierna ingaan bij de bespreking van het middel van de benadeelde partij. Ik meen hier te kunnen volstaan met de constatering dat de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr door de rechter ook kan worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd en dat het evenmin vereist dat het slachtoffer zich als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces ter zake van schade.
4.3 Het cassatiemiddel faalt.
5 Het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld.
5.1 Het cassatiemiddel van de benadeelde partij komt op tegen het oordeel van het hof dat geen vordering tot vergoeding van immateriële schade ter beoordeling voorlag omdat de benadeelde partij noch op het voegingsformulier noch ter terechtzitting in eerste aanleg een concreet schadebedrag heeft gevorderd.
5.2 Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden bevindt zich het ‘Verzoek tot schadevergoeding’, getekend 15 september 2021, dat namens de benadeelde partij in eerste aanleg is ingediend. Op dit voorgedrukte voegingsformulier is bij de post ‘immateriële schade (smartengeld)’ door het slachtoffer een omschrijving van immateriële schade gegeven. Heel kort gezegd stelt zij dat haar vertrouwen in personen, en in het bijzonder in (mannelijke) vrienden is geschaad. Bij die post is niet een concreet schadebedrag genoemd. Op de plekken waar het formulier ruimte biedt een bedrag voor immateriële schadevergoeding te vermelden, zijn telkens vraagtekens geplaatst. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de vertegenwoordiger van het slachtoffer (haar moeder) ook niet een specifiek schadebedrag genoemd. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen één en ander op te vatten als een verzoek van de benadeelde partij aan de rechtbank om de immateriële schade te schatten en heeft een bedrag van € 5.000 toegewezen. Op de terechtzitting in hoger beroep was het slachtoffer zelf aanwezig. Zij heeft toen verklaard, zoals ik hiervoor onder 4.2 al weergaf, dat als zij een vordering tot immateriële schadevergoeding zou indienen, dit zou zijn ter hoogte van het door de rechtbank toegewezen bedrag.
5.3 Het hof heeft in zijn arrest voor een andere benadering gekozen dan de rechtbank. Het arrest van het hof houdt over de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde] In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 40,00. Ter zake van immateriële schade is door de benadeelde partij noch op het voegingsformulier, noch ter terechtzitting in eerste aanleg een concreet bedrag ter zake van immateriële schade gevorderd. Het hof stelt daarmee vast dat er thans geen vordering ter zake van immateriële schadevergoeding ter beoordeling voorligt. In hoger beroep is deze vordering daarom aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 40,00 ter zake van materiële schade.”
5.4 Volgens het hof brengt het feit, dat er door de benadeelde partij geen concreet schadebedrag is genoemd op het voegingsformulier of op de terechtzitting in eerste aanleg, dus mee dat er geen vordering tot vergoeding van immateriële schade voorlag. Het cassatiemiddel bestrijdt dit oordeel terecht. Noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch het Wetboek van Strafvordering stelt de formele eis dat de benadeelde die een vordering tot vergoeding van geleden schade indient, een concreet schadebedrag moet noemen. In verband met de taak die op grond van art. 6:97 BW op de rechter rust de schade te begroten of te schatten, wordt verder aangenomen dat ook voor de toewijsbaarheid van de vordering in het algemeen niet vereist is dat de benadeelde zelf de schadeposten begroot en (daarmee) een concreet te vergoeden schadebedrag vordert.
5.5 Het oordeel van het hof dat geen vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade voorlag omdat door de benadeelde partij niet een concreet schadebedrag was gevorderd, is dus onjuist. Wellicht ziet de Hoge Raad aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van de steller van het middel om zich uitdrukkelijk uit te laten over dit punt. Bij cassatie heeft de benadeelde partij evenwel onvoldoende belang - zoals ook de steller van het middel lijkt in te zien – nu het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr ten behoeve van de benadeelde partij heeft opgelegd, tot het bedrag van € 5.000. Dit is het bedrag dat de benadeelde partij zou hebben willen vorderen, volgens haar verklaring op de terechtzitting in hoger beroep.
6 Slotsom
6.1 De cassatiemiddelen van de verdachte falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het cassatiemiddel van de benadeelde partij is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie en kan eveneens worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
In bewijsmiddel 1 is als een bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de aangeefster, een schermafbeelding van tekstberichten verstuurd naar de aangeefster opgenomen. Ik heb in de weergave van het bewijsmiddel alhier, alleen de relevante inhoud uit die schermafbeelding overgenomen.
Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842 over de rechterlijke vrijheid bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (rov. 2.9.2), NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2024, pag. 4.
Zie de conclusie van advocaat-generaal T. Hartlief (ECLI:NL:PHR:2021:845, randnr. 3.4) vóór HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272. Zie verder T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 69; S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 232; G.J.M. Verburg, Vaststelling van smartengeld (diss.), Deventer: Kluwer 2009, p. 106, par. 3.4.3. Zie ook de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel ‘Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg’ (Kamerstukken I, 2001/02, 26855, nr. 16, p. 25), m.b.t. het huidige art. 24 lid 1 Rv, waarin de Minister te kennen geeft dat de rechter niet buiten de door dat artikel(lid) getrokken grenzen van de rechtsstrijd treedt, als hij zelf een bedrag toekent indien in het in het verzoek of de vordering zelf besloten ligt dat de rechter de vrijheid heeft het bedrag zelf naar billijkheid vast te stellen.
Zie de conclusie van advocaat-generaal F.F. Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:943), randnr. 2.2, voorafgaand aan HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2903.
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7539, rov. 3.6.