ECLI:NL:PHR:2025:1066 - Parket bij de Hoge Raad - 3 oktober 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02800 Zitting 3 oktober 2025
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
G. Snijders
In de zaak [verzoeker]
tegen
- Ph.W. Schreurs en
- J.E. Stadig in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [verzoeker] .
Partijen worden hierna aangeduid als [verzoeker] en curatoren.
1 Inleiding
1.1 Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op de vraag of de mogelijkheid bestaat om de gefailleerde tijdens de faillissementsgijzeling contactbeperkingen op te leggen, onder meer in die zin dat hij slechts contact mag hebben met zijn advocaat, (medewerkers van) de curatoren en de rechter-commissaris. In de wet wordt deze mogelijkheid niet genoemd. In verband daarmee bestaat in de lagere rechtspraak verdeeldheid over het antwoord op deze vraag. Deze verdeeldheid wordt in de literatuur gesignaleerd en zorgt aldus voor onzekerheid op dit punt. Omdat het bestaan van genoemde mogelijkheid nuttig is te noemen, zoals hierna nog zal worden uitgewerkt, is het van belang dat over het antwoord duidelijkheid komt. Mocht een (meer) specifieke wettelijke grondslag nodig zijn, dan ligt het voor de hand dat de wetgever zich beraadt op (reparatie)wetgeving.
1.2 De Commissie cassatie in het belang der wet heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dan ook geadviseerd om over deze kwestie een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen. Volgens de commissie gaat het om een belangrijke rechtsvraag, omdat een contactbeperking gedurende de faillissementsgijzeling inbreuk maakt op fundamentele rechten, voor welke inbreuk een wettelijke grondslag is vereist. De onzekerheid over de aanwezigheid van zo’n grondslag is volgens de commissie ongewenst. Ook voor zover die grondslag wel gevonden kan worden, lijkt het wenselijk dat er duidelijkheid komt over welke beperkingen de rechter kan opleggen bij de faillissementsgijzeling, aldus de commissie.
1.3 Genoemde vraag is onder meer ontkennend beantwoord in een beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2014.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van het volgende in deze zaak worden uitgegaan:
2.2 Bij brief van 16 december 2013, aangevuld en gewijzigd bij brief van 3 januari 2014, heeft [verzoeker] de rechtbank ex art. 88 Fw onder meer verzocht om primair het bevel tot inbewaringstelling op te heffen, subsidiair de inbewaringstelling te schorsen en meer subsidiair te bepalen dat [verzoeker] in bewaring wordt gesteld in zijn woning in [plaats] . Bij de mondelinge behandeling van deze verzoeken hebben curatoren hunnerzijds verzocht te bepalen dat [verzoeker] tijdens de gijzeling uitsluitend contact mag hebben met de rechter-commissaris, met curatoren en met een advocaat.
2.3 Bij beschikking van 31 januari 2014 heeft de rechtbank de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en op het verzoek van curatoren bepaald dat [verzoeker] tijdens zijn inbewaringstelling alleen contact mag hebben met zijn advocaten, curatoren en de rechter-commissaris.
2.4 [verzoeker] heeft van de hiervoor in 2.1 onder (v) genoemde beschikking van de rechtbank van 13 december 2013 en van de hiervoor in 2.3 genoemde beschikking 31 januari 2014 hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch (het als eerste genoemde hoger beroep had bij het hof zaaknummer HV 200.143.472/01, het als tweede genoemde hoger beroep HV 200.143.963/01). [verzoeker] heeft het hof bij zijn beroepschrift in het tweede hoger beroep onder meer verzocht om de bewaring en de beperking dat hij tijdens de inbewaringstelling alleen contact mag hebben met zijn advocaten, curatoren en de rechter-commissaris, op te heffen.
2.5 Bij beschikking van 8 mei 2014 – die in beide hoger beroepen is gegeven – heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2014 vernietigd, onder meer voor zover daarin is bepaald dat [verzoeker] tijdens de inbewaringstelling alleen contact mag hebben met zijn advocaten, curatoren en de rechter-commissaris, en voor het overige bekrachtigd, onder meer wat betreft de bevolen bewaring. Met betrekking tot de inbewaringstelling heeft het hof overwogen: “3.4.4. Artikel 87 lid 1 Fw bepaalt dat de bewaring van de gefailleerde kan worden bevolen, wanneer deze de verplichtingen die de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt niet nakomt dan wel wanneer daarvoor gegronde vrees bestaat.
3.4.5. De inbewaringstelling is niet bedoeld als straf, maar dient als dwangmiddel tegen het verzuim door de gefailleerde van de verplichtingen welke de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt, dan wel als dwangmiddel wegens gegronde vrees voor het niet nakomen van zodanige verplichtingen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 22 juli 1991, NJ 1991, 766 en recent nog: HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51) dient de rechter, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling, en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen. Daarbij moet het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde worden afgewogen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen.”
2.6 Het hof heeft hierna onder meer overwogen dat op [verzoeker] op grond van art. 105 lid 1 Fw de verplichting rust om gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen die voor een behoorlijke taakuitoefening door de curator, de rechter-commissaris of de eventuele commissie uit de schuldeisers noodzakelijk zijn (rov. 3.5.1). Hetgeen het hof vervolgens overweegt, komt erop neer dat [verzoeker] deze verplichting opzettelijk en stelselmatig niet nakomt (rov. 3.5.2-3.5.8). Voorts stelt het hof vast dat [verzoeker] het verbod van art. 91 Fw – dat inhoudt dat de gefailleerde zonder toestemming van de rechter-commissaris Nederland niet mag verlaten – heeft overtreden (rov. 3.6.1-3.6.9). Het hof acht een en ander reeds voldoende grond om [verzoeker] in verzekerde bewaring te stellen ex art. 87 lid 1 Fw (rov. 3.7). Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat gegronde vrees bestaat dat [verzoeker] zich ook in het vervolg van zijn faillissement niet zal houden aan de verplichtingen die de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt. Het hof kan zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat [verzoeker] zich aan zijn inlichtingenplicht probeert te onttrekken. Bovendien frustreert hij een efficiënt beheer en vereffening van de boedel door curatoren. Voor de goede orde merkt het hof daarbij op dat uit het doel en het stelsel van de Faillissementswet valt af te leiden dat op een gefailleerde ook de verplichting rust om medewerking te verlenen aan het beheer en de vereffening van de boedel door de curator (rov. 3.8). Een en ander rechtvaardigt volgens het hof dat de bij de inbewaringstelling betrokken belangen zwaarder wegen dan de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [verzoeker] (rov. 3.12). Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde contactbeperkingen heeft het hof overwogen: “3.21 Voor iedere inbreuk op het recht van persoonlijke vrijheid is op grond van artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens een wettelijke basis vereist. Noch de Faillissementswet, noch enige andere wettelijke bepaling verleent de rechter de bevoegdheid om naast de beperkingen die reeds gelden voor een in bewaring gestelde gefailleerde in het huis van bewaring en eventuele door de directeur van de inrichting op grond van de Penitentiaire beginselenwet op te leggen aanvullende beperkingen, een (extra) contactbeperking op te leggen. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2014 ook vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat [verzoeker] tijdens de inbewaringstelling alleen contact mag hebben met zijn advocaten, curatoren en de rechter-commissaris.”
2.7 Het cassatiemiddel dat hierna zal worden aangevoerd tegen de beschikking van het hof, is gericht tegen deze overweging.
3 Toelichting vordering
3.1 De regeling van de faillissementsgijzeling dateert van de oorspronkelijke Faillissementswet van 1895. Art. 87 lid 1 Fw bepaalde tot 2002 dat de rechtbank ‘kan bevelen dat de gefailleerde in verzekerde bewaring wordt gesteld’. Art. 89 Fw voegde daaraan toe dat het verzoek tot inbewaringstelling van de gefailleerde moet worden toegestaan “indien het gegrond is op het zonder geldige reden opzettelijk niet-nakomen van de verplichtingen hem opgelegd in de artikelen 91, 105 en 116”.
3.2 De tekst van art. 87 lid 1 Fw is gewijzigd en art. 89 Fw is vervallen bij de wijziging van het burgerlijk procesrecht per 1 januari 2002.
3.3 Bij dezelfde wijziging is art. 87 lid 1 Fw aldus gewijzigd dat de inzet van de faillissementsgijzeling nu wel in de wet is genormeerd. Sindsdien bepaalt het artikellid dat ‘de rechtbank bij het vonnis van faillietverklaring of te allen tijde daarna, doch in het laatste geval niet dan op voordracht van de rechter-commissaris, of op verzoek van de curator of van een of meer der schuldeisers en na de rechter-commissaris gehoord te hebben, kan bevelen, dat de gefailleerde, wegens het niet nakomen van verplichtingen welke de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt, dan wel wegens gegronde vrees voor het niet nakomen van zodanige verplichtingen, in verzekerde bewaring worden gesteld, hetzij in een huis van bewaring, hetzij in zijn eigen woning onder het opzicht van een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, of een andere ambtenaar, voorzover die ambtenaar behoort tot een categorie die daartoe door Onze Minister van Justitie is aangewezen’ (cursivering toegevoegd van de normering die de bepaling nu bevat). Deze wijziging is als voornemen aanvankelijk bij wetsvoorstel 26855 als volgt toegelicht:
“Met de regeling van gijzeling houdt verband de regeling van verzekerde bewaring in de Faillissementswet (artikelen 87 tot en met 90 Fw). Het huidige artikel 89 Fw schrijft dwingend voor dat gijzeling, indien gevorderd, in bepaalde gevallen moet plaatsvinden. In overeenstemming met de voorgestelde algemene gijzelingsregeling lijkt het beter de rechter de vrijheid te geven ieder gijzelingsverzoek op zijn merites te beoordelen. Wel moet duidelijk zijn dat faillissementsgijzeling, evenals thans het geval is, op ruimere gronden kan plaatsvinden dan aangegeven in het huidige
artikel 89 Fw. Met het oog daarop zijn wij voornemens om bij de aanpassingswetgeving artikel 87 Fw zodanig te wijzigen, dat verzekerde bewaring mogelijk zal zijn «wegens het niet nakomen van de verplichtingen die deze wet hem oplegt». Artikel 89 Fw kan dan vervallen.”
3.4 Op grond van art. 106 lid 1 Fw – dat al dateert van 1895 – geldt art. 87 Fw ook voor (gewezen) bestuurders en commissarissen in geval van het faillissement van een rechtspersoon. Een bevel tot faillissementsgijzeling is op grond van art. 87 lid 3 Fw voor niet langer dan 30 dagen geldig, te rekenen vanaf de dag waarop het ten uitvoer is gelegd. Aan het einde van de termijn kan de rechtbank het bevel telkens voor ten hoogste 30 dagen verlengen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de curator of van een of meer van de schuldeisers en na de rechter-commissaris te hebben gehoord. In dat geval geldt eveneens de hiervoor aan het slot van 3.1 genoemde maatstaf (op grond van de daar genoemde Hoge Raad-rechtspraak). Voor de faillissementsgijzeling geldt niet een beperking van de gijzelingsduur tot maximaal 1 jaar, zoals in de algemene regeling van lijfsdwang in art. 585 lid 1 Rv is neergelegd. De wetgever is afgeweken van de maximale termijn van een jaar van art. 589 lid 1 Rv in verband met de zwaarwegende belangen van met name de gezamenlijke schuldeisers in een faillissement.
3.5 Zoals al blijkt uit de toelichting op art. 87 Fw zoals dat tot 2002 gold (zie hiervoor in 3.1), heeft de faillissementsgijzeling geen punitief karakter, maar is zij een dwangmiddel dat ertoe dient de gefailleerde ertoe te brengen te voldoen aan de verplichtingen die de wet hem in verband met het faillissement oplegt.
3.6 De faillissementsgijzeling is dus een dwangmiddel dat ertoe dient om de gefailleerde ertoe te brengen te voldoen aan de verplichtingen die de wet hem in verband met het faillissement oplegt. Welke verplichtingen zijn dat?
Onder die verplichtingen vallen in de eerste plaats de hiervoor al genoemde, aanvankelijk in art. 89 Fw opgesomde verplichtingen op grond van art. 91 Fw (het niet zonder toestemming van rechter-commissaris verlaten van de woonplaats), art. 105 Fw (verstrekken van alle inlichtingen) en art. 116 Fw (aanwezig zijn ter verificatievergadering voor het geven van alle inlichtingen over de oorzaken van het faillissement en de staat van de boedel en het beantwoorden van vragen). De wetgever van 1895 achtte het ondoenlijk om in de wet limitatief de gevallen op te sommen, waarin het nodig kan zijn, de inbewaringstelling als dwangmiddel aan te wenden.
3.7 De wettelijke informatieplicht van de gefailleerde is per 1 juli 2017 belangrijk uitgebreid door wijziging van art. 105 Fw en door toevoeging van art. 105a Fw bij de Wet versterking positie curator.
3.8 De hiervoor in 3.7 genoemde nieuwe bepalingen vormen evenwel voor een belangrijk deel slechts een codificatie van de bestaande rechtspraak.
3.9 Het ligt nogal voor de hand, en uit het voorgaande volgt, dat als de gefailleerde erop uit is om vermogen aan de boedel te onttrekken, hij in strijd handelt met de (medewerkings)verplichtingen die de wet hem in verband met het faillissement oplegt of in de wet besloten liggen. In dat geval kan hij dus in faillissementsgijzeling worden genomen, zoals gebeurde in het hiervoor in voetnoot 31 aangehaalde vonnis van de rechtbank Haarlem. Mogelijkheid, nut en belang van opleggen van contactbeperkingen
3.10 In dat geval ligt het allicht evenzeer voor de hand om te denken aan een gijzeling waarbij ook contactbeperkingen worden opgelegd. De gefailleerde kan voor het onttrekken van vermogen aan de boedel immers gebruik maken van de hulp van derden. Contactbeperkingen voorkomen dat. In het hiervoor in voetnoot 31 aangehaalde vonnis van de rechtbank Haarlem werden dan ook om deze reden contactbeperkingen opgelegd. Hetzelfde is gebeurd in een viertal andere gepubliceerde uitspraken waarin hetzelfde aan de orde was, naar de vaststelling van de rechter.
3.11 Ik sta even kort stil bij de inhoud van de zeven hiervoor genoemde, over dit onderwerp gepubliceerde uitspraken. In vier van de hiervoor in 3.10 en daarbij behorende voetnoten genoemde uitspraken zijn contactbeperkingen opgelegd in die zin dat slechts contact met de advocaat, de curatoren, de medewerkers van curatoren en de rechter-commissaris is toegestaan, evenals in de eerste aanleg van deze procedure is gebeurd. In één uitspraak, de vijfde van de hiervoor in 3.10 genoemde uitspraken, is zelfs uitsluitend contact met de advocaat toegestaan.
3.12 In de literatuur wordt veelal zonder meer aangenomen dat de gefailleerde tijdens de faillissementsgijzeling aan contactbeperkingen kan worden onderworpen, maar wordt dit standpunt niet verder onderbouwd.
3.13 Het hof baseert de eis van een wettelijke grondslag op art. 5 EVRM. Dat is echter om twee redenen geen deugdelijke grond om een wettelijk grondslag voor contactbeperkingen te eisen. In de eerste plaats beschermt art. 5 EVRM slechts tegen vrijheidsbeneming: art. 5 EVRM richt zich tegen vrijheidsbeneming die willekeurig of onrechtmatig is.
3.14 Dat een specifieke wettelijke grondslag nodig is, kan wel een eis zijn van ons nationale recht. Deze eis volgt in de eerste plaats uit de Grondwet die onder meer voor beperkingen van grondrechten een grondslag eist in de wet in formele zin. Daarbij gaat het om legitimatie van de beperking door de wetgever in formele zin, bij wie het primaat van de rechtsvorming ligt in ons nationale rechtsstelsel. Als zodanig is deze eis echter, als onderdeel van het legaliteitsbeginsel als algemeen beginsel, van ongeschreven aard: in een aantal gevallen eist de (Grond)wet weliswaar een wettelijke basis, maar als algemeen beginsel is het legaliteitsbeginsel niet vastgelegd in de (Grond)wet.
3.15 Het legaliteitsbeginsel eist niet dat de wet de aan de orde zijnde mogelijkheid met zoveel woorden geeft. Het kan al voldoende zijn dat uit de wetsgeschiedenis van een relevante regeling blijkt dat de wetgever deze mogelijkheid heeft willen geven. De bedoeling van de wetgever is in beginsel beslissend, mits deze voldoende kenbaar is. In het Fluorideringsarrest acht de Hoge Raad bijvoorbeeld mede van belang dat ook de wetsgeschiedenis van de Waterleidingwet geen aanwijzing bevat dat fluoridering van het drinkwater door het waterleidingbedrijf mogelijk is. Ook in andere arresten let de Hoge Raad mede op de toelichting van de betrokken wetgeving.
3.16 Er kan weinig twijfel over bestaan dat contactbeperkingen een ingrijpende maatregel zijn en dat deze dus een wettelijke grondslag behoeven. Ter vergelijking kan worden genoemd de contactbeperkingen die de verdachte kunnen worden opgelegd die in verzekering is gesteld of zich in voorlopige hechtenis bevindt. Deze zijn uitdrukkelijk in de wet voorzien (de art. 62 lid 2 en 76 Sv), overeenkomstig het legaliteitsbeginsel dat specifiek bij strafvordering geldt (art. 1 Sv). Het oordeel van het hof dat een toereikende wettelijke grondslag nodig is, is dus juist, zij het dus niet op grond van art. 5 EVRM, maar op grond van het (ongeschreven) nationale recht. Daarmee resteert het antwoord op de vraag of die toereikende wettelijke grondslag bestaat. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, maar het is de vraag of dat antwoord juist is. Geen toereikende wettelijke grondslag?
3.17 Zoals hiervoor vermeld, is de faillissementsgijzeling mogelijk om de gefailleerde te dwingen om te voldoen aan de verplichtingen die de wet hem in verband met het faillissement oplegt. Zoals voorts hiervoor vermeld, behoort tot de verplichtingen van de gefailleerde die de wet hem in verband met het faillissement oplegt, om – in de woorden van eerst de Hoge Raad en nu de wet (in art. 105a lid 1 Fw) gezegd: – “alle vereiste medewerking te geven aan het beheer en de vereffening van de boedel” en dus om geen activa aan de boedel te onttrekken (zie hiervoor in 3.8 en 3.9). In het geval dat grond bestaat om te vrezen dat de gefailleerde bij een gijzeling dat laatste zal doen door contact met derden, zou de gijzeling alleen aan haar wettelijke doel kunnen beantwoorden als wordt aangenomen dat contactbeperkingen kunnen worden opgelegd als een onderdeel van de gijzeling. Het zou ongerijmd zijn om aan te nemen dat de gefailleerde in genoemd geval wel gegijzeld kan worden, maar hetgeen waarvoor die gijzeling dient – het voorkomen dat de gegijzelde activa aan de boedel onttrekt mede door contact met derden –, niet mogelijk is. Daarom is aan te nemen dat contactbeperkingen een integraal onderdeel zijn van de faillissementsgijzeling die daaraan – als een daarin besloten liggende mogelijkheid en zo daarvoor grond bestaat – zijn te verbinden en die dus mogelijk zijn omdat de wet faillissementsgijzeling mede voor genoemd geval met genoemd doel mogelijk maakt. Voor dat geval en dat doel is die mogelijkheid dus aan te merken als inherent aan de bevoegdheid om de faillissementsgijzeling te bevelen.
De wetgever heeft zich hierover weliswaar niet uitgelaten door een uitdrukkelijke bepaling of door een uitlating in de wetgeschiedenis, maar het is weinig aannemelijk dat hij dit anders heeft gezien of ziet. Hij heeft de faillissementsgijzeling immers als gezegd mogelijk willen maken om de gefailleerde te dwingen zijn verplichtingen na te komen, waaronder de verplichting om geen activa aan de boedel te onttrekken. Zijn stilzwijgen valt in dit geval dan ook eerder te verklaren uit de zekere vanzelfsprekendheid die het voorgaande heeft.
3.18 Een nader argument voor het aannemen van de mogelijkheid van contactbeperkingen kan nog worden ontleend aan de hiervoor in 3.4 genoemde uitspraak over de mogelijkheid van schorsing van de faillissementsgijzeling. Uit die uitspraak volgt dat aan die schorsing iedere voorwaarde kan worden verbonden die aan het doel van een gijzeling dienstbaar is, en dat die schorsing als het subsidiaire van een gijzeling heeft te gelden, in het geval dat een gijzeling mogelijk is. Een wettelijke grondslag is blijkens de uitspraak voor de voorwaarden niet vereist.
Contactbeperkingen voldoen in het hiervoor in 3.17 genoemde geval onmiskenbaar aan het criterium dat de voorwaarde aan het doel van een gijzeling dienstbaar is. Dat doet de vraag rijzen waarom die beperkingen dan niet ook mogelijk zijn bij een niet geschorste gijzeling, zo die beperkingen noodzakelijk zijn.
Hiernaast valt erop te wijzen dat de mogelijkheid van contactbeperkingen ook goed aansluit bij de hiervoor in 3.7 genoemde doelen van de hiervoor al genoemde Wet versterking positie curator. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die wet blijkt dat deze mede beoogt om het onttrekken van activa aan de boedel door de gefailleerde krachtig te bestrijden.
3.19 De vraag kan nog worden gesteld of de Penitentiaire beginselenwet niet wat anders meebrengt. Volgens art. 87 lid 1 Fw vindt de faillissementsgijzeling plaats in een huis van bewaring of in de eigen woning van de gefailleerde onder toezicht. De faillissementsgijzeling in een huis van bewaring is onderworpen aan de Penitentiaire beginselenwet (vgl. de art. 1, aanhef en onder s, 2 lid 1, en 9 lid 2, aanhef en e, Penitentiaire beginselenwet ). Art. 2 lid 3 Penitentiaire Beginselenwet bevat de algemene bepaling dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging plaatsvindt van een vrijheidsbenemende maatregel (waaronder mede de faillissementsgijzeling is te verstaan, blijkens genoemd art. 1, aanhef en onder s) aan ‘geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.’ In hoofdstuk VII van de Penitentiaire Beginselenwet is geregeld dat de directeur van de inrichting bevoegd is om beperkingen op te leggen ten aanzien van het contact met de buitenwereld. Naar deze regeling verwijst het hof bij zijn hiervoor in 2.6 aangehaalde oordeel.
Het is echter duidelijk dat de regeling van hoofdstuk VII van de Penitentiaire Beginselenwet niet exclusief is. Zij is namelijk, zoals blijkt uit de inhoud ervan, uitsluitend gericht op de in art. 2 lid 3 Penitentiaire beginselenwet genoemde – onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting vallende – bescherming van het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting. Daarnaast kunnen blijkens art. 2 lid 3 Penitentiaire beginselenwet ook andere beperkingen worden opgelegd, met name voor het mede in die bepaling genoemde doel van de vrijheidsbeneming, zoals contactbeperkingen bij een faillissementsgijzeling of bij een strafrechtelijke inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis.
3.20 Contactbeperkingen zijn dus mogelijk te achten. Het legaliteitsbeginsel staat daaraan niet in de weg, nu uit het doel en de strekking van de wettelijke regeling van de faillissementsgijzeling – die sinds 2002 is uitgeschreven in art. 87 lid 1 Fw – volgt dat contactbeperkingen mogelijk zijn. Wel moet het opleggen ervan gerechtvaardigd kunnen worden overeenkomstig de eisen die art. 8 lid 2 EVRM daarvoor stelt. Dat betekent dat contactbeperkingen alleen mogelijk zijn als voldoende aanwijzingen bestaan dat door contact van de gefailleerde met derden dreigt dat de gefailleerde de verplichtingen die de Faillissementswet hem oplegt, niet nakomt, waarbij met name valt te denken aan het onttrekken van activa aan de boedel. Er dient te worden voldaan aan de eisen proportionaliteit en subsidiariteit. Evenals de faillissementsgijzeling zelf zijn contactbeperkingen een ultimum remedium. Een en ander maakt duidelijk wanneer en in hoeverre contactbeperkingen kunnen worden opgelegd.
3.21 Het voorgaande brengt mee dat hetgeen het hof in rov. 3.21 overweegt, niet juist is. Hetgeen het vaststelt, met name in rov. 3.8 (zie hiervoor in 2.6), wijst erop dat contactbeperkingen in het hem voorgelegde geval op hun plaats waren of konden zijn. Ook de vaststellingen van de rechtbank in eerste aanleg wijzen daarop.
4 Middel van cassatie
4.1 Het voorgaande leidt tot het volgende middel van cassatie tegen de beschikking van het hof: Schending van het recht, in het bijzonder van art. 87 lid 1 Fw, doordat het hof in rov 3.21 heeft geoordeeld dat noch de Faillissementswet, noch enige andere wettelijke bepaling de rechter de bevoegdheid verleent om de gefailleerde die in verzekerde bewaring is gesteld, beperkingen op te leggen in contacten met andere personen. Dit is oordeel is onjuist omdat die bevoegdheid inherent is aan de wettelijke bevoegdheid van art. 87 lid 1 Fw om de gefailleerde in verzekerde bewaring te stellen, in het geval dat het doel waarvoor die bewaring plaatsvindt, in de gegeven omstandigheden meebrengt dat die beperkingen noodzakelijk zijn.
4.2 Het middel is in het voorgaande toegelicht.
5 Conclusie
De vordering strekt tot vernietiging in het belang der wet van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2014, met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Advies van 30 april 2025. Het advies zal te zijner tijd worden gepubliceerd als onderdeel van het jaarlijkse verslag van de commissie, dat op de website van de Hoge Raad wordt geplaatst.
Hof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1310, JOR 2014/250, m.nt. W.J.B. van Nielen.
Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 3.1, onder (i)-(viii). Hier wordt van die vaststellingen alleen weergegeven wat in cassatie nog van belang is.
Deze voorwaarden zijn opvallend. Zoals hierna zal blijken, legt de wet namelijk alle drie deze verplichtingen al op de gefailleerde.
Pleitnota curatoren voor die behandeling onder 32.
De beschikking van de rechtbank is niet gepubliceerd.
Vgl. de vaststelling van zijn verzoek in rov. 2.2, onder (i) en (ii), van de beschikking van het hof.
In HR 23 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5851, NJ 1977/618 is over beide bepalingen overwogen: “dat toch uit de tegenstelling van art. 87, eerste lid, (de Rb. 'kan') en art. 89 (verzoek 'moet' toegestaan worden) volgt dat het kenmerkende van art. 89 niet is dat daarin de gronden voor inbewaringstelling limitatief worden opgesomd (gelijk het middel kennelijk meent), maar dat in de daar genoemde gevallen het verzoek tot inbewaringstelling 'moet' worden toegestaan, terwijl uit art. 87, eerste lid, gelezen in verband met art. 89, volgt a) dat ook nog in andere gevallen dan die van art. 89 voor inbewaringstelling plaats is, en b) dat de vraag of inbewaringstelling zal worden bevolen in die andere gevallen ter beoordeling van de Rb. staat”.
Van der Feltz II, p. 45 (memorie van toelichting).
HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4705, NJ1984/306, m.nt. W.C.L. van der Grinten (LSV), rov. 3.3, en HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ 1991/766 ( […] /Koning), rov. 3.2-3.3.
Wet van 6 december 2001 tot aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 581.
Zie aldus de toelichting op art. 587 Rv, Kamerstukken II 1999/2000, 26855, 3, p. 180, met verwijzing naar de hiervoor in voetnoot 10 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad over de faillissementsgijzeling, en de toelichting op de wijziging van de art. 87-90 Fw, Kamerstukken II 2000/01, 27824, nr. 3, p. 10-11.
Zie aldus HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51, NJ 2014/116, rov. 5.1.2.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 179.
Kamerstukken II 2000/01, 27824, nr. 3, p. 10-11.
Zie aldus de toelichting bij de wetswijziging van 2002, Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 179 (“Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat in verband met de zwaarwegende belangen van met name de gezamenlijke schuldeisers in een faillissement beperking van de gijzelingsduur tot maximaal een jaar niet aangewezen lijkt.”).
Zie daarover Asser Procesrecht/Verstijlen 11 2025/726, met verdere verwijzingen.
Zie aldus HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4247, NJ 1985/855, rov. 3.1.
Zie HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102, NJ 2021/179, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.2-3.3.
Zie HR 25 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5756, NJ 1977/495, m.nt. W.H. Heemskerk, en HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102, NJ 2021/179, m.nt F.M.J. Verstijlen, rov. 3.6.1.
Vgl. in deze zin o.m. HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ 1991/766 ( […] /Koning), rov. 3.2 (“is bedoeld als dwangmiddel tegen plichtverzuim”). Vgl. voorts bijv. W.J.B. van Nielen en F. Ortiz Aldana, GS Faillissementswet, art. 87 Fw, aant. 1 (bijgewerkt tot 1 juli 2024), Wessels Insolventierecht IV 2020/4324, en R.E. de Vries, De fraudebestrijdende faillissementscurator (R&P nr. InsR23) 2024/6.2.4.1, allen met verdere verwijzingen.
Zie voor een en ander HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:161, NJ 2014/70.
Zie Van der Feltz II (1897), p. 47 (“Opsomming van de gevallen, waarin het noodig kan zijn, het dwangmiddel aan te wenden, is ondoenlijk. Het zal ook geheel van de omstandigheden afhangen, of het in een gegeven geval wenschelijk is. De beslissing moet daarom voor elk concreet geval aan den rechter worden overgelaten.”).
Zie W.J.B. van Nielen en F. Ortiz Aldana, GS Faillissementswet, art. 87 Fw, aant. 6, Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/14.2.1, en Wessels Insolventierecht IV 2020/4324, allen met vermelding van die rechtspraak.
HR 23 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5851, NJ1977/618.
Wet van 22 maart 2017 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de versterking van de positie van de curator (Wet versterking positie curator), Stb. 2017/124. Inwerkingtreding: Stb. 2017/176.
Vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34253, nr. 3, p. 1, 4 en 5.
Zie voor een overzicht van de wijzigingen (hoe het was en hoe het geworden is): H.J. de Kloe en F. Ortiz Aldana, ‘Wet versterking positie curator: is de positie van de curator daadwerkelijk versterkt?’, MvO 2018/1-2.
Zie HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259, m.nt. B. Wessels, rov. 3.2.1.
Hof Den Haag 6 oktober 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6848, JOR 2012/162.
Rb. Haarlem 23 februari 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AV4836.
Zie voor de vaststelling van dat doel HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2997, NJ 2017/27, rov. 3.3.3.
Zie aldus met zoveel woorden HR 23 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4724, NJ 1985/170, m.nt. E.A. Alkema en W.C.L. van der Grinten. Vgl. in deze zin ook HR 17 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB5132, NJ 1973/133, en het al genoemde HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259, m.nt. B. Wessels.
Zie uitgebreid R.F. Feenstra in: M.A. Broeders, Ph.W. Schreurs & F. Feenstra (red.), De Curator en de Failliet. Insolad Jaarboek 2019, Deventer: Wolters Kluwer 2019/13.
Zie Rb. Utrecht 16 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY0416, rov. 5, Hof Arnhem 1 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1916, JOR 2013/28, m.nt. J.C. van Apeldoorn, rov. 3.4 en 3.17, Rb. Oost-Brabant 23 november 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5938, rov. 3.6-3.7, en Rb. Limburg 16 november 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:7655, rov. 2.4. In HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ1991/766 ( […] /Koning), oordeelde de rechtbank in deze zin (niet gepubliceerd), maar kwamen hof en Hoge Raad niet aan een oordeel toe omdat in hoger beroep geen grief hierover was aangevoerd (rov. 3.3 arrest HR).
Rb. ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BC2253.
Rb. Limburg 16 november 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:7655, rov. 3.2.
Rov. 3.17 van de uitspraak. Het hof wijst dus niet op de hiervoor in 3.9 genoemde (medewerkings)verplichtingen, wat meer voor de hand ligt als grond voor contactbeperkingen.
Zie aldus Asser Procesrecht/Verstijlen 11 2025/723 (zonder enige toelichting en met vermelding van vijf van de hier genoemde uitspraken, waaronder – na de aanduiding ‘Anders:’ – de twee uitspraken die in andere zin luiden), Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/14.2.1, p. 360-361 (zonder enige toelichting en met vermelding van drie van de hiervoor genoemde uitspraken, waaronder – na de aanduiding ‘Anders:’ – één in andere zin), J.C. van Apeldoorn in zijn noot onder genoemd Hof Arnhem 1 november 2012, in JOR 2013/28 (met vermelding van uitsluitend het hiervoor genoemde Rb. Haarlem 23 februari 2006), W.J.B. van Nielen en F. Ortiz Aldana, GS Faillissementswet, art. 87 Fw, aant. 16 (zonder enige toelichting en met vermelding van vier van de hier genoemde uitspraken, waaronder – na de aanduiding ‘Anders:’ – één in andere zin) en Wessels Insolventierecht IV 2020/V.1.4322a (met vermelding van alleen het hiervoor genoemde Rb. Utrecht 16 oktober 2012). Zie in genoemde zin ook de conclusie van A-G Hartkamp voor HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ1991/766 ( […] /Koning), onder 7 (“Naar mijn mening verdragen de bedoelde beperkingen zich (…) met de strekking van de art. 87 e.v. Fw”).
J.H.M. van de Wiel, INS Updates 2024/247.
Vgl. de op de website van het EHRM gepubliceerde Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights (updated on 28 February 2025), onder 23 e.v., met vermelding van uitspraken van het EHRM.
Zie aldus HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102, NJ 2021/179, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.2. Zie van de literatuur bijv. J.C. van Apeldoorn*, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg)*, 2009, p. 160, en B.M. Katan, ‘Overzichtsartikel: insolventierecht en het EVRM’, TvI2006/20, onder 6.2.
Vgl. de Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights (updated on 28 February 2025), onder 5 en 17, en daar vermelde gegevens. Zie aldus ook J.M.W. Lindeman, Sdu Commentaar EVRM, art. 5 EVRM, C.2.3, p. 193.
Zie met betrekking tot het beperken van het contact met familie EHRM 28 september 2000, nr. 25498/94 (Messina t. Italië), par. 61-63, EHRM 30 juni 2015, nr. 41418/04, (Khoroshenko t. Rusland), par. 123, en EHRM 29 april 2003, no. 41220/98 (Aliev t. Oekraïne), par. 187. Vgl. verder de eveneens op de website van het EHRM gepubliceerde Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights (updated on 28 February 2025), onder III.4.b, nr. 433 e.v.
Vgl. de Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights, onder 29, en de Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights (updated on 28 February 2025), onder 17 e.v.
Dat is wel gebeurd voor het strafrecht (art. 16 Grondwet en art. 1 lid 1 Sr), het strafprocesrecht (art. 1 Sv) en de belastingheffing (art. 104 Grondwet).
Zie bijv. HR 27 juni 1986, NJ 1987/898, m.nt. M. Scheltema, (Methadonbrief): overheidsorgaan heeft i.c. geen bevoegdheid om bindende voorschriften te geven terwijl zijn handelen daarop wel neerkomt; daarom strijd met het legaliteitsbeginsel en onrechtmatig. Zie voorts bijv. Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/14b, met nadere gegevens en verwijzingen. Ik wijs erop dat er veel staats- en bestuursrechtelijk literatuur is over het onderwerp, waarin het beginsel echter vaak in één adem wordt besproken – en soms wordt vereenzelvigd of zelfs verward – met het bestuursrechtelijke wetmatigheidsbeginsel (dat inhoudt dat het bestuur moet plaatsvinden in de vorm en op basis van adequaat bekendgemaakte algemene regels, dus op grond van en overeenkomstig de wet). Daarin wordt soms ook gesproken van het ‘legaliteitsvereiste’. Zie voor een uitvoerige analyse van beide beginselen – met nadruk op het legaliteitsbeginsel – W.J.M. Voermans, Legaliteit als middel tot een doel, preadvies NJV 2011, m.n. onder 6.
HR 2 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD2208, NJ 1973/386, m.nt. A.R. Bloembergen (Fluoridering): ‘de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmede een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen is een maatregel van zó ingrijpende aard, dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in art. 4 lid 1 Waterleidingwet opgedragen taak de vrijheid heeft.’ Zie ook HR 27 februari 2004, NJ2004/599, m.nt. Y. Buruma (‘de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan derden behoeft, als ingrijpende maatregel, een wettelijke grondslag’).
Vgl. bijv. HR 21 juni 1997, NJ 1997/376, m.nt. Ch.J. Langereis (de rechtszekerheid verzet zich ertegen dat een vergaande vorm van hoofdelijke aansprakelijkheid voor belastingschulden wordt aanvaard op grond van een niet uit de wet zelf kenbare en ook in de parlementaire geschiedenis niet duidelijk uitgesproken bedoeling), HR 15 januari 1999, NJ 2000/49, m.nt. J.W. Zwemmer (rechtszekerheid verzet zich tegen bijzondere verrekenmogelijkheid voor ontvanger waarvan onvoldoende blijkt dat deze door de wetgever is gewild), en HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC7062, NJ1998/890, m.nt. A.R. Bloembergen (voor de mogelijkheid dat langs privaatrechtelijke weg vergoeding voor renteverliezen zou kunnen worden gevorderd, bevat de geschiedenis van de totstandkoming van het wetsvoorstel dat tot de hier toepasselijke art. 30a e.v. AWR heeft geleid, geen enkel aanknopingspunt).
Vooral in het strafrecht, waar het legaliteitsbeginsel zwaar weegt, speelt dit soms duidelijk, met vage of algemene omschrijvingen van bestanddelen van strafbepalingen. Zie uitvoerig Borgers, De communicatieve strafrechter, preadvies NJV 2011. In het bekende Tandartsarrest (HR 23 mei 1921, NJ1921, p. 564), dat een herhaling kent in het Runescape-arrest (HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251, NJ 2012/536, m.nt. N. Keijzer), scheert de uitleg van het begrip ‘goed’ bijvoorbeeld langs de grens van het beginsel, kan men zeggen. Het is immers duidelijk dat de wetgever van 1886 bij ‘goed’ in art. 310 Sr niet aan elektriciteit of virtuele objecten heeft gedacht.
En wat betreft de wetgever van 1895 mogelijk ook dat de noodzaak van een uitdrukkelijke bepaling of uitlating op dit punt destijds niet zo werd gezien. Als ik het goed zie, maakte de wet contactbeperkingen destijds evenmin (duidelijk) mogelijk voor het geval de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis van de verdachte. In die tijd bevatte art. 384 Sv (oud) slechts de algemene bepaling dat de rechter-commissaris ‘zodanige bevelen kan geven als hij in het belang van de instructie nodig acht’. Art. 76 van het ontwerp van het huidige Wetboek van Strafvordering bevatte aanvankelijk eenzelfde bepaling (vgl. Bijlagen Handelingen II 1913/14, nr. 286, nr. 3, p. 84 (toelichting op art. 76)). Die bepaling is bij de parlementaire behandeling gewijzigd in verband met de toenmalige Beginselenwet gevangeniswezen van 1886, wat heeft geleid tot de huidige art. 62 en 76 Sv. Zie voor een en ander Archief Wetboek van Strafvordering, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 62 Sv, aant. 3.
Vgl. bijv. Kamerstukken II 2014/15, 34253, nr. 3, p. 18 en 23, waar in dit verband wordt gerept van ‘kapitaalvlucht’ (die moet worden bestreden).
Vgl. Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 43, onder verwijzing naar de toen geldende art. 222 en 225 Invoeringswet Sv. Zie hierover ook Archief Wetboek van Strafvordering, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., aantekeningen op art. 62 Sv.