ECLI:NL:PHR:2024:645 - Parket bij de Hoge Raad - 13 juni 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03293 Zitting14 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
OI European Group B.V. (hierna: OIEG)
tegen
1 Petróleos de Venezuela S.A. (hierna: PDVSA)
2. Bariven S.A. (hierna: Bariven) 3. Propernyn B.V. (hierna: Propernyn) 4. PDVSA Services B.V. (hierna: Services) 5. (Petroleos de Venezuela) PDV Europa B.V. (hierna: PDV)(gezamenlijk hierna: PDVSA c.s., in vrouwelijk enkelvoud)
Inleiding Deze zaak draait om een door OIEG in het kader van aansprakelijkheid bepleite vereenzelviging van PDVSA c.s. en de Bolivariaanse Republiek Venezuela (hierna: Venezuela). In hoger beroep zijn de vorderingen van OIEG afgewezen, net als in eerste aanleg. Daartegen komt zij in cassatie op, m.i. zonder succes. Ik leg uit waarom.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.2 sub (i)-(vii) van het bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag
1.1 OIEG is medeaandeelhoudster geweest van twee Venezolaanse vennootschappen die twee fabrieken in Venezuela hadden voor de productie en distributie van glas.
1.2 Venezuela heeft die fabrieken in 2010 onteigend. OIEG heeft vervolgens een arbitrale procedure tegen Venezuela gevoerd bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (hierna: het ICSID).
1.3 Venezuela is bij arbitraal vonnis van 10 maart 2015 (hierna: het arbitrale vonnis) veroordeeld tot betaling aan OIEG van een bedrag van $ 372.461.982 aan schadevergoeding wegens de onteigening van de glasfabrieken en een bedrag van $ 5.750.000 aan proceskosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4 Op 23 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Nederland.
1.5 Op 6 december 2018 heeft het ICSID het verzoek van Venezuela tot vernietiging van het arbitrale vonnis afgewezen.
1.6 Ondanks aanmaningen van OIEG weigert Venezuela aan de veroordelingen te voldoen.
1.7 PDVSA is het staatsoliebedrijf van Venezuela. PDVSA is de moedermaatschappij van het concern waarvan ook Bariven, Propernyn, Services en PDV onderdeel zijn.
1.8 Op 9 april 2019 heeft genoemde voorzieningenrechter verlof verleend om onder PDVSA, Propernyn en PDV conservatoir (derden)beslag te leggen op aandelen, vorderingen, gelden en/of geldswaarden en roerende zaken ter zake van een vordering van $ 635.451.000.
2 Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 5 juni 2019 heeft OIEG bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) een procedure tegen PDVSA c.s. aanhangig gemaakt. Zij heeft gevorderd dat PDVSA c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van in totaal ongeveer $ 400 miljoen (te vermeerderen met rente)
2.2 Op 8 januari 2020 heeft PDVSA c.s. een incidentele conclusie tot onbevoegdheid ingediend. Op 4 maart 2020 heeft OIEG ter zake een conclusie van antwoord ingediend. Bij vonnis in incident van 8 april 2020 heeft de rechtbank de vordering in incident afgewezen.
2.3 Op 24 juni 2020 heeft PDVSA c.s. in de hoofdzaak een conclusie van antwoord ingediend.
2.4 Op 6 december 2021 heeft een comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. Van de comparitie is een proces-verbaal is opgemaakt.
2.5 Op 16 februari 2022 heeft de rechtbank een vonnis uitgesproken
2.6 Bij dagvaarding van 13 mei 2022 heeft OIEG hoger beroep ingesteld van het vonnis. In die dagvaarding heeft zij ook grieven naar voren gebracht.
2.7 Op 16 augustus 2022 heeft PDVSA c.s. een memorie van antwoord ingediend.
2.8 Op 4 april 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
2.9 In het arrest bekrachtigt het hof het vonnis en veroordeelt het OIEG in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
2.10 Daartoe overweegt het hof onder meer als volgt in het arrest.
a. In rov. 3.3 geeft het hof weer wat OIEG heeft aangevoerd als vorderingsgrondslag:
“In deze procedure heeft OIEG gevorderd dat PDVSA c.s. worden veroordeeld tot betaling van USD 372.461.982,-, USD 5.750.000,-, USD 3.964.811,- en € 22.912,59, te vermeerderen met rente. OIEG heeft aangevoerd dat Venezuela in gebreke blijft om aan het arbitrale vonnis te voldoen. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen Venezuela en PDVSA c.s. moeten laatstgenoemden voor het doel van deze executie vereenzelvigd worden met Venezuela. De vennootschappen moeten ook onderling vereenzelvigd worden, aldus OIEG.”
b. In rov. 4.2 vat het hof de kern van de zaak samen:
“De kern van deze zaak is of PDVSA c.s. ter zake van de vordering van OIEG op Venezuela kunnen worden vereenzelvigd met Venezuela. Tussen partijen is niet in geschil dat - kort gezegd - ten aanzien van Propernyn, Services en PDV (hierna ook: de Nederlandse vennootschappen) Nederlands recht moet worden toegepast en ten aanzien van PDVSA en Bariven (hierna ook: de Venezolaanse vennootschappen) Venezolaans recht. Hieronder zal het hof allereerst bespreken of de Nederlandse vennootschappen naar Nederlands recht kunnen worden vereenzelvigd met Venezuela (grieven 1 en 2). Vervolgens komt aan de orde de vraag of de Venezolaanse vennootschappen naar Venezolaans recht kunnen worden vereenzelvigd met Venezuela (grieven 3 tot en met 6).”
c. In rov. 4.3-4.10 gaat het hof onder “Vereenzelviging naar Nederlands recht” in op de vraag of OIEG’s beroep op vereenzelviging van Propernyn, Services en PDV (gezamenlijk hierna: de Nederlandse vennootschappen) met Venezuela slaagt. Daartoe behandelt het hof grieven 1-2 van OIEG.
d. In rov. 4.3 citeert het hof de tweede en derde alinea van rov. 3.5 van het Rainbow-arrest van de Hoge Raad,
2.11 Bij procesinleiding van 24 augustus 2023 heeft OIEG tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest. PDVSA c.s. heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht. OIEG heeft gerepliceerd, PDVSA c.s. heeft gedupliceerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel van OIEG bestaat uit een inleiding zonder klachten (onder A), en uit de onderdelen 1-4 met klachten (onder B).
3.2 Voordat ik toekom aan bespreking van de klachten, merk ik ter afbakening het volgende op. Latent aanwezig in deze kwestie zijn de kiemen van een discussie over de (mede uit art. 13a Wet algemene bepalingen voortvloeiende) statelijke immuniteit van executie.
3.3 Onderdeel 1 bevat de subonderdelen 1.1-1.4. Het onderdeel faalt.
3.4 Subonderdeel 1.1
3.5 Subonderdeel 1.2
3.5.1 In nr. 1.2.1 wijst OIEG erop dat het hof in rov. 4.3 van het arrest slechts gedeeltelijk citeert uit rov. 3.5 van het Rainbow-arrest. In het bijzonder, aldus OIEG, ontbreekt in dit citaat de volgende passage uit de vierde en laatste alinea in die rov. 3.5: “(…). Een dergelijke op benadeling van een bepaalde crediteur gerichte handelwijze is onrechtmatig jegens deze crediteur en verplicht dan ook de (rechts)personen die voor deze handelwijze verantwoordelijk zijn, tot vergoeding van de schade welke die crediteur als gevolg daarvan lijdt. Dit betekent echter niet dat de omvang van deze schade zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. Reeds hierom is een vereenzelviging als door het Hof in het onderhavige geval voor mogelijk wordt gehouden, een vorm van redres die te ver gaat. (…).”
3.5.2 In nr. 1.2.2 merkt OIEG op (i) dat in de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat die passage van belang is om te beoordelen of vereenzelviging in een voorkomend geval “de aangewezen vorm van redres” is. Verder (ii) dat PDVSA c.s. die passage heeft geciteerd, op grond daarvan heeft betoogd dat “vereenzelviging slechts de meest aangewezen vorm van redres is indien de werkelijke verhaalsschade gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen”, en heeft toegelicht dat de rechter niet te veel mag toewijzen. En (iii) dat OIEG in reactie daarop heeft gesteld dat vereenzelviging hier niet leidt tot overcompensatie: haar schade is gelijk aan de omvang van de vordering op Venezuela.
3.5.3 Nr. 1.2.3 bevat de volgende klachten. a. Het hof heeft aldus (in rov. 4.3) ten onrechte een relevante passage weggelaten uit het Rainbow-arrest. Het hof heeft ook overigens niets overwogen over de vraag of vereenzelviging in deze zaak zou kunnen leiden tot overcompensatie en om die reden te ver zou kunnen gaan. Het hof heeft aldus niet de juiste maatstaf toegepast. Dit is klacht a. b. Althans, het hof heeft zijn oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet kenbaar is ingegaan op de stellingen van partijen over de vraag of vereenzelviging in dit geval aangewezen is. Dit is klacht b. Behandeling
3.6 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.7 Onder 3.7.1-3.7.9 hierna maak ik inleidende opmerkingen, ook met het oog op andere klachten dan die in het subonderdeel. Onder 3.8-3.9 hierna keer ik terug naar het subonderdeel.
3.7.1 Wat wordt in algemene zin bedoeld met ‘vereenzelviging’? Ik citeer Timmerman:
3.7.2 In rov. 3.5 van het Rainbow-arrest ging het om zo’n vereenzelviging die leidt tot uitbreiding van aansprakelijkheid van de ene naar een andere (rechts)persoon. Daarvan ga ik hierna uit. In 2016 heeft de Hoge Raad zich in het Maple Leaf-arrest - in algemene, zaakoverstijgende bewoordingen - uitgelaten over die rov. 3.5. Dit betrof ook zo’n uitbreiding van aansprakelijkheid via vereenzelviging. Ik laat de Hoge Raad aan het woord:
3.7.3 Daarmee bevestigde de Hoge Raad mede de lijn in rov. 3.5 van het Rainbow-arrest dat de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard kunnen zijn (dus: gekwalificeerd uitzonderlijk) dat vereenzelviging van de betrokken (rechts)personen, oftewel het volledig wegdenken van het identiteitsverschil, de meest aangewezen vorm van redres is (dus: gekwalificeerd aangewezen).
3.7.4 In het Maple Leaf-arrest sauveerde de Hoge Raad vervolgens, in het licht van rov. 3.5 van het Rainbow-arrest, het bestreden oordeel dat daar vereenzelviging van B (een rechtspersoon) met A (een natuurlijk persoon) een vorm van redres is die te ver gaat reeds vanwege dreigende surplus-aansprakelijkheid.
3.7.5 Het voorgaande onderstreept dat de Hoge Raad, zeker bij vereenzelviging voor genoemde aansprakelijkheidsdoeleinden, bepaald terughoudend is met het aanmerken van omstandigheden als zodanig uitzonderlijk van aard dat vereenzelviging van de betrokken (rechts)personen dan de meest aangewezen vorm van redres is. Zo is uit eerdere Hoge Raad-rechtspraak in dit verband al opgemaakt, en ik haal nu Maeijer aan,
3.7.6 Die terughoudendheid heeft ook goede papieren. Ik illustreer dit aan de hand van drie citaten uit de literatuur met verschillende gezichtspunten. Van Schilfgaarde zei het zo:
3.7.7 Ik maak daarbij nog drie opmerkingen.
- Het ligt in de rede dat in beginsel de partij die zich beroept op vereenzelviging van twee of meer (rechts)personen en de rechtsgevolgen daarvan een daarvoor afdoende feitelijke basis moet aanvoeren, wat omvat dat die stellingen in voldoende mate dienen te zijn geconcretiseerd.
[48] - Het past niet bij de onder 3.7.1-3.7.6 hiervoor aangehaalde Hoge Raad-rechtspraak om aan te nemen dat waar een schuldeiser (C) de aansprakelijkheid van diens schuldenaar (A) jegens hem via vereenzelviging wenst uit te breiden naar een andere (rechts)persoon (B), zo’n vereenzelviging zich laat aanvaarden op basis van omstandigheden die niet aanwijsbaar (mede) betrekking hebben op B.
- Verwerping van een beroep op vereenzelviging in feitelijke instantie is in cassatie lastig succesvol te bestrijden, met name door (i) de hoge drempel die besloten ligt in de onder 3.7.5-3.7.6 hiervoor bedoelde terughoudendheid en (ii) de omstandighedenafhankelijke en daarmee sterk feitelijke aard van (de rechterlijke beoordeling van) zo’n beroep.
3.7.8 Ik maak nu een sprongetje naar het arrest: wat doet het hof in rov. 4.3-4.10 inzake vereenzelviging naar Nederlands recht, voor zover hier relevant? Het hof onderkent daarin, mede gezien rov. 4.3, dat in de onderhavige zaak slechts in “uitzonderlijke” omstandigheden vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen “de meest aangewezen vorm van redres” kan zijn. Wat OIEG heeft aangevoerd in het kader van grief 1, door het hof samengevat in rov. 4.4-4.5, acht het hof blijkens rov. 4.6-4.7 ontoereikend voor het aannemen van zulke uitzonderlijke omstandigheden. De uitkomst wordt niet anders door hetgeen OIEG heeft aangevoerd in het kader van grief 2, door het hof samengevat in rov. 4.8. Want ook dit acht het hof blijkens rov. 4.9-4.10 ontoereikend voor het aannemen van zulke uitzonderlijke omstandigheden. Zie onder 2.10 sub a-l hiervoor.
3.7.9 In rov. 4.3 citeert het hof niet ook de vierde en laatste alinea in rov. 3.5 van het Rainbow-arrest, waaronder de passage - weergegeven onder 3.5.1 hiervoor - die mede betrekking heeft op de problematiek van dreigende surplus-aansprakelijkheid. M.i. ziet het hof die passage niet over het hoofd, maar laat het die passage daar bij gebrek aan relevantie in dit geval. Wat betreft grief 1, omdat het processuele debat in het kader van die grief als samengevat in rov. 4.4-4.5 het hof geen reden gaf ter zake aandacht te besteden aan die problematiek, te minder als rov. 4.6 daarbij in ogenschouw wordt genomen. Kort en goed: bij het beroep op vereenzelviging door OIEG is hier geabstraheerd van een (grondslag voor) eigen aansprakelijkheid van de Nederlandse vennootschappen jegens OIEG. Dit zou anders kunnen zijn bij grief 2, in welk kader door OIEG - anders dan bij grief 1 - ter ondersteuning van haar beroep op vereenzelviging is aangevoerd dat sprake is van “onrechtmatige verhaalsfrustratie” jegens haar, in wezen een vorm van misbruik van identiteitsverschil tussen de betrokken rechtspersonen.
3.8 Ik keer terug naar het subonderdeel. Daarover kan ik nu kort zijn.
3.8.1 Te beginnen met klacht a. In rov. 4.3-4.10 van het arrest ligt besloten dat volgens het hof de problematiek van dreigende surplus-aansprakelijkheid in de onderhavige zaak geen aparte behandeling behoeft (rov. 4.4-4.10), reden waarom het hof de vierde en laatste alinea in rov. 3.5 van het Rainbow-arrest niet ook aanhaalt (rov. 4.3). Bij de onder 3.7.8-3.7.9 hiervoor weergegeven stand van zaken, en bezien tegen de onder 3.7.1-3.7.7 hiervoor geschetste juridische achtergrond, geven die oordelen van het hof m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens is er geen rechtsregel die meebrengt dat de rechter in zijn uitspraak enig(e) citaat uit of verwijzing naar rechtspraak opneemt.
3.8.2 Tot slot klacht b. Ook die strandt in het voetspoor van 3.7.1-3.7.9 hiervoor. Kennelijk herleidt het hof de stellingen van OIEG en PDVSA c.s. waarop de klacht doelt
3.9 Daarmee valt het doek voor het subonderdeel.
3.10 Subonderdeel 1.3
3.10.1 In nr. 1.3.1 neemt OIEG tot vertrekpunt dat het hof niet werkelijk laat staan kenbaar heeft geoordeeld over de vraag wat in deze zaak de meest aangewezen vorm van redres is, ook al is het van oordeel - gezien rov. 4.6, eerste en tweede zin van het arrest - dat het hier gaat om de vraag wat de meest geëigende vorm van redres is. Een duidelijk antwoord op die vraag in deze zaak blijft ten onrechte achterwege. Kennelijk is het hof van oordeel dat vereenzelviging in deze zaak niet de aangewezen vorm van redres betreft. Dit is klacht a.
3.10.2 In nr. 1.3.2 vervolgt OIEG met de stelling dat hoe het arrest ook moet worden gelezen, dit in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Want niet afdoende is toegelicht waarom, ondanks de uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak, in het geheel geen redres wordt geboden. Belangrijke tussenstappen in de redenering die zouden moeten leiden tot verwerping van de grieven ontbreken. Bovendien maakt het hof niet expliciet duidelijk welke vorm van redres dan wel passend zou zijn, gezien de door het hof vastgestelde uitzonderlijke omstandigheden van dit geval. Het hof had ambtshalve de rechtsgronden moeten aanvullen en, voor zover niet het gehele bedrag kon worden toegewezen op de grondslag van vereenzelviging, minst genomen moeten onderzoeken of de vordering (al dan niet op andere gronden) voor gedeeltelijke toewijzing in aanmerking zou komen. Ook op dit punt ontbreken stappen in de redenering. De beoordeling is dus onvolledig en om die reden onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dit is klacht b.
3.10.3 In nr. 1.3.3 vervolgt OIEG met de stelling dat het hof slechts in enkele losse zinnen een gedeelte van alle aangevoerde stellingen heeft samengevat. “Die stellingen”
- Ad a
[54] draait erom dat het hof bij de toepassing van de voor vereenzelviging geldende norm, waarbij acht moet worden geslagen op de (relevante) omstandigheden van het geval, slechts acht heeft geslagen op een beperkt aantal stellingen en omstandigheden. Voor zover daarin een rechtsoordeel besloten zou liggen met als strekking dat alleen die stellingen relevant of beslissend zouden kunnen zijn, is dat oordeel rechtens onjuist. - Ad b
[55] draait erom dat een uitspraak van de U.S. District Court of Delaware[56] en de stellingen van partijen die daarop zien[57] door het hof op geen enkele wijze in de beoordeling zijn betrokken. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de feitelijke vaststellingen in die uitspraak niet relevant zouden kunnen zijn, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft gemeend dat op formele of inhoudelijke gronden geheel aan de bevindingen van die uitspraak voorbij moet worden gegaan, of dat daaraan geen beslissend gewicht toekomt, is de beoordeling ontoereikend gemotiveerd. Het hof geeft immers geen enkele inzage in enige gedachtegang. - Ad c
[58] draait erom dat OIEG uitvoerig heeft toegelicht/onderbouwd dat de toegang tot het recht in de kern is aangetast. Want in Venezuela kan zij geen eerlijk proces krijgen ten overstaan van een onafhankelijke rechter, waardoor het onmogelijk is het arbitrale vonnis daar ten uitvoer te leggen. Voor zover het hof heeft gemeend dat die stellingen niet relevant kunnen zijn voor de vraag of vereenzelviging geëigend is, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.[59] In ieder geval geldt dat de beoordeling onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet kenbaar op die stellingen is ingegaan.[60] - Ad d
[61] draait erom dat het hof wel is ingegaan op enkele specifieke stellingen ten aanzien van PDVSA (rov. 4.4), maar geen enkele aandacht heeft besteed aan uitvoerige specifieke stellingen die al in eerste aanleg zijn ingenomen over de Nederlandse vennootschappen.[62] Dit terwijl het hof zelf sterk de nadruk heeft gelegd op het concrete handelen van de Nederlandse vennootschappen (“zie m.n. rov. 4.3 en 4.6”). De stellingen die in de procedure zijn ingenomen, behelzen veel meer dan "het enkele feit" dat Venezuela de zeggenschap heeft over die vennootschappen (rov. 4.6). Voor zover het hof heeft gemeend dat de omvangrijke stellingen in de inleidende dagvaarding niet relevant (kunnen) zijn voor de vraag of vereenzelviging geëigend is, gaat zijn oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft gemeend aan die stellingen voorbij te mogen gaan, miskent het de devolutieve werking van het hoger beroep. De beoordeling is hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet kenbaar op die stellingen is ingegaan en aldus geen inzicht geeft in enige onderliggende gedachtegang. - Ad e
[63] draait erom dat het hof bepaalde stellingen van OIEG[64] (deels) onder ogen heeft gezien bij de bespreking van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen (rov. 4.8-4.9), maar daarop ten onrechte, althans in ieder geval niet afdoende gemotiveerd, is ingegaan waar het gaat om de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat vereenzelviging een aangewezen vorm van redres is.
Dit is klacht c.
Behandeling
3.11 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.12 Te beginnen met klacht a.
3.12.1 Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover de klacht veronderstelt dat volgens het hof “het” hier “gaat om de vraag wat de meest geëigende vorm van redres is”. Zo’n oordeel is nergens in het arrest te vinden, ook niet in rov. 4.6 (eerste en/of tweede zin). Op die vraag geeft het hof dan ook geen antwoord in het arrest. Zie onder 2.10 sub a-w hiervoor.
3.12.2 ’ ’s Hofs overwegingen in rov. 4.3-4.10 staan in de sleutel van vereenzelviging naar Nederlands recht, meer in het bijzonder de vraag of in dit geval sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat vereenzelviging van de Nederlandse vennootschappen met Venezuela - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen de Nederlandse vennootschappen en Venezuela - de meest aangewezen vorm van redres is. Dit is toch echt iets anders dan genoemde veronderstelling. Het is duidelijk, gezien ook de verwerping van grief 1-2, dat het hof die vraag ontkennend beantwoordt in het arrest (in zoverre gaat de klacht uit van een juiste lezing van het arrest).
3.12.3 Voor zover de klacht geïsoleerd poneert dat het hof in het arrest “ten onrechte” geen duidelijk antwoord geeft op de vraag “wat de meest geëigende vorm van redres is”, loopt de klacht eveneens vast. In ’s hofs - niet onbegrijpelijke - uitleg van het procesdossier, waaronder de grieven van OIEG, lag die vraag niet voor. Op die vraag geeft het hof dan ook geen antwoord in het arrest. Zie onder 2.10 sub a-w en 3.12.1-3.12.2 hiervoor. Het is dus evenmin zo dat het hof wel van die vraag uitgaat, maar vervolgens, en in die zin ten onrechte, nalaat daarop een (duidelijk) antwoord te geven in het arrest. Overigens wijst de klacht ook niet op enige stelling in feitelijke instanties, laat staan met vindplaats, waaruit volgt dat die vraag daarin kenbaar is opgeworpen.
3.12.4 Voor zover de klacht hier nog bedoelt dat het hof vanwege art. 25 Rv die vraag zelf had moeten betrekken en beantwoorden, en dat ten onrechte niet heeft gedaan, is al fataal voor de klacht dat die op geen enkele wijze uiteenzet, met inachtneming van het procesdossier (waaronder de grieven) en art. 24 Rv, waarom het hof dat dan had moeten doen.
3.13 Dan klacht b.
3.13.1 Voor zover de klacht aanvoert - kort gezegd - dat het arrest onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat niet afdoende is toegelicht waarom in het geheel geen redres wordt geboden en belangrijke tussenstappen in de redenering leidend tot verwerping van de grieven ontbreken, strandt de klacht reeds op het niet voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. Het behoeft geen betoog dat de minimaal te betrachten bepaaldheid en precisie hier ontbreken.
3.14 Tot slot klacht c.
3.15 Te beginnen met ad a.
3.15.1 In rov. 4.2 van het arrest stelt het hof wat betreft de Nederlandse vennootschappen voorop, als kernvraag in deze zaak, of zij naar Nederlands recht ter zake van OIEG’s vordering op Venezuela kunnen worden vereenzelvigd met Venezuela. Dáárop ziet het vervolg in rov. 4.3-4.10, waarin het hof grief 1-2 behandelt en verwerpt. Zie onder 2.10 sub a-l hiervoor.
3.15.2 Ik lees rov. 4.4-4.6 en 4.8-4.9 zo dat het hof daarin, uitgaande van die vooropstelling, bespreekt en beoordeelt al hetgeen OIEG in voldoende geconcretiseerde mate heeft gesteld aan feitelijke basis ter onderbouwing van grief 1-2, met inachtneming ook van hetgeen OIEG in eerste aanleg heeft aangevoerd. Daaraan doet niet af dat het hof die gesubstantieerde omstandigheden ontoereikend acht voor het door OIEG gedane beroep op vereenzelviging van de Nederlandse vennootschappen met Venezuela (al dan niet over de band van onrechtmatige verhaalsfrustratie), wat het lot bezegelt van die grieven.
3.15.3 Die gerichtheid van het hof - uitgaande van die vooropstelling - op wat OIEG ter zake in voldoende geconcretiseerde mate heeft gesteld aan feitelijke basis ter onderbouwing van grief 1-2, welke gesubstantieerde omstandigheden het hof dus alle betrekt in die bespreking en beoordeling, is mede gestoeld op een uitleg van het procesdossier die de klacht hier niet aan de orde stelt. En is overigens niet onjuist: zie onder 3.7.7 hiervoor. Ik zie geen aanknopingspunten voor een uitleg van het arrest waarin het hof, los van het voorgaande, op een als onjuist aan te merken wijze ter zake slechts acht slaat op een beperkt aantal stellingen/omstandigheden vanuit de gedachte dat alleen dit beperkte aantal relevant of beslissend zou kunnen zijn.
3.15.4 Op dit een en ander stuit de klacht hier hoe dan ook af, voor zover die al uitgaat van een juiste lezing van het arrest (zodoende feitelijke grondslag heeft) en nog daargelaten of wel is voldaan aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv.
3.16 Dan ad b.
3.16.1 Eerst enkele nadere opmerkingen over rov. 4.4-4.10 van het arrest, waarbij het dus gaat om grief 1-2, de Nederlandse vennootschappen en Nederlands recht.
3.16.2 Ik keer terug naar de onderhavige klacht. Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover de klacht hier veronderstelt dat het hof die Amerikaanse uitspraak en het processuele debat ter zake op geen enkele wijze in de beoordeling betrekt. Hetzelfde geldt voor zover de klacht hier veronderstelt dat het hof oordeelt dat de feitelijke vaststellingen in die uitspraak niet relevant zouden kunnen zijn, of meent dat op formele of inhoudelijke gronden geheel aan de bevindingen van die uitspraak voorbijgegaan moet worden. Gezien 3.16.1, aanhef en sub (i)-(ii) hiervoor is het wel zo dat volgens het hof geen beslissend gewicht toekomt aan die bevindingen waarop OIEG zich heeft beroepen, in die zin dat het de desbetreffende gesubstantieerde omstandigheden ontoereikend acht voor vereenzelviging als bedoeld sub (ii) aldaar. Dit oordeel, te bezien ook in het licht van rov. 4.3 (waarin het hof mede wijst op de hoge drempel voor het aannemen van vereenzelviging als vervat in rov. 3.5 van het Rainbow-arrest), is evenwel niet onjuist: zie onder 3.7.1-3.7.7 hiervoor. Bij deze stand van zaken behoefde dit oordeel evenmin een nog weer nadere motivering. Waarom dit laatste anders zou zijn, legt de klacht hier ook op geen enkele wijze uit. Voor zover die ter zake nog (bloot) poneert dat het hof “geen enkele inzage in enige gedachtegang [geeft]”, ontbeert de klacht hier dus eveneens feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.17 Dan ad c.
3.17.1 De klacht strandt hier op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.17.2 Anders dan de klacht ter zake veronderstelt, oordeelt het hof nergens dat de ad c bedoelde stellingen van OIEG niet relevant kunnen zijn voor de vraag of vereenzelviging geëigend is. Wel, in rov. 4.6, dat die (in rov. 4.5 onderkende) stellingen niet volstaan als basis voor OIEG’s beroep op vereenzelviging naar Nederlands recht van de Nederlandse vennootschappen met Venezuela als bedoeld in rov. 4.2. En wel reeds omdat de desbetreffende gesubstantieerde omstandigheden, van waaruit het hof hier redeneert, niet aanwijsbaar (mede) betrekking hebben op de Nederlandse vennootschappen. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) hiervoor. Dit te onderscheiden oordeel is bovendien niet onjuist: zie onder 3.7.1-3.7.7 hiervoor.
3.17.3 Daaraan doet niet af wat het hof overweegt in rov. 4.6, eerste zin. Volgens het hof - zie rov. 4.6, tweede zin - is met die gesubstantieerde omstandigheden (samengevat in rov. 4.4), die deels betrekking hebben op de Nederlandse vennootschappen (zie het in rov. 4.6, vierde zin bedoelde feit), de in rov. 3.5 van het Rainbow-arrest geformuleerde ondergrens voor genoemde vereenzelviging nog niet gehaald. Dit oordeel is onbegrijpelijk noch onjuist. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (i)-(iii) en 3.7.1-3.7.7 hiervoor. Die lacune kan uiteraard niet worden opgevuld met de in rov. 4.6, laatste zin bedoelde gesubstantieerde omstandigheden, die immers niet aanwijsbaar (mede) betrekking hebben op de Nederlandse vennootschappen. Zie onder 3.17.2 hiervoor.
3.17.4 Anders dan de klacht hier verder nog veronderstelt, gaat het hof dus wel degelijk kenbaar in op die stellingen van OIEG. Niet alleen ter onderkenning van die stellingen (in rov. 4.5), maar ook, en op goed te volgen wijze, ter verwerping daarvan (in rov. 4.6). Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) hiervoor. Daarmee ontvalt al de bodem aan OIEG’s stelling dat de beoordeling hoe dan ook onvoldoende is gemotiveerd.
3.18 Dan ad d.
3.18.1 Dat de klacht hier vastloopt, ligt in het verlengde van het stranden van de klacht ad a-c. Zie onder 3.14-3.17.4 hiervoor.
3.18.2 De reden dat het hof bij de behandeling van grief 1-2 in rov. 4.3-4.10 van het arrest niet ook nog ingaat op andere stellingen van OIEG over de Nederlandse vennootschappen is dus eenvoudigweg dat het hof, uitgaande van de in rov. 4.2 bedoelde vraag naar vereenzelviging van de Nederlandse vennootschappen met Venezuela (waarop die behandeling betrekking heeft), in hetgeen OIEG heeft aangevoerd in feitelijke instanties geen andere gesubstantieerde omstandigheden ontwaart dan die het hof al bespreekt en beoordeelt in het kader van grief 1 (zie met name rov. 4.4-4.6) respectievelijk grief 2 (zie met name rov. 4.8-4.9).
3.18.3 De klacht legt hier trouwens ook niet uit, met inachtneming van de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv, wat dan precies die “uitvoerige specifieke stellingen” van OIEG zouden zijn die het hof hier ook had moeten betrekken - laat staan waar die stellingen te vinden zijn in het procesdossier. Daartoe volstaat niet de enkele verwijzing in een noot naar diverse hoofdstukken in de inleidende dagvaarding zijdens OIEG. Veelzeggend is die verwijzing intussen wel.
3.18.4 Voor zover de klacht hier veronderstelt dat het hof wat betreft de Nederlandse vennootschappen alleen het in rov. 4.6, vierde zin bedoelde feit betrekt, ontbeert de klacht feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Zo onderkent het hof in rov. 4.9 als door OIEG aangevoerde gesubstantieerde omstandigheid dat opbrengsten (vermogen) van de Nederlandse vennootschappen via PDVSA uiteindelijk terugvloeien in de Venezolaanse staatskas. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (viii) hiervoor.
3.18.5 Ik zie geen aanknopingspunten voor een uitleg van het arrest waarin het hof, los van het voorgaande, op een als onjuist aan te merken wijze meent dat OIEG’s niet besproken en beoordeelde stellingen in haar inleidende dagvaarding niet relevant (kunnen) zijn voor de vraag of vereenzelviging geëigend is. Of dat het aan die stellingen voorbij kan gaan niettegenstaande de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.18.6 Bij deze stand van zaken valt evenmin in te zien dat ’s hofs beoordeling hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd zou zijn, omdat het niet kenbaar ingaat op die stellingen en zo geen inzicht geeft in enige onderliggende gedachtegang.
3.19 Tot slot ad e.
3.19.1 Ook hier boekt de klacht geen succes, in het voetspoor van de klacht a-d. Zie onder 3.14-3.18.6 hiervoor. Ik licht dit nog kort toe, eigenlijk ten overvloede.
3.19.2 Voor zover de klacht ter zake wijst op (blote) stellingen van OIEG met vindplaatsen in grief 1-2,
3.19.3 Verder geldt ook hier wat ik schreef onder 3.18.2 hiervoor. Daaraan doen de andere verwijzingen naar stellingen van OIEG met vindplaatsen in het procesdossier die de klacht noemt, niet af. Zo lees (ook) ik daarin niets geconcretiseerd aan feitelijke basis specifiek wat betreft de verhouding tussen Venezuela en de Nederlandse vennootschappen.
3.19.4 Het voorgaande wordt uiteraard niet anders door de verwijzing in de klacht naar rov. 4.14 van het vonnis, specifiek de zinsnede “(…) het verwijt maakt dat Venezuela doelbewust de executie van haar buitenlandse vermogensbestanddelen frustreert door deze op dusdanige wijze te structureren dat deze buiten bereik van haar schuldeisers blijven (…).”
3.19.5 Voor zover de klacht nog veronderstelt dat wat het hof bespreekt en beoordeelt in rov. 4.8-4.9 ziet op “de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen”, te onderscheiden van de vraag “of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat vereenzelviging een aangewezen vorm van redres is”,
3.20 Daarmee is gegeven dat het subonderdeel doel mist.
3.21 Subonderdeel 1.4
(i) De “onder 4.5 geschetste gang van zaken” verwijst kennelijk onder andere naar stellingen over de onteigening van de twee glasfabrieken. De Nederlandse vennootschappen waren daarbij inderdaad niet betrokken. Daarover bestond tussen partijen ook nooit enig geschil. Voor zover het hof heeft gemeend dat die omstandigheid beslissend zou zijn, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zo’n vereiste volgt geenszins uit de rechtspraak ter zake. Hoe dan ook valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de vaststelling dat vennootschappen in deze zaak geen bemoeienis hebben gehad met de onteigening van de twee glasfabrieken (reeds) meebrengt dat het beroep op vereenzelviging verworpen moet worden. Dat geldt eens te meer nu het hof oordeelde dat in deze zaak sprake is van omstandigheden van uitzonderlijke aard (rov. 4.6, eerste zin). (ii) De “onder 4.5 geschetste gang van zaken” verwijst verder naar de stelling dat de “Nederlandse vennootschappen [zich] verschuilen (...) achter hun (...) rechtspersoonlijkheid”. Het oordeel dat gesteld noch gebleken is dat diezelfde vennootschappen bij die gang van zaken “enige directe of indirecte bemoeienis” hebben gehad, is absurd althans innerlijk tegenstrijdig en daarom onbegrijpelijk. (iii) De “onder 4.5 geschetste gang van zaken” verwijst tot slot naar de stelling dat de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis onmogelijk is. Het oordeel dat gesteld noch gebleken zou zijn dat de Nederlandse vennootschappen bij die gang van zaken “enige directe of indirecte bemoeienis” hebben gehad, is onbegrijpelijk. OIEG heeft immers uitvoerig gesteld dat die vennootschappen vermogen afschermen en verhaal frustreren (zie de vindplaatsen in subonderdeel 1.3.3). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook daarom niet in te zien waarom grief 1 nu precies is verworpen.
Dit is klacht b.
Behandeling
3.22 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.23 Te beginnen met klacht a.
3.23.1 Die strandt in het verlengde van subonderdeel 1.3.3, waarop de klacht zich beroept. Zie onder 3.14-3.19.5 hiervoor.
3.23.2 Wat het hof doet in het bestreden oordeel in rov. 4.6 van het arrest zette ik uiteen onder 3.16.1, aanhef en sub (i)-(iii) hiervoor. Daaruit volgt dat de klacht reeds strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.23.3 Want anders dan de klacht hier veronderstelt, geeft het hof in rov. 4.6, vierde zin niet een door OIEG ingenomen standpunt weer. Wel brengt het hof daar tot uitdrukking - uitgaande van de in rov. 4.2 vervatte vooropstelling - dat voor zover er door OIEG in voldoende geconcretiseerde mate is gesteld aan feitelijke basis wat betreft haar in rov. 4.5, derde zin samengevatte (blote) stelling in grief 1,
3.23.4 Dat dit oordeel bovendien onbegrijpelijk noch onjuist is, zette ik ook al uiteen. Zie mede onder 3.15.1-3.15.3 en 3.18.2 hiervoor.
3.23.5 En anders dan de klacht hier verder veronderstelt, gaat het hof niet ervan uit dat rov. 4.6, vierde zin de verwerping van grief 1 zelfstandig draagt. Wat het hof wel doet in rov. 4.6 ter verwerping van grief 1 is meergelaagd en prima te volgen, zoals uiteengezet onder 3.16.1, aanhef en sub (i)-(vi) hiervoor.
3.24 Tot slot klacht b.
3.24.1 Wat de klacht opmerkt sub (i) gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist dus feitelijke grondslag, nu de klacht veronderstelt dat volgens het hof in rov. 4.6, laatste zin grief 1 reeds moet worden verworpen, omdat gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse vennootschappen enige (in)directe bemoeienis hebben gehad met de in rov. 4.5, tweede zin bedoelde handelwijze van Venezuela. Wat het hof wel doet in rov. 4.6 ter verwerping van grief 1 is, zoals gezegd, meergelaagd en prima te volgen. Zie onder 3.23.5 hiervoor.
3.24.2 Dat ’s hofs oordeel in rov. 4.6, laatste zin bovendien onbegrijpelijk noch onjuist is, zette ik ook al uiteen. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) en 3.17.2-3.17.4 hiervoor. Daaruit volgt reeds dat de uitkomst niet anders wordt door rov. 4.6, eerste zin.
3.24.3 Wat de klacht opmerkt sub (ii) gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist dus feitelijke grondslag. De verwijzing in rov. 4.6, laatste zin naar “de onder 4.5 geschetste gang van zaken” slaat immers niet (ook) terug op de in rov. 4.5, derde zin bedoelde stelling van OIEG inzake (schijn)rechtspersoonlijkheid. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) hiervoor.
3.24.4 Wat de klacht opmerkt sub (iii) baat OIEG evenmin. In ’s hofs uitleg van de in rov. 4.5, vierde zin bedoelde stellingname van OIEG inzake onmogelijkheid van executie van vermogensbestanddelen van Venezuela, gaat het niet (ook) om de sub (iii) aangehaalde stellingen van OIEG over vermogensafscherming en verhaalsfrustratie door de Nederlandse vennootschappen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) hiervoor. Reeds daarop loopt de klacht hier vast.
3.24.5 Overigens is bij die uitleg evenmin onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse vennootschappen (in)directe bemoeienis hebben gehad bij die in rov. 4.5, vierde zin bedoelde onmogelijkheid. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (iv)-(v) hiervoor.
3.24.6 Gezien 3.24.1-3.24.5 hiervoor wordt de uitkomst niet anders als hetgeen de klacht aanvoert sub (i)-(iii) in onderlinge samenhang wordt bezien.
3.25 Daarmee is gegeven dat ook dit laatste subonderdeel sneeft. Onderdeel 2 (“Onrechtmatige verhaalsfrustratie (klachten tegen m.n. rov. 4.8-4.10)”)
3.26 Onderdeel 2 bevat de subonderdelen 2.1.1-2.1.2. Het onderdeel faalt.
3.27 Subonderdeel 2.1.1 bestaat uit een inleiding zonder klachten.
3.28 Subonderdeel 2.1.2 beslaat nr. 2.1.2 van de procesinleiding. Het voert aan dat ’s hofs oordeel in rov. 4.9 van het arrest onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, omdat niet valt in te zien hoe de motivering de conclusie kan dragen dat het beroep op onrechtmatige verhaalsfrustratie moet worden verworpen. Dit wordt uitgewerkt sub a-c. Ik vat samen.
a. Het is juist dat het enkele feit dat opbrengsten van staatsondernemingen uiteindelijk belanden in de staatskas op zichzelf niet (altijd) meebrengt dat sprake is van verhaalsfrustratie. OIEG heeft dat ook niet bepleit: zij heeft veel meer feiten en omstandigheden aangedragen.
Behandeling
3.29 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.30 Ik begin met een vooropstelling. Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat wat het hof bespreekt en beoordeelt in rov. 4.8-4.9 van het arrest ziet op “de (subsidiaire) vorderingsgrondslag van de onrechtmatige verhaalsfrustratie”, te onderscheiden van OIEG’s beroep op vereenzelviging,
3.31 Dan klacht a.
3.31.1 Wat het hof doet in rov. 4.8-4.10 van het arrest zette ik uiteen onder 3.16.1, aanhef en sub (vii)-(x) hiervoor.
3.31.2 Daaruit volgt mede dat het hof in rov. 4.9 niet ervan uitgaat dat door OIEG in het kader van grief 2 is bepleit dat het enkele feit dat opbrengsten van staatsondernemingen uiteindelijk belanden in de staatskas op zichzelf meebrengt dat sprake is van verhaalsfrustratie. Nee, het hof brengt daar tot uitdrukking - nog steeds uitgaande van de in rov. 4.2 bedoelde vraag naar vereenzelviging van de Nederlandse vennootschappen met Venezuela - dat voor zover er door OIEG in voldoende geconcretiseerde mate is gesteld aan feitelijke basis wat betreft haar in rov. 4.8 genoemde beroep op onrechtmatige verhaalsfrustratie, dit niet meer behelst dan de in rov. 4.9, tweede zin bedoelde omstandigheid. Dat die omstandigheid niet betekent dat Venezuela vermogen bij de Nederlandse vennootschappen heeft ondergebracht met het oogmerk het verhaal op vermogensbestanddelen van Venezuela te frustreren. En dat uit die omstandigheid evenmin kan worden afgeleid dat de Nederlandse vennootschappen en/of Venezuela misbruik hebben/heeft gemaakt van het identiteitsverschil tussen de Nederlandse vennootschappen enerzijds en Venezuela anderzijds.
3.31.3 Voor zover de klacht al uitgaat van een juiste lezing van het arrest en zodoende feitelijke grondslag heeft, geldt dat ’s hofs onder 3.31.2 hiervoor samengevatte uitleg van het procesdossier niet onbegrijpelijk is. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (vii)-(ix) hiervoor. Daaraan doen de verwijzingen naar stellingen van OIEG met vindplaatsen in het procesdossier die de klacht noemt,
3.32 Dan klacht b.
3.32.1 Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens in het arrest dat nimmer sprake kan zijn van onrechtmatig handelen, tenzij sprake is van het oogmerk verhaal te frustreren. Wel is het zo dat volgens het hof, blijkens rov. 4.8-4.9, het door OIEG gedane beroep op onrechtmatige verhaalsfrustratie - als onderdeel van haar beroep op vereenzelviging naar Nederlands recht als bedoeld in rov. 4.2 - mede leunt op de stelling dat Venezuela vermogen bij de Nederlandse vennootschappen heeft ondergebracht met het oogmerk het verhaal op vermogensbestanddelen van Venezuela te frustreren. Dit is iets anders. Die uitleg door het hof van het procesdossier is bovendien niet onbegrijpelijk. Zie onder 2.10 sub (a-h en) i-l, 3.15.1, 3.16.1, aanhef en sub (vii)-(x), 3.19.5 en 3.31.3 hiervoor.
3.32.2 Voor zover de eerste zin van de klacht (“Het oordeel van het hof is niet duidelijk”) nog een separaat bezwaar tegen het arrest behelst, voldoet de klacht evident niet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv.
3.33 Tot slot klacht c.
3.33.1 Die loopt vast in het voetspoor van de vooropstelling bij dit subonderdeel en van klacht a-b. Zie onder 3.30-3.32.2 hiervoor. Ik zie geen aanknopingspunten voor een uitleg van het arrest waarin het hof, los van het voorgaande, op een als onjuist aan te merken wijze meent dat de in de klacht bedoelde stellingen van OIEG niet relevant (kunnen) zijn. Dat ’s hofs uitleg van het procesdossier niet onbegrijpelijk is, voor zover hier relevant, volgt al uit dat voorgaande. Dit behoeft geen verdere toelichting. Onderdeel 3 (“Vereenzelviging entiteiten in Venezuela (klachten tegen m.n. rov. 4.12-4.20)”)
3.34 Onderdeel 3 bevat de subonderdelen 3.1.1-3.1.2. Het onderdeel faalt.
3.35 Subonderdeel 3.1.1 bestaat uit een inleiding zonder klachten.
3.36 Subonderdeel 3.1.2 beslaat nr. 3.1.2 van de procesinleiding. Het voert aan dat ’s hofs beoordeling in rov. 4.16-4.20 van het arrest onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof geeft geen inzicht in een heldere en controleerbare gedachtegang. Het hof gaat wel in enkele algemene termen in op het toepasselijke recht, maar formuleert uiteindelijk geen helder juridisch criterium waaraan in deze zaak zal moeten worden getoetst. Het maakt vervolgens ook niet duidelijk welke feitelijke omstandigheden precies in de beoordeling zijn betrokken. Het spreekt slechts in algemene termen over “de gegeven omstandigheden” (rov. 4.19, laatste zin). Het gevolg is dat aan het eind van de rit niet duidelijk is waarom precies niet is voldaan aan de toepasselijke normen. Dit wordt uitgewerkt sub a-c. Ik vat samen.
a. Het hof bespreekt kort de inhoud van het Transporte Saet-arrest (rov. 4.13.1-4.13.4). Het overweegt dat dat arrest en het leerstuk van vereenzelviging in het bijzonder beogen misbruik te voorkomen. Het oordeelt dat “niet aannemelijk” is dat het de bedoeling zou zijn geweest op basis van een beperkt aantal specifieke omstandigheden private ondernemingen aansprakelijk te houden voor schulden van Venezuela (rov. 4.17-4.18). Privaatrechtelijke rechtspersonen die nauw verweven zijn met de staat kunnen niet “zonder meer aansprakelijk” worden gehouden voor staatsschulden (rov. 4.19). Het hof verwerpt vervolgens (kennelijk) de rechtsopvattingen van (de deskundige van) OIEG (rov. 4.19, eerste en vierde zin). Het laat evenwel na zelf (kenbaar) de inhoud van het toepasselijk recht vast te stellen. Voor zover het hof meent dat het kon volstaan met de verwerping van partijstandpunten over het toepasselijke recht, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter moet ambtshalve het recht toepassen en dus uit eigen beweging de juiste rechtsregel identificeren en aan zijn beslissing ten grondslag leggen (art. 10:2 BW). De beoordeling is hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd. Aan het einde van de rit maakt het hof immers geenszins duidelijk wat de juiste rechtsregel is naar het recht van Venezuela. Het hof sluit niet uit dat sprake kan zijn van vereenzelviging, maar maakt ook niet duidelijk aan welke criteria precies moet worden getoetst in een geval als dit waarbij sprake is van staatsbedrijven. Dit is klacht a.
Behandeling
3.37 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.38 Ik begin met enkele vooropstellingen.
3.38.1 Art. 79 lid 1, aanhef en sub b RO stelt, zoals bekend, naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanmerkelijke grenzen aan cassatietoetsing van oordelen over buitenlands recht. De cassatierechter kan de toepassing van buitenlands recht niet op juistheid beoordelen; de beoordeling van de motivering van die toepassing heeft, behoudens aperte missers, overwegend betrekking op hoe de feitenrechter is omgesprongen met stellingen van partijen over dat buitenlandse recht.
3.38.2 Het hof gaat in rov. 4.11-4.20 van het arrest uitgebreid in op het Venezolaanse recht. OIEG klaagt niet dat het hof is voorbijgegaan aan stellingen met betrekking tot de inhoud van het Venezolaanse recht ter zake. Wel over passeren van andere stellingen. Dat is iets anders.
3.38.3 De rechter is in het algemeen niet gehouden om in zijn uitspraak een definitieve, abstracte rechtsnorm te formuleren die hij bij zijn toetsing tot uitgangspunt neemt. Zo’n generieke verplichting volgt nergens uit, niet ten aanzien van Nederlands recht en evenmin ten aanzien van buitenlands recht. Hoeveel de rechter over het toepasselijke recht kenbaar moet maken, hangt af van wat nodig is om voldoende inzicht te geven in de aan het oordeel ten grondslag liggende gedachtegang opdat de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar is.
3.39 Dan klacht a.
3.39.1 Eerst enkele nadere opmerkingen over rov. 4.11-4.21 van het arrest, waarbij het gaat om grief 3-6, de Venezolaanse vennootschappen en Venezolaans recht.
- In rov. 4.11 vat het hof grief 3-6 samen.
- Blijkens rov. 4.12 neemt het hof aan dat de vennootschappen die PDVSA c.s. vormen naar Venezolaans recht gezamenlijk een ‘groep’ vormen waarbij het mogelijk is dat de verschillende rechtspersonen (in bepaalde situaties) met elkaar vereenzelvigd worden. De vraag is echter of Venezuela, een publiekrechtelijke rechtspersoon, onderdeel kan uitmaken van deze groep en of de Venezolaanse rechtspersonen vereenzelvigd kunnen worden met Venezuela. Volgens OIEG volgt uit het Transporte Saet-arrest dat dit het geval is. PDVSA c.s. is echter van mening dat dit niet uit genoemd arrest volgt.
- In rov. 4.13-4.13.5 bespreekt het hof het Transporte Saet-arrest.
- In rov. 4.15 zet het hof uiteen dat niet is gebleken dat uit de Organic Law for Hydrocarbons (of aanverwante wet- en regelgeving) volgt dat de Venezolaanse vennootschappen aansprakelijk zijn voor schulden van Venezuela. Daarmee verwerpt het hof het in rov. 4.14 bedoelde betoog van OIEG.
- Van dit laatste moet worden onderscheiden het in rov. 4.16 bedoelde betoog van OIEG dat de Venezolaanse vennootschappen vereenzelvigd dienen te worden met Venezuela, omdat Venezuela en PDVSA c.s. een ‘groep’ vormen in de zin van het Transporte Saet-arrest. Dit betoog verwerpt het hof in rov. 4.17-4.19.
- Blijkens rov. 4.17-4.18 acht het hof het onaannemelijk dat de Constitutionele Kamer in het Transporte Saet-arrest het oogmerk had de mogelijkheid te openen dat privaatrechtelijke rechtspersonen aansprakelijk zijn voor schulden van Venezuela op de grond dat, kort gezegd, Venezuela als enig aandeelhouder van de moedermaatschappij een (doorslaggevende) zeggenschap heeft over de privaatrechtelijke rechtspersonen en de Venezolaanse vennootschappen economisch, organisatorisch en politiek verregaand verweven zijn met Venezuela. Integendeel, uit de bewoordingen van het Transporte Saet-arrest volgt veeleer dat de Constitutionele Kamer het oog heeft op ondernemingen en privaatrechtelijke rechtspersonen die als een groep aan het economische verkeer deelnemen met als gevolg dat er een risico bestaat op misbruik van rechtspersoonlijkheid.
- Daaraan voegt het hof in rov. 4.18, laatste zin toe dat hier van belang is dat OIEG te kennen heeft gegeven dat haar geen Venezolaanse vonnissen of arresten bekend zijn waarin vereenzelviging op de wijze die OIEG hier bepleit, is aangenomen. Gevolgd door rov. 4.19, waarin het hof uiteenzet dat de door OIEG overgelegde opinies ter zake onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Daarbij herhaalt het hof (zie reeds rov. 4.18, waarover hiervoor) dat het niet ervan overtuigd is dat naar Venezolaans recht privaatrechtelijke rechtspersonen die nauw zijn verweven met de Venezolaanse staat,
[110] zonder méér aansprakelijk kunnen worden gehouden voor schulden van de staat. - In rov. 4.20 rondt het hof af met de overweging dat, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer behoeft of het Transporte Saet-arrest omgekeerde vereenzelviging mogelijk maakt en of de ingestelde vordering verband moet houden met de gezamenlijke economische activiteiten van de te vereenzelvigen entiteiten.
- Uit het voorgaande volgt, aldus het hof in rov. 4.21, dat grief 3-6 geen succes hebben.
3.39.2 Bezien tegen deze achtergrond en die onder 3.38-3.38.3 hiervoor moet de conclusie zijn dat de klacht strandt, voor zover die al uitgaat van een juiste lezing van het arrest en zodoende feitelijke grondslag heeft. Het hof stelt, voor zover hier nodig,
3.40 Dan klacht b.
3.40.1 Die grenst aan het onzinnige. Naar volgt uit 3.39.1 hiervoor is zonneklaar op welke omstandigheden het hof het oog heeft in rov. 4.19, laatste zin van het arrest. En waarom die omstandigheden volgens het hof in rov. 4.17-4.19 onvoldoende basis bieden aan OIEG’s beroep op vereenzelviging als bedoeld in rov. 4.16. Dit behoeft geen verdere toelichting. Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de klacht.
3.41 Tot slot klacht c.
3.41.1 Die boekt evenmin succes, mede gezien de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. De klacht zet niet uiteen, ook niet door middel van de enkele verwijzing naar “feitelijke omstandigheden in deze zaak zoals samengevat in” rov. 4.4 van het arrest en subonderdeel 1.3.3, om welke voor de toepassing van Venezolaans recht relevante stellingen van OIEG het hier precies zou gaan. Evenmin maakt de klacht duidelijk waarom het bestreden oordeel zonder een bespreking van dergelijke stellingen onbegrijpelijk zou zijn. Voor zover de klacht specifiek verwijst naar de al genoemde Amerikaanse uitspraak geldt dat de klacht niet inzichtelijk maakt, en dat in het licht van het bestreden oordeel zonder méér ook niet valt in te zien, waarom die uitspraak (inzake toepassing van niet-Venezolaans recht door een niet-Venezolaanse rechter), voor zover betrokken door OIEG,
3.42 Onderdeel 4 bevat subonderdeel 4.1. Het onderdeel faalt.
3.43 Subonderdeel 4.1 bevat een voortbouwklacht. Die behelst dat het slagen van één van de onderdelen 1-3 dient te leiden tot vernietiging van alle daarop voortbouwende rechtsoverwegingen en het dictum van het arrest. Behandeling
3.44 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarom in het lot van de onderdelen 1-3, die falen. Zie onder 3.3-3.41.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Slotsom
3.45 Het cassatiemiddel van OIEG is derhalve vergeefs voorgesteld.
3.46 Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie Hof Den Haag 30 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:988.
Zie productie 1 van OIEG. Zie ook https://jusmundi.com/en/document/pdf/decision/en-oi-european-group-b-v-v-bolivarian-republic-of-venezuela-award-tuesday-10th-march-2015.
Zie productie 3 van OIEG (de beschikking is gepend op de handtekeningenpagina van het arbitrale vonnis).
Zie productie 2 van OIEG. Zie ook https://jusmundi.com/en/document/pdf/decision/en-oi-european-group-b-v-v-bolivarian-republic-of-venezuela-decision-on-application-for-annulment-thursday-6th-december-2018.
De beschikkingen zijn opgenomen in de beslagrekesten van OIEG. Zie productie 4 van OIEG.
Te weten $ 372.461.982, $ 5.750.000 en $ 3.864.811, elk te vermeerderen met jaarlijks samengestelde rente vanaf uiteenlopende ingangsdata volgens de LIBOR-index voor deposito’s van één jaar in Amerikaanse dollars plus een marge van 4%, en $ 22.912,59 (exclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Zie Rechtbank Den Haag 16 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1602.
Zie HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow). Die tweede en derde alinea van rov. 3.5 luiden:
“Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat, zoals het Hof kennelijk en terecht tot uitgangspunt heeft genomen, door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik kan worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf.De omstandigheden van het geval kunnen evenwel ook zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres is (vgl. het geval dat aan de orde was in HR 9 juni 1995, nr. 8551, NJ 1996, 213).”
In de literatuur is recent nog gewezen op een mogelijke, van zo’n onrechtmatige daad en vereenzelviging te onderscheiden benadering die scharniert rond art. 3:13 BW. Zie D.J. van der Kwaak, ‘Een nieuw perspectief voor misbruik van identiteitsverschil’, WPNR 2023, p. 4-11. In deze zaak speelt die benadering niet. Ik laat dit rusten.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, par. 3.2.
Ik kom daarop terug onder 3.16.1, aanhef en sub (i)-(ii) hierna.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, par. 3.3.
Zie de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG, par. 4 (nr. 4.1.1, de laatste twee zinnen). Blijkens de inleiding (zie par. 1) gaat het bij die par. 4 over het onderwerp “vereenzelviging naar Nederlands recht (Hoofdstuk 4)”.
In noot 59 bij “de gehele” merkt OIEG op: “De schade is gezien de enorme waarde van het vermogen gelijk aan de omvang van de vordering. Dat is niet (werkelijk) betwist. Zie OIEG Pleitnota Rb, § 4.11.” In die pleitnotities in eerste aanleg, nrs. 4.10-4.11 schreef OIEG slechts: “4.10. PDVSA c.s. wijst nog op het Rainbow-arrest. Daaruit zou volgens PDVSA c.s. volgen dat vereenzelviging alleen mogelijk is wanneer de oorspronkelijke vordering op de debiteur gelijk is aan de zogeheten verhaalsschade die de crediteur lijdt. 4.11. Duidelijk is dat het Rainbow-arrest betrekking heeft op de situatie waarin verhaalsschade is geleden door misbruik van identiteitsverschil. OIEG beroept zich echter niet op misbruik van het identiteitsverschil. De vergelijking met het Rainbow-arrest gaat hier dan ook mank. Bovendien heeft PDVSA c.s. in het geheel niet gesteld waarom de verhaalsschade en oorspronkelijke schade hier niet gelijk zouden zijn.” [zonder verwijzingen in het origineel, A-G] Met die verwijzing door PDVSA c.s. doelt OIEG kennelijk op de conclusie van antwoord zijdens PDVSA c.s., nrs. 68-71.
Het is bij eerste lezing wellicht niet helemaal duidelijk of rov. 4.8-4.9 op vereenzelviging zien, dan wel op onrechtmatige daad als separate actie (vorderingsgrondslag). De woorden “onrechtmatige verhaalsfrustratie” kunnen hier op het verkeerde been zetten. OIEG heeft echter niet kenbaar (subsidiair) beroep gedaan op onrechtmatige daad als separate actie (ik lees in de gedingstukken ook niet dat PDVSA c.s. dit wel zo heeft begrepen), maar enkel op vereenzelviging als vorderingsgrondslag, zoals het hof dus ook optekent in rov. 3.3 en 4.2. Zie bijv. de appeldagvaarding zijdens OIEG, nrs. 1.1.2, 1.2.1-1.2.2, 1.3.1, 2.1.3-2.1.4, 2.1.9-2.4.6. Bovendien ziet (ook) grief 2 op vereenzelviging, zij het dat OIEG in dat kader beroep doet op onrechtmatige verhaalsfrustratie. Zie bijv. de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1, waaronder: “OIEG is het met de Rechtbank eens dat verhaalsfrustratie niet vereist is voor een beroep op vereenzelviging naar Nederlands recht. OIEG wenst wel op te merken dat van verhaalsfrustratie wel degelijk sprake is.” De gedingstukken in eerste aanleg reppen alleen van “onrechtmatig(e)” waar het gaat om de onteigeningen, waarop door OIEG beroep is gedaan. Een kenbaar beroep op een andere vorderingsgrondslag dan vereenzelviging is niet te vinden in de in de hoofdtekst sub j hiervoor bedoelde stelling van OIEG tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat Venezuela en PDVSA bovendien ook onrechtmatig handelen door samen het verhaal van vorderingen in binnen- en buitenland te frustreren, wat ook toewijzing van “de gehele” vordering rechtvaardigt. Daarin hoefde het hof geen alternatieve vorderingsgrondslag te onderkennen, nog daargelaten de tweeconclusieregel. Zie bijv. ook noot 12 hiervoor. De kopjesstructuur van het arrest wijst ook erop dat rov. 4.8-4.9 nog steeds in het teken staan van vereenzelviging naar Nederlands recht: daarover gaan rov. 4.3-4.10, in lijn met rov. 3.3 en 4.2. Dit een en ander is tevens in lijn met het vonnis, waarin de rechtbank de door OIEG aangevoerde vorderingsgrondslag heeft verstaan als vereenzelviging, zowel naar Nederlands recht als naar Venezolaans recht (zie o.a. rov. 3.2-3.4). Dit verrast dus niet, gezien het voorgaande.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, par. 3.4-3.7.
Daarmee doelt het hof m.i. op grief 5. Zie ook rov. 4.11, mede over die grief en “omgekeerde vereenzelviging”.
Zie over dit onderwerp vooral HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2103, NJ 2021/242 (Kazachstan), met een kruidige annotatie van Th.M. de Boer; het vervolg daarvan in HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1281, RvdW 2023/900; en recenter HR 17 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:727, RvdW2024/526 (Verenigde Arabische Emiraten), specifiek rov. 3.2.1-3.2.2.
PDVSA c.s. heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg (zie haar pleitnotities ter zake, nr. 39), en ook in haar memorie van antwoord (zie nrs. 5.1-5.8), met zo veel woorden een beroep gedaan op immuniteit van executie.
In cassatie is die vraag ook geen onderdeel van het processuele debat.
Met het opschrift: “Inleiding”.
Met het opschrift: “Hof negeert een gedeelte van de toepasselijke rechtsnorm”.
Zie L. Timmerman, ‘Vereenzelviging als strijdmiddel in vennootschapsrechtelijke aansprakelijkheidsprocedures’, Ondernemingsrecht 2001, p. 294-295.
Dit sluit bijv. aan bij HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1758, NJ 1996/214 (Bato’s Erf), rov. 3.3 en HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1865, NJ 1996/215 (Roco), rov. 4.4.2.
Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.5.2.
Zie over zulk misbruik van identiteitsverschil bijv. ook HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6445, NJ 2009/318 (Aerts q.q./[…]), rov. 3.2.2, 3.3.2 en A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2016:521) voor HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), onder 4.20-4.21.
Zie al HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow), rov. 3.5, derde alinea.
Zie al HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow), rov. 3.5, voorlaatste zin: “Reeds hierom”, etc. In de woorden van L. Timmerman in Ondernemingsrecht 2004/103, p. 288 (bij diens bespreking van A.F.M. Dorresteijn, Substance over form in het ondernemingsrecht (oratie UU), Deventer: Kluwer 2004): “Alleen dit al staat volgens de Hoge Raad in de weg aan het toelaten van een vereenzelviging.” S.M. Bartman, ‘Cassatie als getal’, Ondernemingsrecht 2017/7, p. 46 rept hier van “een financiële randvoorwaarde die de Hoge Raad stelt, wil vereenzelviging in zijn ogen überhaupt aan de orde zijn.”
Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.5.3, eerste zin.
Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.3 (het gaat om rov. 2.6 aldaar).
Toevoeging A-G: met die fraude wordt gedoeld op fraude door A in diens werk bij C, A’s werkgever. Zie voor de feiten ook HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.1.
Anders dan bij de betrokken rechtspersoon in het Rainbow-arrest het geval was.
Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.5.3, tweede zin.
Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.5.3, derde zin. De Hoge Raad noemde ook dat bovendien vereenzelviging van B met A op gespannen voet staat met de doelstellingen van de invoering van het type rechtspersoon dat B is, een stichting particulier fonds. Zie HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), rov. 3.5.3, vierde zin (onder verwijzing naar rov. 3.4.2).
Zie M. Olaerts, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2024 (actueel t/m 8 februari 2024), art. 2:24b BW, aant. 8.3.2.
Zie J.M.M. Maeijer in nr. 2 onder HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1758, NJ 1996/214 (Bato’s Erf), onder verwijzing naar HR 2 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4892, NJ 1985/446 (Blok/De Haan) en HR 4 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0353, NJ 1992/247 (Glorywave). Zie bijv. ook HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0453, NJ 1992/279 (UVO-Lopik), rov. 3.3 en HR 24 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1412, NJ 1995/578 (Mercantiel), rov. 3.3.
Zie J.M.M. Maeijer in nrs. 2-3 onder HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1758, NJ 1996/214 (Bato’s Erf), doelend op dit Hoge Raad-arrest.
Zie voor het vervolg J.M.M. Maeijer in nr. 3 onder HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1758, NJ 1996/214 (Bato’s Erf). Ik verwijs kortheidshalve daarnaar.
Zie bijv. J.M.M. Maeijer in nr. 2 onder HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1758, NJ 1996/214 (Bato’s Erf); J.M.M. Maeijer in nr. 4 onder HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow); Asser/G. van Solinge & M.P. Nieuwe Weme, De naamloze en besloten vennootschap (2-II*), Deventer: Kluwer 2009, nrs. 835-836; A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2016:521) voor HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf), onder 4.25; S.M. Bartman, A.F.M. Dorresteijn & M. Olaerts, Van het concern, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nrs. 8.5.1-8.5.3; en Olaerts 2024, art. 2:24b BW, aant. 8.3.2.
Zie Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 836.
Zie HR 30 april 1936, ECLI:NL:HR:1936:307, NJ 1936/970 ([…]/[…]).
In HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow), rov. 3.5, derde alinea werd verwezen (“vgl.”, etc.) naar HR 9 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1752, NJ 1996/213 (Citco), waarin vereenzelviging wel werd aangenomen. Dit betrof evenwel het effectief houden van een al gelegd, door de rechter toegestaan conservatoir derdenbeslag; het tegengaan van het ten nadele van de beslaglegger door schijnhandelingen frustreren van het beslag. De Hoge Raad benadrukte daarbij - zie rov. 3.4 - dat het in de uitspraak a quo niet draaide om 'doorbraak van aansprakelijkheid', onrechtmatige daad of de Pauliana. Zie nader Timmerman 2001, p. 299, die beide Hoge Raad-arresten op verhelderende wijze contrasteert.
Zie P. van Schilfgaarde in nr. 2 onder HR 4 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0353, NJ 1992/247 (Glorywave).
Zie H.L.J. Roelvink in WPNR 1996, p. 112 (bij diens bespreking van R.C. van Dongen, Identificatie in het rechtspersonenrecht (diss. EUR), Deventer: Kluwer 1995).
De duiding in HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow), rov. 3.5 van vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen als “het volledig wegdenken van het identiteitsverschil” doet denken aan de verwijzing in Roelvink 1996, p. 111 naar “het bij de uitleg of toepassing van bepaalde (wettelijke of contractuele) regels voorbijgaan aan de eigen identiteit van een rechtspersoon (vereenzelviging)”. Zie eerder al H.L.J. Roelvink, ‘De ‘corporate veil’ in recente rechtspraak’, in: Van vennootschappelijk belang, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 217-226 (met een vergelijkbare duiding op p. 217) en H.L.J. Roelvink, ‘Door rechtspersonen heen kijken’, in: NJV-Preadviezen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977, p. 81-176. Zie ook L. Timmerman, ‘Ter herinnering aan H.L.J. Roelvink’, Ondernemingsrecht 2018/46, p. 291-292.
Zie Timmerman 2001, p. 296, 299-300.
Kort daarvoor schreef hij al, bij wege van vuistregel, dat vereenzelviging bij voorkeur niet mag worden ingezet om een uitbreiding van aansprakelijkheid van de ene naar de andere (rechts)persoon te bewerkstelligen; hiervoor zijn meer verfijnde technieken voor handen, zoals met name het leerstuk van de onrechtmatige daad. Zie L. Timmerman, ‘Onderstromen in het privaatrechtelijke rechtspersonenrecht’, in: NJV-Preadviezen, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 151-159, in het bijzonder p. 152, 159. Zie uit die periode bijv. ook C.H. Sieburgh, ‘Wat beweegt de buitencontractuele aansprakelijkheid omstreeks 2000’, WPNR 2000, p. 584, die erop wijst (zie ook noot 33 aldaar) dat “[e]en belangrijk deel van de doctrine eveneens [pleit] voor terughoudendheid bij toepassing van vereenzelviging, omdat zij de rechtspersonenconstructie niet respecteert en een paardenmiddel is dat niet behoeft te worden ingezet om tot aansprakelijkheid te komen.”
Zie noot 38 hiervoor. En verder bijv. P. van Schilfgaarde in nrs. 3-5 onder HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6445, NJ 2009/318 (Aerts q.q./[…]); E.J.J. van der Heijden/W.C.L. van der Grinten, bewerkt door P.J. Dortmond e.a., Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, Deventer: Kluwer 2013, nr. 88 (p. 116-117); J. Barneveld, Financiering en vermogensonttrekking door aandeelhouders (diss. UvA), Deventer: Kluwer 2014, nr. 19.2.2; P. van Schilfgaarde in nrs. 8-9 onder HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf); K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 1 december 2020), art. 6:162 BW, aant. 6.2.13.1-6.2.13.3; J.B. Huizink, bewerkt door J.E. Brink-van der Meer & B.H.A. van Leeuwen, Rechtspersoon, vennootschap en onderneming, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 183 (p. 327-328); R.A.F. Timmermans, SDU commentaar ondernemingsrecht, Den Haag: SDU 2023, art. 2:64 BW, aant. 3, art. 2:175 BW, aant. 3; en Asser/C.H. Sieburgh, De verbintenis uit de wet (6-IV), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 330. Een uitgebreide studie is te vinden in J. Elbers, Misbruik van het identiteitsverschil en crediteursbenadeling (diss. OU), Zutphen: Uitgeverij Paris 2014, o.a. hfst. 8. H. Koster, ‘Vereenzelviging?’, MvV 2018, p. 288-294 stelt zelfs de (kennelijk retorisch bedoelde) vraag of het niet praktischer is het leerstuk van de vereenzelviging voor aansprakelijkheidsdoeleinden maar helemaal af te schaffen.
Zie over stelplicht o.a. R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, Deventer: Wolters Kluwer 2017, Inleiding, nr. 2.2; D. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2023 (actueel t/m 16 januari 2023), art. 149 Rv, aant. 1-3, art. 150 Rv, aant. 2.2; en D.J. Beenders, T&C Rv, Deventer: Wolters Kluwer 2024 (actueel t/m 1 januari 2024), art. 149 Rv, aant. 2.b-2.c.
Zie bijv. ook de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 2.3.1 (“De omstandigheid dat een entiteit doelbewust door een andere entiteit wordt ingezet om te ontkomen aan vorderingen van debiteurs (oftewel misbruik van identiteitsverschil) is evengoed een omstandigheid die kan nopen tot vereenzelviging”) en nr. 3.3.1 (waar OIEG in grief 2 aanvoert dat de Nederlandse vennootschappen nu feitelijk worden gebruikt om verhaal van Venezuela’s schuldeisers te frustreren, dat hier sprake is van “doelbewuste verhaalsfrustratie”).
Iets anders is dat de rechter gehouden is het recht juist toe te passen en zijn oordeel naar behoren moet motiveren (art. 30 Rv). Hij moet daarbij, kort gezegd, voldoende inzicht geven in de aan zijn oordeel ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Zie o.a. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 (Vredo/[…]), rov. 3.4.
Zie noot 13 hiervoor.
Met het opschrift: “Summier oordeel over vereenzelviging als vorm van redres is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd”.
Kennelijk slaat dit terug op die samenvatting door het hof.
Samengevat als: “Het gaat om de omstandigheden van het geval”.
Samengevat als: “Stellingen over erkenning vonnis Verenigde Staten”.
Zie productie 65 van OIEG. Zie ook https://jusmundi.com/en/document/pdf/decision/en-oi-european-group-b-v-v-bolivarian-republic-of-venezuela-opinion-of-the-united-states-district-court-for-the-district-of-delaware-thursday-23rd-march-2023.
OIEG heeft het hof verzocht de in die uitspraak opgenomen relevante feitelijke en juridische vaststellingen te erkennen op de voet van art. 431 Rv. En heeft tijdens het pleidooi toegelicht wat precies in die uitspraak is beslist en op welke manier die uitspraak relevant is voor de onderhavige zaak. PDVSA c.s. voerde verweer. Aldus ad b.
Samengevat als: “Stellingen over toegang tot het recht”.
Daarbij wordt in noot 34 opgemerkt: “Het hof miskent dat alle relevante omstandigheden in de beoordeling moeten worden betrokken. De effectieve toegang tot het recht betreft bovendien een fundamenteel rechtsbeginsel dat zo nodig zelfs zou kunnen en moeten nopen tot het terzijde stellen van lager gerangschikte regels.”
Daarbij wordt in noot 35 opgemerkt: “Het hof heeft enkel terloops gesteld dat is aangevoerd dat executie onmogelijk is. Daarin ligt geen gemotiveerde beoordeling van stellingen over de toegang tot het recht besloten.”
Samengevat als: “Stellingen over afzonderlijke vennootschappen”.
Voor alle duidelijkheid, de klacht kent hier een verwijzing in noot 36 aldaar (dat is ook de enige verwijzing ad e), die luidt: “Dagvaarding in eerste aanleg, hoofdstuk 9 (Propernyn, NL) hoofdstuk 10 (PDV BV, NL), hoofdstuk 11 (Bariven, Ven.) en hoofdstuk 12 (Services BV, NL).”
Samengevat als: “Stellingen over afscherming en frustratie van verhaal”.
OIEG heeft betoogd dat alle buitenlandse goederen die voor verhaal vatbaar zijn en die feitelijk volledig door de staat worden gecontroleerd, zijn ondergebracht in vennootschappen van het PDVSA-concern. Venezuela maakt rechtstreeks gebruik van hun goederen, zoals olie, geld en vliegtuigen. Venezuela negeert aldus als het haar uitkomt de afzonderlijke juridische status van die vennootschappen. Maar wat als schuldeisers zich op die zaken willen verhalen? Venezuela en PDVSA c.s. proberen dan te profiteren van de juridische zelfstandigheid die zij in hun onderlinge verhoudingen negeren. Zij hebben op die manier vermogen dat in werkelijkheid volledig door de staat wordt gecontroleerd, buiten het bereik van schuldeisers geplaatst. Aldus ad e.
Dit laatste geldt ook voor zover de klacht ervan uitgaat dat het hof het door OIEG gedane beroep op vereenzelviging naar Venezolaans recht ook afwijst. Het hof komt in rov. 4.11-4.21 tot verwerping van grief 3-6. Zie onder 2.10 sub a-b en m-v hiervoor.
Zie o.a. B.T.M. van der Wiel, in: Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 110. De wijziging van art. 24 Rv die op 1 januari 2025 in werking zal treden (Stb. 2024/62 en Stb. 2024/72) verandert daaraan overigens niets.
Uit HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow) en/of HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Maple Leaf) volgt dat niet.
Zie o.a. Van der Wiel 2019, nrs. 113-114.
Daarbij zij bedacht wat ik opmerkte onder 3.15.1 hiervoor.
Zie de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG, par. 3.3. Daarna volgde een blokje onder “Vorderingen naar Nederlands recht”. Zie par. 4 (nr. 4.1.1). Daarna ging OIEG verder met vereenzelviging naar Venezolaans recht, specifiek wat betreft Venezuela en de Venezolaanse vennootschappen. Zie par. 5.
Zie de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG, par. 3.2, zonder de verwijzingen in het origineel van dit citaat.
OIEG noemde die uitspraak ook nog in een noot in haar pleitnotities in hoger beroep, par. 4 (nr. 4.4.1), bij de opmerking: “Deze zaak is zeer uitzonderlijk.”
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nrs. 2.1.5-2.1.6, met verwijzingen (hoofdzakelijk naar vindplaatsen in de inleidende dagvaarding zijdens OIEG), alsmede nrs. 2.3.3-2.3.6.
OIEG schreef daarachter “(alsook PDVSA)”. Zie evenwel ’s hofs vooropstelling in rov. 4.2, waarover onder 3.15.1 hiervoor.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.2.2 sub (iv).
Die insluiten, naar het hof - niet onbegrijpelijk - afleidt uit genoemde passages, het in rov. 4.6, vierde zin bedoelde “feit dat Venezuela (uiteindelijk) de volledige of overheersende zeggenschap heeft over de Nederlandse vennootschappen”. Meer dan dat heeft OIEG niet in voldoende geconcretiseerde mate gesteld aan feitelijke basis specifiek wat betreft de verhouding tussen Venezuela en de Nederlandse vennootschappen, los van de omstandigheid - die het hof, evenmin onbegrijpelijk, onderkent in rov. 4.9, tweede zin in het kader van grief 2 - dat opbrengsten (vermogen) van de Nederlandse vennootschappen via PDVSA uiteindelijk terugvloeien in de Venezolaanse staatskas. Zo heeft OIEG - mede in eerste aanleg, zie o.a. haar inleidende dagvaarding, hfst. 9-10, 12 - wel (bloot) gesteld, maar niet echt met feitelijke stellingen gericht inzichtelijk gemaakt, dat Venezuela goederen/het vermogen van de Nederlandse vennootschappen (te onderscheiden van goederen/het vermogen van PDVSA) gebruikt, dus in directe/rechtstreekse zin. Hooguit heeft OIEG in haar stellingen gericht inzichtelijk gemaakt dat Venezuela in die zin goederen/het vermogen van PDVSA (te onderscheiden van de Nederlandse vennootschappen) gebruikt, zoals olie, geld en vliegtuigen. Daaraan doet niet af dat PDVSA (indirect) aandeelhouder is van de Nederlandse vennootschappen en uit dien hoofde baten heeft die in PDVSA’s vermogen vallen (waarvan Venezuela vervolgens weer gebruik maakt), wat OIEG in voldoende geconcretiseerde mate heeft gesteld en het hof dus onderkent in het kader van grief 2.
Door OIEG is ter zake opgemerkt dat de Nederlandse vennootschappen weliswaar vermogensbestanddelen in Nederland hebben, maar OIEG zich daarop niet kan verhalen ter executie van het arbitrale vonnis, enkel en alleen omdat de Nederlandse vennootschappen zogenaamd afzonderlijke rechtspersonen zijn met op papier een afgescheiden vermogen. Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.2.2 sub (v).
Zie sub (ii) en noot 76 hiervoor.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.2.2 sub (i)-(iii). Bij (ii) staat in noot 55 aldaar: “Zie randnrs. 2.1.7-2.1.9 hiervoor en de aldaar genoemde bronnen”.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nrs. 3.2.2 sub (ii) en 2.1.7-2.1.8.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nrs. 3.2.2 sub (ii) en 2.1.9, o.a.: “Venezuela opereert middels PDVSA c.s. voor eigen financieel belang” (en noot 30 daarbij: “99% van de exportinkomsten van Venezuela”, etc.).
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1, erin uitmondend dat sprake zou zijn van “doelbewuste verhaalsfrustratie”.
Daarmee doelt het hof op de stellingname van OIEG “dat oorspronkelijke motieven ten tijde van de oprichting niet beslissend zijn”, dat het erom gaat dat de Nederlandse vennootschappen door Venezuela “nu feitelijk worden gebruikt om verhaal van schuldeisers te frustreren”, dat Venezuela al zeven jaar niet voldoet aan het arbitrale vonnis en dat Venezuela (gelijk de Nederlandse vennootschappen) nooit vrijwillig ermee zal (zullen) instemmen dat OIEG, of een andere partij, voor een vordering op Venezuela verhaal neemt op (het vermogen van) de Nederlandse vennootschappen. Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1. Dit een en ander vat het hof in rov. 4.8, tweede zin al samen met: “Volgens OIEG worden de Nederlandse vennootschappen feitelijk gebruikt om verhaal van schuldeisers te frustreren (…).”
Daarmee doelt het hof op de volgende stellingname van OIEG: “Dat terwijl de opbrengsten (en daarmee het vermogen) van de Nederlandse vennootschappen via PDVSA uiteindelijk zullen terugvloeien naar de Venezolaanse staatskas, van waaruit talloze Venezolaanse overheidsprojecten worden gefinancierd”, met in noot 57 daarbij: “Zie randnr 2.1.5.c hierboven en de aldaar genoemde bronnen.” Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1. Dit een en ander vat het hof in rov. 4.8, tweede zin al samen met: “(…) terwijl opbrengsten (vermogen) van de Nederlandse vennootschappen via PDVSA uiteindelijk terugvloeien in de Venezolaanse staatskas.”
Zie ook noot 76 hiervoor en de verwijzing bij die stelling in de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1, noot 57 aldaar (geciteerd in noot 84 hiervoor). Voor het overige bevat dit nr. 3.3.1 geen verwijzingen. In de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG komt zulke verhaalsfrustratie alleen kort aan bod in nr. 4.1.1, waar OIEG opmerkt dat “Venezuela en PDVSA bovendien ook onrechtmatig [handelen] door samen het verhaal van vorderingen in binnen- en buitenland te frustreren” (en in noot 58 daarbij: “De verhaalsfrustratie betreft ook goederen in Nederland. In zoverre komt betekenis toe aan Nederlands recht”). In de gedingstukken in eerste aanleg kom ik zo’n beroep van OIEG op onrechtmatige verhaalsfrustratie niet tegen.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1: “Zodoende houden zij [Venezuela en de Nederlandse vennootschappen, A-G] elkaar de hand boven het hoofd en zorgen zij er samen voor dat OIEG, of een andere partij, eventuele vorderingen op Venezuela niet kunnen executeren. Dit samenspel komt wel degelijk neer op doelbewuste verhaalsfrustratie.”
Hieruit volgt dat de uitkomst niet anders wordt door noot 34 van de procesinleiding, geciteerd in noot 59 hiervoor.
Hieruit volgt dat de uitkomst niet anders wordt door noot 35 van de procesinleiding, geciteerd in noot 60 hiervoor.
Dit sluit in dat het hof de in rov. 4.4-4.6 bedoelde gesubstantieerde omstandigheden die OIEG heeft aangevoerd, verstaat als bestreken door grief 1. En dat het hof de in rov. 4.8-4.9 bedoelde gesubstantieerde omstandigheden die OIEG heeft aangevoerd, verstaat als bestreken door grief 2.
Zie de appeldagvaarding zijdens OIEG, nrs. 3.2.2 sub (v), 3.3.1
Waarmee OIEG nu in cassatie dan kennelijk - iets anders kan ik niet bedenken - de vorderingsgrondslag van onrechtmatige daad bedoelt.
Met het opschrift: “De twee summier door het hof aangehaalde omstandigheden van het geval zijn niet beslissend en vormen geen begrijpelijke motivering”.
Dus dat de Nederlandse vennootschappen zich verschuilen achter hun (schijn)rechtspersoonlijkheid.
Wat inzake Propernyn overigens ook wordt tegengesproken door OIEG’s betoog dat Propernyn mede een fiscale functie vervult. Zie vooral nr. 9.9 van de inleidende dagvaarding zijdens OIEG. Zie ook de in de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.2.2 sub (iv) genoemde “fiscale motieven” waarom het PDVSA-concern vermogensbestanddelen in Nederland heeft, waarbij OIEG verwees naar de conclusie van antwoord zijdens PDVSA c.s., nr. 77.
Voor alle duidelijkheid, de klacht kent hier een verwijzing in noot 51 aldaar (dat is hier ook de enige verwijzing), die luidt: “In MvG, § 3.3.1, grief 2, is gewezen op deze omstandigheid. In diezelfde alinea wordt echter ook gewezen op andere omstandigheden en wordt duidelijk gemaakt dat de vennootschappen gebruikt worden om verhaal te frustreren. In de voetnoot wordt daartoe bijv. ook verwezen naar gedetailleerde eerdere stellingen in MvG, § 2.1.5.C over vermogensvermenging. In eerste aanleg zijn hierover ook al stellingen ingenomen waar het hof ook acht op had moeten slaan, zie o.m. dagvaarding in eerste aanleg, §§ 8.25-8.48 (PDVSA, Ven.), 9.8-9.11 (Propernyn, NL), 10.6-10.10 (PDV BV, NL), 11.9-11.12 (Bariven, Ven.), 12.7 (Services BV, NL); OIEG pleitnotities in eerste aanleg, p. 8.”
Daarbij staat, in noot 53 aldaar: “De vennootschappen zijn op papier weliswaar aparte rechtspersonen, maar de feitelijke situatie is geheel anders. Zie de vindplaatsen in de stukken als genoemd in subonderdeel 1.3.3.e.”
Waarmee OIEG dan kennelijk de vorderingsgrondslag van onrechtmatige daad bedoelt. Zie ook noot 91 hiervoor.
Inclusief de enige vindplaats waarnaar wordt verwezen in grief 2. Zie noot 57 bij de appeldagvaarding zijdens OIEG, nr. 3.3.1, verwijzend naar nr. 2.1.5 sub c aldaar. Zie ook noten 84-85 hiervoor.
De desbetreffende (blote) stelling van OIEG in grief 2 is dezelfde als het hof bedoelt in rov. 4.8, tweede zin met “Volgens OIEG worden de Nederlandse vennootschappen feitelijk gebruik om verhaal van schuldeisers te frustreren (…).” Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (vii)-(viii) hiervoor.
De desbetreffende (blote) stelling van OIEG in grief 2 is dezelfde als het hof bedoelt in rov. 4.8, laatste zin. Zie onder 3.16.1, aanhef en sub (vii), (ix) hiervoor.
Opmerking daarbij verdient dat OIEG in eerste aanleg heeft benadrukt ter zake geen beroep te doen op misbruik van identiteitsverschil. Zie bijv. de pleitnotities in eerste aanleg zijdens OIEG, nr. 4.11. En het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg, p. 2, waaruit nogmaals blijkt - zie nr. 2 aldaar - dat zijdens OIEG “[w]at betreft de vorderingen die naar Nederlands recht moeten worden beoordeeld, geen beroep [wordt] gedaan op misbruik van identiteitsverschil.”
Het gaat dan - kort gezegd - om rov. 4.4, rov. 4.5, tweede zin, de in rov. 4.5, laatste zin bedoelde onmogelijkheid en het in rov. 4.6, vierde zin bedoelde feit.
Samengevat als: “Toepasselijke normen”.
Samengevat als: “Concrete toepassing”.
Noot 61 daarbij luidt: “Productie OIEG-65, U.S. District Court of Delaware, 23 maart 2023. Zie in dit verband OIEG pleitnotities in hoger beroep, §§ 3.3.1.a-e.”
Samengevat als: “Hof negeert essentiële stellingen”.
Zie o.a. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Cassatie: Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 23, 38, 84-86.
Zie o.a. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 (Vredo/[…]), rov. 3.4.
In rov. 4.2 stelt het hof wat betreft de Venezolaanse vennootschappen voorop, als kernvraag in deze zaak, of zij naar Venezolaans recht ter zake van OIEG’s vordering op Venezuela kunnen worden vereenzelvigd met Venezuela. Dáárop ziet het vervolg in rov. 4.11-4.21, waarin het hof grief 3-6 behandelt en verwerpt. Zie onder 2.10 sub a-b en m-v hiervoor.
Daarop ziet die verwijzing in rov. 4.18 naar de omstandigheden, kort gezegd, dat Venezuela als enig aandeelhouder van de moedermaatschappij een (doorslaggevende) zeggenschap heeft over de privaatrechtelijke rechtspersonen en dat de Venezolaanse vennootschappen economisch, organisatorisch en politiek verregaand verweven zijn met Venezuela. Daarop slaat ook terug rov. 4.19, laatste zin (“in de gegeven omstandigheden”, etc.).
Dus voor de onderhavige zaak, met inachtneming ook van het processuele debat waaronder de voorliggende stellingname van OIEG in het kader van grief 3-6.
Overigens wijst de klacht ook niet op enige stelling van OIEG of PDVSA c.s. in feitelijke instanties. Noch brengt die over het voetlicht welke andere aspecten van Venezolaans recht het hof dan verder nog (eigener beweging en) kenbaar in zijn beoordeling had moeten betrekken.
Zie de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG, nr. 3.3.1 sub a-e, waarop de klacht wijst. Wat daar staat, is dat volgens de Amerikaanse uitspraak: (a) Venezuela PDVSA's goederen gebruikt alsof die van haar zijn; (b) Venezuela PDVSA's formele juridische zelfstandigheid negeert; (c) Venezuela PDVSA haar onafhankelijkheid ontneemt door vergaande politieke controle; (d) Venezuela toestemming vereist voor alle gewone handelstransacties; en (e) PDVSA direct namens de staat optreedt. Kortom: PDVSA is een 'alter ego' van Venezuela, met daarbij in noot 53 aldaar: “U.S. District Court of Delaware, Productie OIEG-65, p. 3: "The moving parties have proven, by a preponderance of the evidence, that PDVSA has been and is the alter ego of Venezuela, at all pertinent times, including from August 2018 through at least October 13, 2022. The record (...) establishes that the (...) the Maduro Regime exercises direction and control over PDVSA inside Venezuela”.” Overigens wordt in de pleitnotities in hoger beroep zijdens OIEG, par. 5 (“Vereenzelviging onder Venezolaans recht”) niet kenbaar teruggegrepen op dit nr. 3.3.1 sub a-e.