Burgerlijk Wetboek Boek 3
Artikel 13 (Misbruik van bevoegdheid)
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Uitleg in duidelijke taal
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Dit betekent letterlijk: De persoon aan wie een bevoegdheid toekomt, kan deze bevoegdheid niet aanvoeren of gebruiken (niet inroepen), in de mate waarin (voor zover) hij die bevoegdheid misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
- met geen ander doel dan een ander schade toe te brengen, óf
- met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven (verleend), óf
- in het geval dat iemand, rekening houdend met (in aanmerking nemende) de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat door die uitoefening wordt geschaad, redelijkerwijs (naar redelijkheid) niet tot die uitoefening had mogen komen.
3. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Dit betekent letterlijk: Uit de specifieke aard of het karakter van een bevoegdheid kan logisch volgen (voortvloeien) dat die bevoegdheid niet misbruikt kan worden.