ECLI:NL:PHR:2024:364 - Parket bij de Hoge Raad - 4 april 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01391 Zitting5 april 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
1. J&M Europa Vastgoed B.V., 2. [eiseres 2] , eiseressen tot cassatie, advocaat: J. van Weerden,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), verweerder in cassatie, advocaat: G.C. Nieuwland.
Partijen worden hierna aangeduid als J&M en [eiseres 2] , samen [eisers] , respectievelijk de Staat.
1 Inleiding
In deze zaak heeft het openbaar ministerie in 2004 op grond van een Belgisch rechtshulpverzoek strafvorderlijk beslag gelegd op een tweetal aan [eisers] toebehorende panden. Deze beslagen strekten tot bewaring van recht in verband met een eventuele aan de ex-echtgenoot van [eiseres 2] in België op te leggen ontnemingsmaatregel (overeenkomend met de ontnemingsmaatregel die in Nederland is geregeld in art. 36e Sr). De beslagen zijn overeenkomstig de op het rechtshulpverzoek toepasselijke regels gelegd op grond van de regels die het Wetboek van Strafvordering bevat voor het beslag van een Nederlandse ontnemingsmaatregel (destijds art. 94a leden 3 en 4 Sv oud). Na de onherroepelijke veroordeling van de ex-echtgenoot en de oplegging van een ontnemingsmaatregel aan hem in België is het openbaar ministerie ten behoeve van de Belgische autoriteiten overgegaan tot de executie van die maatregel op de beslagen panden, overeenkomstig het toenmalige art. 574 Sv oud. [eisers] verzetten zich in deze procedure tegen de executie. Dat verzet heeft het hof ongegrond geoordeeld. In cassatie klagen [eisers] dat het hof had moeten beoordelen of het beslag in 2004 voldeed aan de destijds geldende wettelijke vereisten.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 29 november 2019 hebben [eisers] de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag .
2.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 3 maart 2021 de vorderingen (ii) en (iii) van [eisers] toegewezen op een grond die in cassatie niet meer van belang is.
2.4 De Staat is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Bij arrest van 10 januari 2023 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het door [eisers] gevorderde alsnog afgewezen.
2.5 Het hof heeft met betrekking tot de vraag of aan art. 94a Sv moet worden getoetst zoals dat luidde ten tijde van het leggen van het conservatoire beslag in 2004 of ten tijde van de executie in 2019, overwogen:
“6.3 Artikel 574 (oud) Sv voorzag in de mogelijkheid om voorwerpen die eerder op de voet van artikel 94a Sv in (conservatoir) beslag zijn genomen, uit te winnen ter verhaal van, zoals hier, een ontnemingsmaatregel. Anders dan artikel 1 Sr bevat artikel 1 Sv geen algemene regel van overgangsrecht bij verandering van wetgeving op het terrein van de strafvordering. In de jurisprudentie
2.6 [eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof (in rov. 6.3) ten onrechte niet heeft beoordeeld of het conservatoire beslag in 2004 rechtmatig is gelegd. Onderdeel 2 voert aan dat het hof ambtshalve in zijn arrest een bepaalde toets had moeten uitvoeren. Welke toets dat is, valt lastig kort weer te geven en omschrijf ik daarom pas verderop in deze conclusie (hierna in 3.18). Alvorens onderdeel 1 te bespreken, geef ik eerst kort het ‘juridisch kader’ weer. Overgangsrecht
3.2 Ik begin bij het door het hof genoemde overgangsrecht. Art. 1 Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Deze bepaling bevat, anders dan art. 1 lid 2 Sr voor het strafrecht, geen algemene regel van het overgangsrecht voor de strafvordering. Art. 4 Wet algemene bepalingen luidt dat de wet alleen verbindt voor de toekomst en geen terugwerkende kracht heeft*.* Hieruit wordt door de strafrechter afgeleid dat, tenzij de wetgever een regeling van overgangsrecht heeft gegeven, strafvorderlijk handelen wordt beheerst door het recht dat geldt ten tijde van dat handelen.
3.3 In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kan beslag worden gelegd op ‘voorwerpen’ tot bewaring van recht van een ter zake van dat misdrijf op te leggen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr (art. 94a lid 2 Sv in samenhang met art. 574 Sv oud, nu dus 6:4:4 Sv). Dit is als gezegd een conservatoir beslag, dat vooruitloopt op de op te leggen ontnemingsmaatregel. Met de term ‘voorwerpen’ wordt bedoeld alle zaken en alle vermogensrechten (art. 94a lid 6 Sv). Als eveneens al gezegd is deze bepaling ook van toepassing op een rechtshulpverzoek als in deze zaak aan de orde, van de Belgische autoriteiten.
3.4 Tot 1 september 2003 gold dat het beslag met het oog op een ontnemingsmaatregel alleen kon worden gelegd op voorwerpen van degene aan wie de ontnemingsmaatregel zou moeten worden opgelegd. Dat is dus degene die wordt veroordeeld wegens het misdrijf. Vanaf 1 september 2003 is het op voet van de toen ingevoerde leden 3 en 4 van art. 94a Sv oud – thans dus art. 94a lid 4 Sv – ook mogelijk om voorwerpen die niet aan de verdachte maar aan een derde toebehoren, strafvorderlijk te beslaan met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel.
3.5 Voor het leggen van een anderbeslag moet op grond van het huidige art. 94a lid 4 Sv aan twee vereisten zijn voldaan: (i) er bestaan voldoende aanwijzingen dat de (beslagen) voorwerpen geheel of ten dele aan de derde zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijk of te verhinderen (het vereiste van verhaalsfrustratie), en (ii) de derde wist dit of kon dit redelijkerwijze vermoeden (het wetenschapsvereiste).
3.6 Art. 94c Sv verklaart de bepalingen over het conservatoir beslag van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing op het beslag als bedoeld in art. 94a Sv, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen.
(…)
Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15. Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.”
3.7 Indien het beklag gegrond is, geeft het gerecht ‘een daarmee overeenkomende last’ (art. 552a lid 10 Sv). Bij een gegrondverklaring van een beklag over een anderbeslag houdt een ‘daarmee overeenkomende last’ in een last tot opheffing van het anderbeslag en eventueel tot teruggave van het beslagen voorwerp aan de rechthebbende.
3.8 Een anderbeslag dat niet voldoet aan de vereisten van art. 94a lid 4 Sv, is blijkens genoemd art. 94c onder i Sv niet van rechtswege nietig, maar kan op last van de beklagrechter worden opgeheven. Hier geldt dus hetzelfde als bij een civiel conservatoir beslag. Ook daarbij geldt dat als niet aan de wettelijke vereisten daarvoor is voldaan, dat in beginsel slechts een grond oplevert voor opheffing van het beslag door of op last van de rechter (vgl. art. 705 lid 2 Rv). Executoriale fase anderbeslag
3.9 De executie van een ontnemingsmaatregel geschiedt op de wijze die is voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 574 Sv oud, nu 6:4:4 Sv: zie ook de huidige art. 6:4:9 Sv en 6:4:5 Sv). Als reeds conservatoir anderbeslag is gelegd, verloopt die executie op hoofdlijnen hetzelfde als de executie van een veroordeling tot betaling van een privaatrechtelijke vordering waarvoor conservatoir beslag is gelegd. Dat betekent dat het anderbeslag dus van rechtswege overgaat in een executoriaal beslag als de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is en is betekend (art. 574 Sv oud, nu 6:4:4 Sv, en art. 704 lid 1 Rv).
3.10 Is geen beslag op de voet van art. 94a lid 4 Sv gelegd, dan vindt de executie van de ontnemingsmaategel plaats doordat het openbaar ministerie een dwangbevel uitvaardigt. Dat dwangbevel is een executoriale titel en kan ten uitvoer worden gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter. Die executie kan ook plaatsvinden door een anderbeslag, dat evenals een conservatoir anderbeslag moet voldoen aan de eisen van art. 94a lid 4 Sv (art. 575 leden 1 en 2 Sv oud, nu art. 6:4:5 leden 1 en 2 Sv). Executiegeschillen (art. 438 Rv)
3.11 Omdat de wet niet voorziet in een andere rechtsgang, kan de derde op wiens voorwerp anderbeslag is gelegd, tegen de executie van een ontnemingsmaatregel in verzet komen door een executiegeschil aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter op de voet van art. 438 Rv (art. 574 lid 3 Sv oud, nu art. 6:4:4 lid 3 Sv, en art. 575 lid 4 Sv oud, nu art. 6:4:5 lid 4 Sv). Deze zaak betreft een dergelijk executiegeschil. In dat geschil kan, net als in de beklagprocedure ex art. 552a Sv, worden geklaagd dat niet aan de vereisten van art. 94a lid 4 Sv is voldaan. Daarover is in de wetsgeschiedenis van art. 94a Sv het volgende opgemerkt (cursiveringen in origineel):
“Alle adviesinstanties vragen zich af of volstaan kan worden met een regeling van het beslag onder derden. Zijn niet in de fase van de uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen van derden grote problemen te verwachten? De situatie is hier niet anders dan in civilibus: door de onherroepelijke einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, gaat het conservatoir (derden)beslag over in executoriaal beslag en kan het OM met de einduitspraak als titel in de hand de inbeslaggenomen voorwerpen uitwinnen (artikel 577b jo. 574 Sv jo. artikel 430 jo. 704 Rv). De «executabiliteit» is niet afhankelijk van een afzonderlijk rechterlijk oordeel, terwijl daaraan ook geen andere voorwaarden zijn verbonden dan gelden voor het beslag. Weliswaar kan op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil worden aangebracht bij de civiele rechter, maar deze zal aan de wettelijke gronden toetsen die zijn neergelegd in artikel 94a, derde lid, Sv. Zoals gezegd kan een dergelijke rechterlijke toetsing ook reeds in de beslagfase worden gevraagd van de raadkamer (op de voet van artikel 552a Sv). Gelet op het voorgaande zijn geen bijzondere regels vereist voor de uitwinning van de op grond van artikel 94a, derde lid, Sv inbeslaggenomen voorwerpen.”
3.12 In de literatuur is nog gewezen op een andere mogelijkheid van verzet voor de derde tegen de executie van een ontnemingsmaatregel op zijn goed, namelijk die van art. 435 lid 3 Rv.
3.13 Als gezegd hebben [eisers] aangevoerd dat het beslag op hun panden in 2004 niet aan de toen geldende vereisten van art. 94a lid 3 en lid 4 Sv oud voldeed, en dat in dit geding beoordeeld moet worden of het beslag aan die vereisten voldeed en niet of het beslag ten tijde van de executie in 2019 aan de vereisten van het toen geldende art. 94a lid 4 Sv voldeed. Naar het oordeel van het hof in rov. 6.3 is dit standpunt ongegrond omdat op basis van het strafvorderlijke overgangsrecht getoetst moet worden aan de wettelijke regeling zoals die geldt ten tijde van het verrichten van de betreffende strafvorderlijke handeling. De handeling waartegen [eisers] zich verzetten in dit geding, is volgens het hof de executie in 2019 van het arrest van het Antwerpse hof. Dit brengt volgens het hof mee dat aan art. 94a Sv moet worden getoetst zoals dat gold in 2019.
3.14 Het oordeel van het hof is juist. De vorderingen van [eisers] richten zich inderdaad, zoals het hof (in cassatie onbestreden) vaststelt, uitsluitend tegen de executie van de ontnemingsmaatregel op hun panden (zie hiervoor in 2.2). Het is daarom uitsluitend de vraag of die executie rechtmatig is, niet of het daaraan voorafgaande conservatoire beslag aan de te stellen vereisten voldeed. De executie van de ontnemingsmaatregel wordt niet ongeldig of onrechtmatig omdat de het daaraan voorafgaande conservatoire beslag niet aan de te stellen vereisten voldeed in de periode vóór het overging in een executoriaal beslag. Op het moment dat het conservatoire beslag in 2019 overging in het executoriale beslag, was – naar het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld in rov. 6.4-6.12 – voldaan aan de vereisten van het toenmalige, ook voor het executoriale beslag geldende, art. 94a lid 4 Sv. De executie van de ontnemingsmaatregel vond dus plaats overeenkomstig de wettelijke regels.
3.15 Hadden [eisers] een oordeel over de rechtmatigheid van het voorafgaande conservatoire beslag willen hebben, dan hadden zij dit eenvoudig kunnen bewerkstelligen door een beklagprocedure ex art. 552a Sv te beginnen. Niet blijkt dat zij dat hebben gedaan. Voorts zouden [eisers] nog altijd schadevergoeding kunnen vorderen op de grond dat de op de panden gelegde conservatoire beslagen destijds niet aan de eisen voldeden. Die vordering hebben zij in deze procedure niet ingesteld. Wel hebben zij op dit punt de hiervoor in 2.2 onder (i) genoemde verklaring voor recht gevorderd, maar die vordering had slechts betrekking op de executie van hun panden. De vaststelling van het hof komt daar althans op neer en daartegen bevat het middel als gezegd geen klacht.
3.16 Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat zonder de door het middel bepleite “volle toetsing” het eigendomsrecht of het recht op effectieve rechtsbescherming van [eisers] illusoir zou zijn, zoals onderdeel 1 van het middel wil. Bespreking onderdeel 1
3.17 Onderdeel 1 houdt als gezegd in dat het hof had moeten beoordelen of het beslag in 2004 voldeed aan de eisen van het toen geldende art. 94a Sv oud. Uit het voorgaande volgt dat deze klacht ongegrond is. Al hetgeen in en ter toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd, stuit daarop af. Bespreking onderdeel 2
3.18 Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat het ambtshalve had moeten onderzoeken of [eisers] zich hebben verzet tegen het executoriaal beslag als bedoeld in art. 435 lid 3 Rv. Als gezegd houdt deze bepaling in dat als ten laste van de schuldenaar verhaalsbeslag is gelegd op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort, die ander zich binnen acht dagen na betekening van dat beslag aan hem tegen dat beslag kan verzetten, dat het beslag dan jegens hem geldt als een conservatoir beslag en dat de executie in dat geval jegens hem slechts kan plaatsvinden uit hoofde van een tegen hem verkregen executoriale titel om deze executie te dulden. Naar het onderdeel aanvoert, is op dit verzet de regeling van het derdenbeslag van art. 477a Rv van toepassing, dat de beslaglegger binnen twee maanden een betwistingsprocedure tegen de derde moet beginnen als hij de juistheid van de verklaring van de derde van hetgeen door het beslag is getroffen, wil betwisten. Volgens het onderdeel is die regel van toepassing als [eisers] tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het beslag op hun panden (zie onder 2.5-2.8 van het onderdeel). Het hof had ook ambtshalve moeten toetsen aan die regel. Aan die regel is in dit geval voldaan omdat [eisers] in eerste aanleg hebben aangevoerd dat zij een beklagprocedure ex art. 552 Sv zijn begonnen tegen het beslag.
3.19 Het onderdeel faalt omdat het op meerdere punten uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 477a Rv is niet van toepassing op het verzet als bedoeld in art. 435 lid 3 Rv. Een klaagschrift ex art. 552a Sv levert ook geen verzet in de zin van art. 435 lid 3 Rv op. Op de art. 435 en 477a Rv is in feitelijke instanties bovendien geen beroep gedaan. De klacht van het onderdeel betreft derhalve een feitelijk en dus ongeoorloofd novum in cassatie. Daarnaast blijkt niet genoegzaam uit de stukken dat [eisers] een beklagprocedure ex art. 552a Sv hebben gevoerd. De Staat heeft in hoger beroep juist aangevoerd dat dit niet het geval is.
3.20 Het middel is ongegrond. Het beroep leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vgl. rov. 3.1-3.8 van het arrest van het hof. De feiten die in cassatie niet meer van belang zijn, zijn hier weggelaten.
Deze Belgische verbeurdverklaring komt overeen met wat in Nederland een ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr is. Zie rov. 3.6 van het arrest van het hof.
In eerste aanleg hebben [eisers] ook [betrokkene 1] gedagvaard in verband met het bepaalde in art. 438 lid 5 Rv oud, thans art. 438 lid 6 Rv, dat het verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde (zie rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank). [betrokkene 1] is niet verschenen. In het vonnis van de rechtbank zijn alleen vorderingen tegen de Staat toegewezen en alleen de Staat is in hoger beroep gegaan van dat vonnis, waardoor [betrokkene 1] in hoger beroep geen partij meer was.
Zie voor de vorderingen en de grondslagen daarvan de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1 en 3.2 van haar vonnis.
Het vonnis van de rechtbank is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Hof Den Haag 10 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2.
Het hof verwijst hier naar HR 29 november 1977, NJ 1978/239, HR 18 april 1995, NJ 1995/566, en HR 31 mei 2005, NJ 2005/408.
De procesinleiding is op 11 april 2023 bij de Hoge Raad ingediend. Dat was tijdig, want 10 april 2023 was Tweede Paasdag.
Zie bijv. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 44-45. Zie ook WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 1 Sv, aant. 22, die er op wijzen dat in de gevallen waarin de wetgever wel overgangsbepalingen formuleert, dat vaak ziet op wetgeving die zich moeilijk in lopende strafzaken laat inpassen. Die overgangsbepalingen luiden in de regel dan ook dat strafzaken die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding aanhangig waren, onder de oude wetgeving vallen.
HR 18 april 1944, ECLI:NL:HR:1944:14, HR 29 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC612, NJ 1978/239, m.nt. Th. W. van Veen, HR 11 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1093, rov. 5.5, NJ 1995/156, m.nt. G. Knigge, HR 18 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0003, rov. 4.1.4-4.1.5, en HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZD0880, rov. 4.1.3-4.3
Vgl. o.m. de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming), waarbij de huidige tekst van art. 94a lid 4 Sv tot stand is gekomen.
Destijds art. 13a Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen oud en het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg, 8 november 1990, i.w.tr. voor Nederland op 1 september 1993, Trb. 1990, 172).
Stb. 2003, 202.
Zie naderhand Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 11.
Zie meer uitgebreid bijv. H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag : Sdu 2011, p. 236-237.
Zie aldus Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 11-12.
Stb. 2011, 237.
Zo geldt bij het strafvorderlijke beslag bijvoorbeeld niet het vereiste van vrees voor verduistering (art. 94c onder a Sv). Art. 103 Sv bepaalt voorts dat het beslag geschiedt krachtens een machtiging van de rechter-commissaris.
Duidelijkheidshalve bepaalt art. 5.1.11 lid 3 Sv sinds 2019 dat de beklagprocedure ook van toepassing is bij de uitvoering van buitenlandse rechtshulpverzoeken, zoals in deze zaak aan de orde.
Zie aldus o.m. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5406, rov. 3.2.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P. Mevis (de voetnoten zijn in het citaat weggelaten). Zie ook Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 44.
Zie bijv. WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 552a Sv, aant. 22.
Zie aldus T&C Strafvordering, commentaar op art. 552a Sv, aant. 10 (P.S. Lambertina, actueel t/m 01-01-2024), met verwijzing naar lagere rechtspraak. Zie in deze zin voor het verwante geval van de art. 575 lid 3 en 576 lid 6 Sv oud HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2046, NJ 2014/36, rov. 3.4.
Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, p. 21.
M.J. Borgers & J.B.H.M. Simmelink, ‘Schijnoplossingen voor schijnconstructies’, DD 2002/32, p. 1081 e.v. In de wetsgeschiedenis wordt deze mogelijkheid niet genoemd.
Zie aldus Borgers & Simmelink, a.w., p. 1081, die er, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 435 lid 3 Rv, op wijzen dat de beslagene in die procedure zich ook tegen de aan het beslag ten grondslag liggende vordering kan verzetten, wat bij een strafvorderlijk anderbeslag neer zou komen op verzet tegen oplegging van de ontnemingsmaatregel aan de veroordeelde. Dit lijkt mij echter hoogst onwenselijk en de wet dwingt ook niet tot die uitkomst. In deze zaak is deze kwestie evenwel niet aan de orde, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan.
Memorie van antwoord onder 2.22.