ECLI:NL:PHR:2023:1204 - Parket bij de Hoge Raad - 21 december 2023
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01648 Zitting 22 december 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[huurder]
tegen
[verhuurder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [huurder] respectievelijk [verhuurder] .
1 Inleiding en samenvatting
1.1 Deze zaak betreft de verhuur van twee units bedrijfsruimte. Nadat betalingsachterstand was ontstaan, heeft de huurder het gehuurde verlaten. Nadien heeft de verhuurder de sloten vervangen. In correspondentie tussen de advocaten van partijen is aan de orde gekomen dat de verhuurder in verband met de betalingsachterstand niet meer bereid was om opnieuw aan de huurder huurgenot te verschaffen.
1.2 Volgens het cassatiemiddel heeft het hof miskend dat een verhuurder de nakoming van zijn verplichting tot het ter beschikking stellen van het gehuurde (art. 7:203 BW) niet vanwege betalingsachterstand van de huurder kan opschorten. Voor die opvatting beroept de steller van het middel zich onder meer op diverse uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven.
1.3 Mijns inziens is de opvatting dat een verhuurder de nakoming van zijn verplichting tot het ter beschikking stellen van het gehuurde (art. 7:203 BW) niet vanwege betalingsachterstand van de huurder kan opschorten, niet juist. Iets anders is dat eigenrichting doordat de verhuurder bijvoorbeeld eigenmachtig de sloten van het gehuurde vervangt en zo de huurder de voet dwars zet, niet toelaatbaar is.
1.4 Eigenrichting is in deze zaak niet aan de orde. De huurder heeft het gehuurde vrijwillig verlaten en de sleutels bij de verhuurder ingeleverd nadat zij haar bedrijfsactiviteiten naar elders had verplaatst. Eerst daarna heeft de verhuurder de sloten vervangen. Dat de verhuurder vervolgens niet bereid was om de huurder nog weer tot het gehuurde toe te laten, komt neer op opschorting. Het oordeel van het hof dat die opschorting in verband met de aanzienlijke betalingsachterstand van de huurder terecht was (daar komt het oordeel van het hof op neer), is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het middel treft geen doel.
1.5 Vandaag concludeer ik in nog een andere zaak (23/00663) waarin een beroep wordt gedaan op dezelfde opvatting als zou een verhuurder de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot niet kunnen opschorten.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 [verhuurder] heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, met veroordeling van [huurder] tot betaling van achterstallige huurtermijnen en verschillende bedragen voor contractuele boetes. In reconventie heeft [huurder] gevorderd voor recht te verklaren dat [verhuurder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling van [verhuurder] tot vergoeding van de schade die [huurder] daardoor heeft geleden. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 2 februari 2022 de vorderingen van [verhuurder] toegewezen en die van [huurder] afgewezen.
2.3 [huurder] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij eindarrest van 31 januari 2023
2.4 [huurder] heeft op 25 april 2023 tijdig cassatieberoep ingesteld. [verhuurder] heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [huurder] heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
3.1 De klachten van onderdeel 1 richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.21, 3.22 en 3.24. Vanwege het verband citeer ik ook rechtsoverweging 3.23: ‘ het subsidiaire verweer van [huurder]
3.21. Het subsidiaire verweer van [huurder] luidt dat zij geen huur verschuldigd is omdat [verhuurder] haar het huurgenot zou hebben ontnomen door er bij [huurder] op aan te dringen om het gehuurde te ontruimen en om de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren en door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven.
3.22. Voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen, geldt dat [huurder] eerder in verzuim is komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen. Van [verhuurder] kon dan ook niet verwacht worden huurgenot aan [huurder] te verschaffen. Gezien het voorgaande komt aan [huurder] niet de bevoegdheid toe de huurbetalingen op te schorten. Hoewel [huurder] de gehuurde units begin mei 2019 heeft verlaten, loopt de huurovereenkomst door en moet zij dus ook daarna de huur betalen, tot het moment dat [verhuurder] de units aan een derde heeft verhuurd.
het meer subsidiaire verweer van [huurder]
3.23. Meer subsidiair voert [huurder] als verweer aan dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden bij e-mail van haar advocaat van 17 juIi 2019 (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), op grond van toerekenbaar tekortschieten van [verhuurder] in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, omdat [verhuurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot heeft verschaft. [huurder] verwijst naar de brief van 10 juli 2019 (productie 14 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), waarin de advocaat van [verhuurder] aan de advocaat van [huurder] schrijft: “Onder deze omstandigheden, met voor beide huurders forse huurachterstanden, is er voor mijn cliënt op dit moment geen aanleiding om huurgenot aan hen te verschaffen.”
3.24. (…) [huurder] is eerder in verzuim gekomen ten opzichte van [verhuurder] , door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen, dan [verhuurder] ten opzichte van [huurder] in verzuim had kunnen komen door [huurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot te verschaffen, indien al aan de orde. Vanwege dit verzuim van [huurder] is van een toerekenbare tekortkoming van [verhuurder] op grond waarvan [huurder] de huurovereenkomst buitengerechtelijk zou kunnen ontbinden, geen sprake.’
3.2 Aan alle klachten van het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een verhuurder zich tijdens de looptijd van een huurovereenkomst niet (tijdelijk) eenzijdig kan bevrijden van zijn verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder op de grond dat deze de huurprijs niet betaalt of heeft betaald. Althans zou de verplichting tot verschaffing van het huurgenot als uitgangspunt niet kunnen worden opgeschort en de nakoming van die verplichting zou ook anderszins niet tijdens de looptijd van de huurovereenkomst mogen worden gestaakt. Voor deze opvatting kan de steller van het middel zich beroepen op diverse uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven en sommige literatuur.
3.3 De bedoelde opvatting dunkt mij niet zonder meer juist. Een regel dat bij voortdurende verplichtingen geen opschorting mogelijk zou zijn, kent het Nederlandse recht niet. Bijvoorbeeld het arrest van uw Raad van 17 april 2020
3.4 Het is waar dat na aanzuivering van de betalingsachterstand nakoming van de opgeschorte duurverplichting voor het verleden niet meer mogelijk is, maar uit art. 6:59 BW volgt dat dit voor rekening komt van de partij die tot de opschorting aanleiding heeft gegeven. Een bevoegde opschorting door de wederpartij leidt volgens dat artikel immers tot schuldeisersverzuim. Gedurende zijn verzuim blijft de schuldeiser gewoon verplicht om de overeengekomen tegenprestatie te voldoen;
3.5 Opschorting kan worden ingezet als pressiemiddel, dus om de wederpartij tot nakoming aan te zetten. Maar dat is niet de enige functie van opschorting. Opschorting is ook toegelaten als inleiding op ontbinding.
3.6 Behoort nu de bijzonderheid dat de wet voorschrijft dat de ontbinding slechts bij rechterlijk vonnis kan plaatsvinden (art. 7:231 BW) in een en ander verandering te brengen? Mijns inziens niet. De remedie van opschorting is, zo zou ik denken, in dat geval te meer onmisbaar. Alleen zo
3.7 Dat de verplichting om het huurgenot te verschaffen de belangrijkste verplichting van de verhuurder is, is ongetwijfeld waar. Niet voor niets begint afdeling 2 van titel 7.4 (‘Verplichtingen van de verhuurder’) ermee: ‘De verhuurder is verplicht de zaak ter beschikking van de huurder te stellen en te laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is’. De gedachte dat een kern- of hoofdverplichting niet zou mogen worden opgeschort, is aan het burgerlijk recht echter geheel vreemd. Juist met betrekking tot de hoofdverplichtingen bij een wederkerige overeenkomst – die dus tegenover elkaar staan (in ‘synallagmatisch verband’) – is opschorting het méést vanzelfsprekend. Het is voor dat geval dat de bevoegdheid tot opschorting thans overal lijkt te worden erkend; buiten het synallagmatisch verband is opschorting elders juist omstreden, bijvoorbeeld in België (anders dan bij ons, art. 6:52 BW).
3.8 Met het voorgaande zeg ik niet dat ook de uitkomst in de hiervoor 3.2 bedoelde uitspraken onjuist was. Al die zaken hebben gemeen dat de verhuurder naar aanleiding van een betalingsachterstand eigenmachtig aan de huurder de toegang tot het gehuurde had ontzegd, veelal door de sloten van het gehuurde te vervangen. Dat is een krasse vorm van eigenrichting; over haar onrechtmatigheid
3.9 Dergelijk actief terugkomen op een reeds verrichte prestatie behoort ook geen opschorting te worden genoemd. Opschorting is de bevoegdheid van de schuldenaar om nakoming van zijn prestatie uit te stellen (met in het geval dat ontbinding volgt, de bijzonderheid dat van uitstel afstel komt). Het terugdraaien van een reeds verrichte prestatie door de schuldenaar met het oog op niet-nakoming door de wederpartij kan niet met een beroep op een opschortingsrecht worden gerechtvaardigd.
3.10 Verband met het duurkarakter van de huurovereenkomst, met de verplichte rechterlijke tussenkomst bij ontbinding of met de aard van de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot, zie ik niet. De aannemer die een trap in de woning van de opdrachtgever heeft gerealiseerd, mag evenmin zomaar die trap weer naar aanleiding van non-betaling verwijderen. En bestaat er een betalingsachterstand vóórdat de verhuurder aan de huurder de toegang tot het gehuurde heeft verschaft, dan kan de verhuurder mijns inziens wel degelijk opschorten. Bijvoorbeeld als de huurder een overeengekomen waarborgsom nog niet heeft betaald. Of als de huurder bij aanvang van de huur een wereldreis maakte en zich eerst later bij de verhuurder voor de sleutel meldt, terwijl hij inmiddels met het betalen van de verschuldigde huur achterstallig is. Mij dunkt dat ook de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW in het geval van huur toepassing zal kunnen vinden: de verhuurder die vóórdat hij aan de huurder de sleutel heeft gegeven op goede gronden vreest dat de huurder de huurprijs niet zal voldoen, zal hem de sleutel in beginsel mogen weigeren.
3.11 De schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] formuleert voor huur van bedrijfsruimte nog een aanvullend argument voor de opvatting volgens welke opschorting van de verplichting tot verschaffing van het huurgenot niet of als uitgangspunt niet toegelaten is:
3.12 De zaak die nu voorligt, is wezenlijk anders van aard dan hetgeen in de hiervoor bedoelde uitspraken aan de orde was. Eigenrichting is niet aan de orde. Weliswaar heeft [verhuurder] de sloten van het gehuurde vervangen, maar dit vond plaats nadat [huurder] het gehuurde in mei 2019 vrijwillig had verlaten (hiervoor 2.1 onder v). Op dat moment bestond er een aanzienlijke betalingsachterstand; [huurder] had immers sinds januari 2019 geen huur meer betaald (hiervoor 2.1 onder iv). In een e-mail van 4 juli 2019 van haar advocaat
3.13 Dat komt mijns inziens onmiskenbaar neer op opschorting. Ook meen ik dat het hof de zaak op die grondslag heeft beslist (in afwijking van de lezing die in de schriftelijke toelichting van de zijde van [verhuurder] wordt verdedigd).
3.14 Duidelijkheidshalve nog het volgende. Het hof begint rechtsoverweging 3.22 met de woorden: ‘Voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen…’. Daarmee doelt het hof niet op actieve handelingen die de verschaffing van het huurgenot ongedaan maakten. De zinsnede is een reactie op de stelling van [huurder] die het hof in rechtsoverweging 3.21 weergeeft, namelijk dat ‘ [verhuurder] haar het huurgenot heeft ontnomen door erop aan te dringen om het gehuurde te ontruimen en om de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren en door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven’. Volgens het hof bevat de handelwijze van [verhuurder] niets onrechtmatigs. Dat dunkt mij alleszins begrijpelijk. Uiteraard mag een verhuurder die met een (aanzienlijke) betalingsachterstand van de huurder wordt geconfronteerd, de huurder proberen te bewegen om het gehuurde te verlaten, zolang dit proberen te bewegen maar geen onrechtmatig element bevat (waaronder in het bijzonder geweld, bedreiging of list). Ik merk nog op dat uit rechtsoverweging 3.20 (vier laatste zinnen) van het arrest van het hof volgt dat het aandringen door [verhuurder] bij [huurder] op het ontruimen van de units en het inleveren van de (overige) sleutels plaatsvond nadat [huurder] haar bedrijfsactiviteiten reeds uit het gehuurde naar elders had verplaatst (zie hiervoor 2.3 onder c).
3.15 De steller van het middel heeft nog diverse andere pijlen op zijn boog. Geen van die treft doel, wat mijns inziens kort kan worden gezegd, als volgt:
1. De verbintenis van de huurder om de huurprijs te betalen en de verbintenis van de verhuurder tot het verschaffen van genot van het gehuurde staan tegenover elkaar in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de verhuurder betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de huurder zijn verbintenis tot betaling van de huurprijs niet is nagekomen.
3.16 Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 3.32 en 3.33. Het hof beoordeelt daar de vordering van [huurder] tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad die erin zou bestaan dat [verhuurder] ondanks haar akkoord met [A], [huurder] in rechte heeft betrokken en aan [huurder] geen huurgenot heeft verschaft. Tegen het oordeel van het hof dat [verhuurder] met [A] geen overeenstemming heeft bereikt, richt zich geen klacht. Met betrekking tot het niet-verschaffen van het huurgenot geldt dat het hof heeft geoordeeld dat [verhuurder] zich terecht op opschorting heeft beroepen en dat de tegen dat oordeel gerichte klachten van het eerste onderdeel falen. Uit een en ander volgt dat van onrechtmatig handelen van [verhuurder] geen sprake is en dat [huurder] geen aanspraak op schadevergoeding kan doen gelden. Bij de klachten van het onderdeel, die zien op de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, heeft [huurder] daarom geen belang.
3.17 De voortbouwklachten van onderdeel 3 delen in het lot van de voorafgaande onderdelen.
4 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep
De voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, is niet vervuld. De klachten van het middel behoeven dus geen bespreking.
5 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vergelijk het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:375, onder 3.1.1 tot en met 3.1.6.
ECLI:NL:GHSHE:2023:375.
Met de bespreking hierna van de redenen voor de bedoelde opvatting zoals die in rechtspraak en literatuur voorkomen, bespreek ik tegelijk ook de ‘drie zelfstandige rechtvaardigingen’ voor die opvatting die de schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] ons onder 6 presenteert.
Ktr. Tiel 9 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5965, WR 2006/45, onder 4.4; Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, WR 2019/9 m.nt. J.A. Tuinman, TvHB 2018/23 m.nt. Th.S.M. Fraai, onder 5.8. Wat betreft literatuur, zie Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/27; A.R. de Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 140-141; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 138.
Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, NJF 2017/496, onder 3.9.6; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/27.
Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, NJF 2017/496, onder 3.9.6; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, WR 2019/9 m.nt. J.A. Tuinman, TvHB 2018/23 m.nt. Th.S.M. Fraai, onder 5.8.
Ktr. Tiel 9 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5965, WR 2006/45, onder 4.4; Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, onder 3.9.6; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, onder 5.9. Bij deze laatste uitspraak verdient nog opmerking dat het hof vooropstelt dat de verhuurder op zichzelf bevoegd is om zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen op te schorten, omdat de huurder tekortschoot in de nakoming van zijn verplichting tot huurbetaling, zie rechtsoverweging 5.7.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/305; F.J.P. Lock, Schuldeisersverzuim(Mon. BW. B32c), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 3.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 1013: ‘Algemeen wordt aanvaard dat de schuldeiser die de hem verschuldigde prestatie niet aanvaardt of op andere wijze in crediteursverzuim komt, tot het verrichten van zijn eigen prestatie gehouden blijft.’
Ook bij aflopende verplichtingen kan er nadeel resteren. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat de afgifte van een machine door de verkoper bevoegd wordt opgeschort. De koper kan aanzienlijke schade lijden doordat hij die machine gedurende de opschorting niet in zijn onderneming kan benutten.
F.J.P. Lock, Schuldeisersverzuim(Mon. BW. B32c), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 6.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/378; Asser/Sieburgh 6-III2022/713; P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten(Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 18.
Buiten het geval van de exceptio non adimpleti contractusleiden blijvende onmogelijkheid en zekerheidstelling wel ertoe dat geen bevoegdheid tot opschorting (meer) bestaat (art. 6:54 onder b en 6:55 BW). Dat geldt opzettelijk niet voor de enac, omdat daar opschorting functioneert als inleiding op ontbinding. Zie: TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 212, 215; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 213, 215. Wat betreft de literatuur, zie onder meer Asser/Sieburgh 6-I 2010/280; Asser Sieburgh 6-III 2022/714; P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten(Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 51-52.
HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9413, NJ 2004/51 (Turkse honing). Vergelijk Asser/Sieburgh 6-III2023/714*:*‘De opschortende partij zal zich moeten uitspreken over de vraag welke van de haar ten dienste staande bevoegdheden zij wil uitoefenen: ontbinding van de overeenkomst, het verlangen van nakoming of van schadevergoeding, of een combinatie hiervan.’
Zij mist het alternatief van een schriftelijke ontbindingsverklaring, zoals die in andere gevallen wel mogelijk is (art. 6:267 BW). Intussen voegt ook in het geval ontbinding bij schriftelijke verklaring wél mogelijk is, voorafgaande opschorting iets toe, omdat ontbinding veelal eerst mogelijk is na het intreden van verzuim (art. 6:265 lid 2 BW).
Vergelijk de rechtsvergelijkende opmerkingen bij H. Beale e.a., Cases, Materials and Tekst on Contract Law, Oxford: Hart 2019, p. 957 e.v. Voor de positie van het Belgische recht zie I. Claeys & T. Tanghe, Algemeen contractenrecht: Handboek voor nu en straks, Antwerpen/Gent/Cambridge, Intersentia 2021, nr. 950: opschorting in het geval van verbintenissen uit verschillende overeenkomsten is slechts toegelaten indien die overeenkomsten naar de bedoeling van partijen een ondeelbaar, onverbrekelijk of onlosmakelijk geheel vormen. De lezer vergelijke dit met art. 6:52 lid 2 Nederlands BW.
Niet alle eigenrichting is onrechtmatig. Soms staat de wet eigenrichting uitdrukkelijk toe. In het BW bijvoorbeeld met betrekking tot overhangende takken en doorschietende wortels (art. 5:44 BW), daarbuiten bijvoorbeeld in het geval van noodweer (art. 41 Sr). H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 12 verdedigen dat eigenrichting ook zonder wettelijke grondslag bij uitzondering geoorloofd is indien een belanghebbende met toepassing van het procesrecht zijn recht niet, onvoldoende tijdig dan wel in onvoldoende mate zou kunnen effectueren en de uitoefening van eigenrichting, gelet op alle betrokken belangen, in een redelijke verhouding staat tot de schade die de belanghebbende bij onthouding van eigenrichting lijdt. Een overzicht van de rechtspraak en literatuur geeft K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 6.2.6. Vergelijk C.H. Sieburgh, ‘Gerechtigheid en rechtshandhaving’,WPNR 2010/6843 onder 7 over de grens tussen geoorloofde handhaving en verboden eigenrichting.
Die onrechtmatigheid is bijvoorbeeld verondersteld in HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1978, WR 2022/72, een geval waarin de verhuurders de sloten van het gehuurde hadden vervangen ruim twee weken vóór de datum waarop zij krachtens kortgedingvonnis tot ontruiming bevoegd waren.
HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8788, onder 4.4.2.
P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten(Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 17.
H.J. Snijders c.s. (hiervoor noot 18) verwijzen naar het adagium van Hugo de Groot (De iure belli ac pacis, Liber I, Caput 1, Par. II): ‘Ubi iudicia deficiunt, incipit bellum.’
Weliswaar spreekt art. 7:203 BW niet alleen van een verplichting van de verhuurder om de zaak ter beschikking van de huurder ‘te stellen’ maar ook om die aan hem ‘te laten’ en heeft in zoverre de verhuurder wat betreft de toekomst zijn prestatie nog niet verricht, maar ook in dat verband geldt dat (actieve) handelingen die erop neerkomen dat de verhuurder het gehuurde de huurder uit handen trekt, onrechtmatige eigenrichting zullen opleveren.
Schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] onder 7.
Asser/Sieburgh 6-I2020/355; C. Cauffman & P. Croes, GS Verbintenissenrecht, art. 6:75 BW, aant. 8.4.
TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 994.
Productie 13 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie.
Volgens mr. Alt, schriftelijke toelichting onder 12-13, heeft het hof toepassing gegeven aan redelijkheid en billijkheid. Het hof zou niet hebben geoordeeld dat [verhuurder] een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan.
Vergelijk voor een overeenkomst tot leverantie van energie HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2741, NJ 1998/896 onder 3.6 en meer expliciet voor een arbeidsovereenkomst HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168, onder 3.2.1.
Zie ook het kopje boven randnummer 62.