Rentecompensatie bij Unierechtelijk strijdige BPM: objectieve maatstaf en bewijslast
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Bij terugbetaling van Unierechtelijk strijdige BPM moet de rentevergoeding worden berekend naar een objectieve maatstaf: de DNB-rente op consumptief krediet. De belastingplichtige hoeft niet de hoogte van zijn individuele leenkosten te bewijzen; deze bewijslast rust niet op hem.
Samenvatting feiten
Belanghebbende ontving een teruggaaf van € 455 aan onterecht geheven BPM. De inspecteur vergoedde aanvankelijk € 3 rente, wat na bezwaar werd verhoogd tot € 10 (gebaseerd op 3% enkelvoudige rente). De Rechtbank stelde het bedrag vervolgens vast op € 13,46 (4% enkelvoudige rente). Belanghebbende is het niet eens met de hoogte van dit percentage en stapt naar het Hof en vervolgens in cassatie.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door de belanghebbende.
Rechtsvraag
De centrale vragen zijn (1) of de rentevergoeding voor in strijd met het Unierecht geheven BPM moet worden berekend naar een subjectief, door belanghebbende aan te tonen rentepercentage van een commerciële lening (minimaal 8%), en (2) of het Hof bij de proceskostenveroordeling de juiste waarde per punt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft toegepast voor een geschil dat uitsluitend een rentebeschikking betreft.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. Het oordeel van het Hof, dat belanghebbende de hoogte van het rentepercentage moest bewijzen, wordt vernietigd. De Hoge Raad stelt vast dat een objectieve maatstaf geldt en berekent de rente op basis van de DNB-rente (5,53%), resulterend in een vergoeding van € 19. Ook oordeelt de Raad dat het Hof een onjuiste waarde per punt voor de proceskosten heeft gehanteerd en vernietigt de uitspraak van het Hof op beide punten.
Rechtsregel
Bij de berekening van de rentevergoeding over een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting, moet worden aangesloten bij een objectieve maatstaf: de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde ‘Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens’. Er vindt geen onderzoek plaats naar het individuele, subjectieve rentepercentage dat de belastingplichtige zou hebben moeten betalen. De bewijslast voor dit percentage rust derhalve niet op de belastingplichtige.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, moet in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, volgens deze prejudiciële beslissing steeds worden aangesloten bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Het voorgaande betekent dat niet op individuele, subjectieve basis wordt onderzocht welk rentepercentage van toepassing zou (kunnen) zijn indien de betrokken belastingplichtige het bedrag aan in strijd met het Unierecht betaalde belasting zou hebben moeten lenen bij een bank.
Aan punt 72 van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan bij het arrest Sole-Mizo en artikel 2, leden 6 en 7, van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (hierna: de Richtlijn 2011/7/EU)
De rechtsoverweging in 2.4.1 is cruciaal omdat deze een heldere, objectieve en makkelijk toepasbare regel formuleert voor de berekening van rente bij Unierechtelijk strijdige heffingen. Het neemt de bewijslast weg bij de burger, wat de rechtsbescherming en proceseconomie ten goede komt. Rechtsoverweging 2.4.2 is van belang omdat het de reikwijdte van het EU-doeltreffendheidsbeginsel afbakent. Het laat zien dat nationale autonomie prevaleert zolang de vergoeding 'passend' is, en dat een specifieke EU-richtlijn (voor handelstransacties) niet zomaar van toepassing is op belastinggeschillen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04803 Datum3 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021, nr. 20/01081
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1 Ter zake van een terug te betalen bedrag van € 455 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) heeft de Inspecteur bij beschikking met dagtekening 21 oktober 2013 op de voet van artikel 30ha AWR een bedrag van € 3 aan belastingrente vergoed aan belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen die rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 april 2019 heeft de Inspecteur het te vergoeden rentebedrag verhoogd naar € 10. Dit bedrag heeft hij vastgesteld door voor de periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) uit te gaan van 3 procent enkelvoudige rente over het bedrag van € 455.
2.1.2 De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, en het rentebedrag op basis van 4 procent enkelvoudige rente vastgesteld op € 13,46.
2.2 Bij het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank i) bij de berekening van de rente een te laag rentepercentage heeft gehanteerd, en ii) belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg heeft toegekend.
2.3.1 Belanghebbende heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat het Unierecht meebrengt dat de door de fiscus te betalen rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven bpm moet worden berekend naar het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer hij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, gevoegde zaken Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (hierna: het arrest Sole-Mizo). Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen.Het Hof heeft deze grief verworpen omdat belanghebbende – tegenover de betwisting door de Inspecteur – geen begin van een onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat het rentepercentage waarvoor hij zou hebben moeten lenen ten minste 8 procent zou hebben bedragen.
2.3.2 Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijk te achten termijn van berechting in eerste aanleg had moeten toekennen. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd en zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. In verband hiermee heeft het Hof zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft die kosten vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zoals dat gold ten tijde van het doen van zijn uitspraak (op 21 oktober 2021). Het Hof is daarbij uitgegaan van de waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 is neergelegd in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, te weten € 534.
2.4 Middel VI is gericht tegen het hiervoor in 2.3.1, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof.
2.4.1 Bij prejudiciële beslissing van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 (hierna: de prejudiciële beslissing van 28 januari 2022), heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven bpm voldoet een rentevergoeding op basis van de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over de desbetreffende periode die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.
2.4.2 Aan punt 72 van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan bij het arrest Sole-Mizo en artikel 2, leden 6 en 7, van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (hierna: de Richtlijn 2011/7/EU)
2.5.1 Middel II richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.3.2, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat het Hof de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde, hogere waarde per punt had moeten toepassen.
2.5.2 Deze procedure betreft uitsluitend een geschil over een ten aanzien van belanghebbende op de voet van artikel 30ha AWR gegeven beschikking inzake belastingrente. Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, betreft het geschil in deze procedure niet een besluit dat is genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dit brengt mee dat het Hof voor zijn beslissing over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde waarde per punt in aanmerking had moeten nemen. Middel II slaagt in zoverre.
2.6 De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7.1 Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.7.2 Volgens de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” voor de maand september 2011 bedroeg de bancaire rente 5,53 procent. Het door de Rechtbank vastgestelde rentebedrag over de – in cassatie niet bestreden – periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) moet in overeenstemming daarmee worden verhoogd, afgerond op gehele euro’s
2.7.3 Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.2 is overwogen, moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd vanwege de beslissing over de rentebeschikking. Dat brengt mee dat alleen de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar een waarde zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de beschikking inzake belastingrente en de proceskosten voor het hoger beroep,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de beschikking inzake belastingrente en over het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- stelt het bedrag aan belastingrente vast op € 19,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.
ECLI:NL:GHARL:2021:9812.
Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rechtsoverweging 5.11.
Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rechtsoverweging 5.10.1.
Pb 2011, L 48.
Vgl. het arrest Sole-Mizo, punt 37.
Vgl. het arrest Sole-Mizo, punt 43.
Rechtsoverwegingen 5.7, 5.10.1 en 5.10.2.
Vgl. ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575, rechtsoverweging 2.2.4.
Vgl. artikel 30j AWR in samenhang gelezen met artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR.
Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.