Rente bij vereffening nalatenschap: fixatiebeginsel uit Faillissementswet niet van toepassing
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Het fixatiebeginsel uit de Faillissementswet (art. 128 Fw), dat de rente op vorderingen stopt per faillietverklaring, is niet van overeenkomstige toepassing bij de vereffening van een nalatenschap. Rente over schulden van de nalatenschap loopt door en moet op de uitdelingslijst worden opgenomen.
Samenvatting feiten
Twee erfgenamen hebben de nalatenschap van hun moeder beneficiair aanvaard. De door de rechtbank benoemde vereffenaar stelt een uitdelingslijst op, maar weigert de rente over de vorderingen (vaderlijke erfdelen) op te nemen vanaf de datum dat de eerste vereffenaar werd benoemd. Hij beroept zich op de mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel uit de Faillissementswet. De erfgenamen doen verzet tegen deze uitdelingslijst en stellen dat de rente moet doorlopen tot het moment van uitbetaling.
Cassatieberoep door
Het betreft hier geen cassatieberoep, maar een prejudiciële beslissing op verzoek van de kantonrechter te Alkmaar.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het fixatiebeginsel uit artikel 128 van de Faillissementswet, dat bepaalt dat rente na faillietverklaring niet geverifieerd kan worden, via de schakelbepaling van artikel 4:218 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap. Met andere woorden, stopt de rente over schulden van de nalatenschap met lopen op een bepaald fixatiemoment, zoals de benoeming van een vereffenaar?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat artikel 128 Fw (het fixatiebeginsel) niet van overeenkomstige toepassing is bij de vereffening van een nalatenschap. Dit betekent dat de rente over schulden doorloopt tijdens de vereffeningsprocedure. Deze rentevorderingen moeten op de uitdelingslijst worden opgenomen, maar komen pas voor voldoening in aanmerking ná de vereffeningskosten (zoals het loon van de vereffenaar) en alleen voor zover er voldoende saldo in de nalatenschap resteert.
Rechtsregel
Het fixatiebeginsel van artikel 128 Fw is niet van overeenkomstige toepassing op de vereffening van een nalatenschap via artikel 4:218 lid 5 BW. Rente die na het openvallen van de nalatenschap over de schulden van de nalatenschap loopt, wordt zelf ook tot de schulden van de nalatenschap gerekend. Deze rente moet op de uitdelingslijst worden opgenomen en loopt door tijdens de vereffening.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de wetsgeschiedenis van art. 4:218 lid 5 BW, hiervoor in 2.8 aangehaald, komt naar voren dat met de woorden ‘zoveel mogelijk’ beoogd is rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en de vereffening van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, welk verschil in karakter ook heeft geleid tot opneming van lid 4 van genoemde bepaling. Voor zover dit verschil in karakter dat nodig maakt, zal derhalve moeten worden afgezien van overeenkomstige toepassing van bepalingen van de Faillissementswet.
(r.o. 2.13)De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van art. 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam.
(r.o. 2.16)Deze overwegingen zijn belangrijk omdat ze de ratio achter de beslissing blootleggen. R.o. 2.13 benadrukt dat de schakelbepaling 'zoveel mogelijk' ruimte laat om af te wijken van de Faillissementswet vanwege het karakterverschil: een nalatenschap is, anders dan een failliete boedel, niet per definitie negatief. R.o. 2.16 toont een cruciale, ongewenste consequentie als het fixatiebeginsel wel zou gelden: het zou de bescherming van de beneficiair aanvaardende erfgenaam (niet met privévermogen aansprakelijk) uithollen, omdat schuldeisers de rente dan alsnog op hem zouden kunnen verhalen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00615
Datum 17 september 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
VERZOEKERS in eerste aanleg,
hierna: [verzoeksters],
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
1. [verweerder], in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in eerste aanleg,
hierna: [verweerder],
niet verschenen in de prejudiciële procedure
belanghebbenden in eerste aanleg,
hierna: belanghebbenden,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Bij tussenbeschikking in de zaken 8674876/EJ VERZ 20-213 en 8675941 EJ VERZ 20-214 van 8 februari 2021 heeft de kantonrechter te Alkmaar op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de conclusie vermelde zin.
2 Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of bij vereffening van een nalatenschap de rente over schulden van de nalatenschap buiten beschouwing dient te blijven op grond van overeenkomstige toepassing van art. 128 Fw.
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) Op 11 juli 2013 is de vader van [verzoekster 2], [verzoekster 1], [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] (hierna: vader) overleden. [verzoekster 2], [verzoekster 1] en belanghebbenden zijn erfgenamen van vader. Hun erfdelen zijn opeisbaar geworden bij het overlijden van [moeder] (hierna: moeder) op [datum] 2017. (ii) [verzoekster 2] en [verzoekster 1] hebben de nalatenschap van moeder op 23 januari 2017 beneficiair aanvaard. (iii) Bij beschikking van 29 november 2017 van de rechtbank Noord-Holland is een vereffenaar van de nalatenschap van moeder benoemd. Bij beschikking van 25 september 2019 van dezelfde rechtbank is [verweerder] benoemd tot (opvolgend) vereffenaar. (iv) Op 1 juli 2020 heeft [verweerder] een boedelbeschrijving (tevens uitdelingslijst) ter inzage gelegd bij de kantonrechter. Op deze uitdelingslijst staat onder meer:
“In deze berekeningen is geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen, zulks over de periode vanaf 29-11-2017, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel. (Per 29-11-2017 werd de eerste vereffenaar benoemd)”
2.3 In deze procedure hebben [verzoekster 2] en [verzoekster 1] op de voet van art. 4:218 lid 3 BW verzet gedaan tegen de uitdelingslijst en aangevoerd dat rente over de erfdelen moet worden berekend tot het moment van uitbetaling.
2.4 De kantonrechter
“- Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap? - Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd? - Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?”
Vereffening van de nalatenschap
2.5 Een nalatenschap wordt ingevolge art. 4:202 lid 1 BW in beginsel overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 BW vereffend wanneer een erfgenaam de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) heeft aanvaard, dan wel wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd. Benoeming van een vereffenaar door de rechtbank kan onder meer plaatsvinden op verzoek van een schuldeiser van de nalatenschap.
2.6 Met de vereffening zijn zowel belangen van de schuldeisers van de nalatenschap als belangen van de beneficiaire erfgenamen gemoeid. Voor schuldeisers van de nalatenschap is het belang van de vereffening vooral erin gelegen dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap en dat de overige schuldeisers van de erfgenamen zich pas daarna kunnen verhalen.
De uitdelingslijst
2.7 Art. 4:218 lid 1 BW schrijft voor dat de vereffenaar een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst ter kennisneming van een ieder neerlegt. De bepaling geldt voor een door de rechtbank benoemde vereffenaar, behoudens vrijstelling en het geval dat alle hem bekende schulden volledig worden voldaan, en voor erfgenamen die uit hoofde van beneficiaire aanvaarding als vereffenaar optreden, indien de kantonrechter dit bepaalt. Lid 5 van art. 4:218 BW houdt in:
“5. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”
Voor de uitdelingslijst is ook lid 4 van art. 4:218 BW relevant; deze bepaling luidt, voor zover van belang:
“4. Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld. (…)”
2.8 De zojuist aangehaalde bepalingen zijn in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:
“Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet ,,zoveel mogelijk'' overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd. Door de erflater achtergelaten of bij legaat in het leven geroepen verbintenissen tot levering van een goed dat zich in de nalatenschap bevindt, of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed, dient de vereffenaar te voldoen, tenzij de boedel een tekort vertoont; alleen in dat geval behoren zij voor zoveel nodig in een geldschuld te worden omgezet. Tot de ter opneming in de uitdelingslijst noodzakelijke omzetting van andere niet in geld luidende vorderingen behoort slechts te worden overgegaan, indien de schuldeiser dit verzoekt; voor zover hem de bevoegdheid toekomt van de erfgenamen nakoming (…) af te dwingen, behoort hij deze bevoegdheid niet tegen zijn wil te verliezen. Hetzelfde geldt voor verbintenissen onder een opschortende voorwaarde welker vervulling ten tijde van het opmaken van de uitdelingslijst nog onzeker is; de schuldeiser dient te beslissen of hij wil opkomen voor de geschatte waarde dan wel afwachten of de voorwaarde wordt vervuld.”
Rente
2.9 De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of art. 128 Fw behoort tot de in art. 4:218 lid 5 BW bedoelde, bij het opmaken van de uitdelingslijst in acht te nemen, voorschriften in de Faillissementswet aangaande de berekening van ieders vordering. Art. 128 Fw luidt, voor zover van belang:
“Interesten, na de faillietverklaring lopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. (…).”
In de memorie van toelichting is over art. 128 e.v. Fw vermeld:
“De schuldeischers concurreeren in het faillissement voor het bedrag dat zij op het oogenblik der faillietverklaring te vorderen hebben; de dag der faillietverklaring fixeert hunne rechten; dit is het eenvoudige beginsel, ten grondslag liggende aan de regelen ten aanzien der verificatie in de artikelen 128-131 gesteld.”
2.10 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen stelt de Hoge Raad voorop dat tot de schulden van de nalatenschap ook moet worden gerekend de na het openvallen van de nalatenschap over die schulden lopende rente. Deze regel wordt gerechtvaardigd door de figuur van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap, nu aldus wordt bereikt dat een beneficiaire erfgenaam deze rente niet ten laste van zijn overig vermogen behoeft te voldoen, behoudens in de gevallen genoemd in art. 4:184 lid 2 BW
De tekst van de wet en de wetsgeschiedenis
2.11 Uit de tekst van art. 4:218 lid 4 en 5 BW en de hiervoor in 2.8 aangehaalde wetsgeschiedenis valt geen aanwijzing te putten dat de wetgever met de verwijzing naar de Faillissementswet mede het oog heeft gehad op de in art. 128 Fw geregelde uitsluiting van na de faillietverklaring lopende rente. Evenmin blijkt dat de wetgever de rechten van schuldeisers heeft willen fixeren op een eerder tijdstip dan dat van het opmaken van de uitdelingslijst.
2.12 Aanwijzingen dat de wetgever het fixatiebeginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de art. 128 e.v. Fw, niet zonder meer passend heeft geacht voor de vereffening van een nalatenschap, zijn te ontlenen aan de met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 vervallen regeling voor beneficiaire aanvaarding (art. 4:1070 e.v. (oud) BW). Ook volgens die regeling was de beneficiaire erfgenaam verplicht tot een vereffening van de nalatenschap en tot het doen van rekening en verantwoording, waartegen schuldeisers verzet konden doen dat kon leiden tot een rangregeling overeenkomstig de art. 480 e.v. Rv.
“Er is geen reden waarom in geval van een rangregeling buiten faillissement in beginsel niet hetzelfde zou gelden als bij een rangregeling die uit hoofde van een faillissement wordt opgemaakt. Anderzijds volgt uit de aard van deze situaties dat de beide regelingen ook niet geheel identiek kunnen zijn. (…) [H]ier kan worden gewezen op het verschil in tijdstip waarnaar de waarde van de betreffende vordering zal moeten worden vastgesteld. De voormelde artikelen van de Faillissementswet knopen aan bij het ogenblik van de faillietverklaring of de aanvang van het faillissement (…). In de onderhavige afdeling (artikelen 483b-483e) is echter gekozen voor het tijdstip van het opmaken van de staat van verdeling, bedoeld in artikel 483, behoudens voor zover het gaat om de berekening van de rente, waar volgens artikel 490 het sluiten van het proces-verbaal van verdeling beslissend is.”
Nu de wetgever onder ogen heeft gezien dat art. 490 Rv zou gelden bij iedere rangregeling buiten faillissement,
Overwegingen in verband met het karakter van de vereffening van een nalatenschap
2.13 Uit de wetsgeschiedenis van art. 4:218 lid 5 BW, hiervoor in 2.8 aangehaald, komt naar voren dat met de woorden ‘zoveel mogelijk’ beoogd is rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en de vereffening van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, welk verschil in karakter ook heeft geleid tot opneming van lid 4 van genoemde bepaling. Voor zover dit verschil in karakter dat nodig maakt, zal derhalve moeten worden afgezien van overeenkomstige toepassing van bepalingen van de Faillissementswet.
2.14 Bij faillissementen zal het zich slechts bij hoge uitzondering voordoen dat de boedel per saldo positief is. Bij de vereffening van nalatenschappen zal vaker ruimte bestaan om de boedel mede aan te wenden voor uitkeringen aan schuldeisers, waaronder rente. Die aanwending dient het belang van de schuldeisers dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap.
2.15 In het bijzondere geval dat een faillissement eindigt met een positief saldo, bestaat de mogelijkheid om rente die tijdens het faillissement ingevolge art. 128 Fw niet is geverifieerd, alsnog aan schuldeisers ten goede te laten komen in een vereffening op de voet van art. 2:23 e.v. BW of in een tweede faillissement.
2.16 De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van art. 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam.
2.17 Legaten worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan (art. 4:120 lid 1 BW). De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen en, voor zover voor dat doel noodzakelijk, legaten te verminderen (art. 4:211 BW).
2.18 Vereffening is een flexibele rechtsfiguur, waarbij aan de rechter diverse bevoegdheden toekomen om de wijze van afdoening te bepalen. Tot die bevoegdheden behoort ingevolge art. 4:221 BW ook de keuze – eventueel pas in de loop van de vereffening – of een overeenkomstig art. 4:218 BW opgestelde rekening en verantwoording en uitdelingslijst moeten worden neergelegd. Met het oog op de rechtszekerheid is het wenselijk dat er voor rentevorderingen geen verschil in behandeling is tussen de verschillende wijzen van vereffening als hiervoor in 2.5 bedoeld.
De prejudiciële vragen
2.19 De eerste prejudiciële vraag dient op grond van het voorgaande aldus te worden beantwoord, dat art. 128 Fw niet behoort tot de voorschriften die op grond van art. 4:218 lid 5 BW bij de vereffening van overeenkomstige toepassing zijn.
2.20 De tweede prejudiciële vraag, die gesteld is voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft geen beantwoording.
2.21 De derde prejudiciële vraag luidt of de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst dienen te worden opgenomen en of, indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, algemene richtlijnen zijn te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten). Op deze vragen dient als volgt te worden geantwoord. Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente, evenals geldt voor andere vorderingen, slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon dat op de voet van art. 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld.
3 Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 2.19-2.21 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 september 2021.
Rechtbank Noord-Holland 8 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1240.
Art. 4:204 lid 1, onder b, BW.
Art. 4:195 lid 1 BW en art. 4:203 lid 2 BW.
Art. 4:211 lid 1 en 3 BW, art. 4:214 lid 2 BW.
Art. 4:214 lid 4 BW, art. 4:218 BW, art. 4:220 lid 1 BW, art. 4:221 lid 3 BW, art. 4:226 lid 1 BW.
Art. 4:214 lid 1 en 5 BW, art. 4:218 lid 1-3 BW
Art. 4:221 lid 1 BW.
Art. 4:224 BW.
Art. 4:184 lid 2 BW.
Art. 4:184 lid 3 BW.
MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 844.
MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 957.
MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014-1015.
Geschiedenis van de Faillissementswet, Heruitgave Van der Feltz, II, p. 126.
Art. 4:1079, 4:1082 en 4:1084 (oud) BW, art. 784 en 791 (oud) Rv.
Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 200.
Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 193.
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, rov. 3.1 onder (i)-(iii).
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, rov. 3.5.3.