Arrest inhoud

Parketnummer : 20-002965-22

Uitspraak : 7 oktober 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 15 december 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-015882-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (België) [in het jaar] 1961, thans verblijvende in P.I. Ter Apel, Gevangenis te Ter Apel.

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 3, doch uitsluitend voor zover ziende op 3 tenlastegelegde fragmenten uit brieven. Ten aanzien van de overige 12 tenlastegelegde fragmenten uit brieven is de officier van justitie wel ontvankelijk verklaard.

De verdachte is door de rechtbank ter zake van belaging (feit 1) en de eendaadse samenloop van belaging (feit 2) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling van de verdachte, met verpleging van overheidswege, gelast.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vorderingen van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 22 januari 2025 gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met aanvulling van de gronden. Ter terechtzitting van 23 september 2025 is gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met aanvulling van hetgeen de deskundigen op deze terechtzitting in het kader van de persoon van de verdachte hebben verklaard. De verdediging heeft ter terechtzitting van 22 januari 2025 niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 2 bepleit. Voorts is primair algehele vrijspraak bepleit en subsidiair, in geval van strafoplegging, is verweer gevoerd tegen de in eerste aanleg gelaste maatregel van terbeschikkingstelling. Tevens is toen verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen. Ter terechtzitting van 23 september 2025 is primair integrale vrijspraak bepleit, is subsidiair aangevoerd dat enkel een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden passend is (eventueel met een langere proeftijd dan 3 jaren) en is meer subsidiair verzocht in elk geval geen terbeschikkingstelling met dwangverpleging te gelasten. Door de verdediging is aangevoerd dat een voorwaardelijke maatregel tot terbeschikkingstelling in dat geval passender is, met de door de reclassering geadviseerde voorwaarden, voor zover die aan België overdraagbaar zijn, en met uitzondering van een alcoholverbod en een contactverbod met aangeefster [aangeefster 1] .

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 mei 2019 te Middelburg en/of elders in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster 1] , door meermalen die [aangeefster 1] te bellen en/of brieven/poststukken toe te sturen, (telkens) met het oogmerk die [aangeefster 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;

2.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019 te Middelburg en/of elders in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster 2] , door meermalen familieleden en/of kennissen van die [aangeefster 2] brieven/poststukken toe te sturen, welke (mede) betrekking hadden op die [aangeefster 2] (en van welke brieven/ poststukken die [aangeefster 2] kennis heeft genomen), (telkens) met het oogmerk die [aangeefster 2] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;

3.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019 te Middelburg en/of elders in Nederland, [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (telkens) familieleden en/of kennissen van die [aangeefster 2] dreigend de woorden toe te voegen (per brief/poststuk):

“In feite heb ik veel te lang gewacht, dus als ik vrij ben er zijn er van plan om spelletjes tegen mij, ja, t'zal den beste dag niet zijn zulle, tijde van praten is voorbij helaas” en/of “Ja, de zielenknijper zegt, je vrouw zal bang blijven gezien het gebeurt is en jij in staat bent om te schieten. Ja, ik zei terug ik schud de kaarten en bepaal zelf hoe ik reageer op situaties” en/of

“Ja in de keuze tussen alimentatie opgedrongen worden of een wapen kopen daar was ik snel uit hoor” en/of

“maar goed, maar we staan over 1,5,10 jaar weet niemand, het verandert net als in de brandweer he, aan alles komt een einde, soms met hulp” en/of

“ja, meneer [verdachte] , je kan eruit, maar de familie/slachtoffers hebben aangegeven “zeer bang” te zijn. Wat kan u daarop zeggen, wat zijn je plannen? Ik zeg: bang, dan ze zelf allicht weten waarom. Ze zullen ook wel weten, dat ik er toch op een dag uit kom he. Over mijn plannen zei ik hem, heb je een glazen bol? Wel kijk er eens in, ik kan niet in de toekomst kijken. U heb nog steeds geen spijt, zegt hij. Ik zeg geen second” en/of

“Nu is er een procedure op procedure en verwacht ik op korte termijn in [plaats] te zijn, ja net als ik verteld had vanaf begin hier wijk ik niet af van mijn gedacht en is er geen enkele reden om niet in [plaats] te wonen” en/of

“Ja zoals van die kerels van wie ik het wapen kocht, ja allemaal gegaan zoals het gegaan is en ik sta nog altijd achter mijn oplossing die ik bood, want aan mijn gezin komen is aan mij komen” en/of “Ja ze denken hier dat ik het weet waar [aangeefster 2] /kinderen wonen, maar ik zeg oh, is dat zo! met Amsterdams accent. Ik lach ze hier vierkant uit wordt vervolgd, van't concert des levens krijgt niemand n' program!” en/of

“Ze kan haar spel niet blijven spelen door de kinderen weg te houden. Dat is wel het slechtste waar ze mij meer raakte, maar haar tijd komt ook” en/of

“Het is nu bekend tot wat ik in staat ben en nu ik de 3 W's kwijt ben, mijn kinderen te zien onthouden door [aangeefster 2] , ja ik ben geen [naam] ” en/of

“We zijn er nog niet, da's zeker en de tijd van praten is al lang voorbij, te laat, te laat, te laat!” en/of

“Ik lach hun vierkant uit het O.M. en ook al rekken ze tijd nu in de verweerfase van hun, ze kunnen niet anders dan toegeven, dat ik nu gelijk heb. Ik kom vroeger vrij en zit makkelijk, doe en laat wat ik wil, zelfs schrijf ik wat ik wil. Alsjemenou!” en/of

“ze vertellen mij hier, dat [aangeefster 2] bang is. Ja zeg ik, allicht ze zelf wel weet waarom, want als je als vrouw goed inschat, dan zou een ietwat slimme vrouw het geintje wel beter kunnen laten dan flikken. Goed, ik reageer niet met geintje en ik bepaal dit met welke grove borstel ik erdoor ga” en/of

“Waar ik nog steeds voor vecht zijn mijn kinderen, dus [aangeefster 2] haar spelletje was maar tijdelijk, hetzelfde van vastzitten is klaar, dus ik ben aan zet. In 2005 schudde ik de kaarten, wat nog was, Actie ->Reactie” en/of “Ergens snap ik wel dat [aangeefster 2] mij liefst niet tegen zal komen, maar ja, ze koos 2005 zelf voor misere om haar moeder te plezieren he. De brandstichting op mijn bouw, het vernietigen van mijn eigen goederen enz .. [aangeefster 2] kan blijven rennen naar de wijkagent, het spelletje eindigt een keer, van t' concert des levens krijgt niemand een program”,

althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking, van welke bedreigingen die [aangeefster 2] (telkens) kennis heeft genomen.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 2. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat het tenlastegelegde (belaging) een absoluut klachtdelict betreft en dat de klacht op 14 januari 2020 niet binnen 3 maanden na 23 juni 2019 – en daarmee te laat – is gedaan.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van dit feit, nu er een aangifte lag van bedreiging van 23 juni 2019 en sprake was van voortschrijdend inzicht dat het ook om belaging ging, waardoor in die aangifte een klacht gelezen kan worden ter zake van belaging, zodat de klacht wel degelijk tijdig is gedaan.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Belaging ex artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is een absoluut klachtdelict, hetgeen betekent dat het openbaar ministerie alleen tot vervolging van de verdachte kan overgaan als door het slachtoffer (of de klachtgerechtigde) een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging. Gelet op het bepaalde in artikel 66, eerste lid, Sr dient die klacht te worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde strafbare feit.

Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat het slachtoffer, aangeefster [aangeefster 2] , op 23 juni 2019 aangifte tegen de verdachte heeft gedaan van bedreiging en dat zij bij gelegenheid van het doen van die aangifte ook heeft verklaard dat zij door de verdachte werd/wordt gestalkt (belaagd). Aangeefster [aangeefster 2] heeft in dat kader verklaard dat de verdachte haar tegen haar wil in brieven en poststukken heeft gestuurd en een deel van die brieven en poststukken is als bijlage bij de aangifte gevoegd. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat de aangeefster op 23 juni 2019 kennis heeft genomen van de onder feit 2 tenlastegelegde stalking (belaging) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019 en dat derhalve op 23 juni 2019 de wettelijke klachttermijn is aangevangen.

Het hof stelt voorts vast dat aangeefster [aangeefster 2] , als klachtgerechtigde, op 14 januari 2020 alsnog ook formeel aangifte van voornoemde stalking (belaging) heeft gedaan en dat zij op die datum tevens een klacht heeft ingediend, waarin zij uitdrukkelijk verzoekt om tot vervolging van de dader over te gaan. Een dergelijk verzoek tot vervolging ter zake van belaging kan niet gelezen worden in de aangifte van 23 juni 2019 ter zake van bedreiging. Echter, nu de wettelijke klachttermijn van drie maanden op 23 juni 2019 is aangevangen en deze termijn op 14 januari 2020 reeds met enkele maanden was verstreken, is het hof – anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging – van oordeel dat de ingediende klacht tardief is gedaan. Derhalve kon op dat moment geen strafvervolging meer worden ingesteld en zal het hof het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit.

Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde De onder 3 tenlastegelegde bedreiging ziet op een pleegperiode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019. Voor bedreiging (ex artikel 285 Sr) geldt een verjaringstermijn van zes jaren. Net als de rechtbank, is het hof van oordeel dat het indienen van de vordering tot plaatsing van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) op 2 juni 2020 als een stuitingshandeling van de verjaring van dit feit dient te worden aangemerkt.

Het hof is, gelet op die verjaringstermijn, van oordeel dat drie fragmenten die opgenomen zijn in de zich in het dossier bevindende brieven van 21 december 2013 en 24 maart 2014 (en derhalve gedateerd vóór 2 juni 2014), te weten:

[-] “Ze kan haar spel niet blijven spelen door de kinderen weg te houden. Dat is wel het

slechtste waar ze mij meer raakte, maar haar tijd komt ook”(hof: fragment 9);

[-] “Het is nu bekend tot wat ik in staat ben en nu ik de 3 W's kwijt ben, mijn kinderen te zien onthouden door [aangeefster 2] , ja ik ben geen [naam] ”(hof: fragment 10); [-] “We zijn er nog niet, da's zeker en de tijd van praten is al lang voorbij, te laat, te laat, te laat!”(hof: fragment 11),

derhalve zijn verjaard. Gelet hierop, is het hof – net als de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging – van oordeel dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, doch uitsluitend voor zover het de drie voornoemde fragmenten betreft, niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte wegens verjaring van dit deel van het feit.

In de tenlastelegging zijn voorts fragmenten opgenomen uit brieven die niet gedateerd zijn en ten aanzien van deze fragmenten overweegt het hof – met de rechtbank – als volgt.

Ten aanzien van de eerste vier tenlastegelegde fragmenten, welke alle zijn opgenomen in de ongedateerde brief op dossierpagina 80 en verder, stelt het hof vast dat aangeefster [aangeefster 2] op 23 juni 2019 heeft verklaard dat de verdachte haar deze brief “vorige week” heeft verzonden. Het hof is, gelet daarop, van oordeel dat deze eerste vier fragmenten niet zijn verjaard.

Ten aanzien van het vijfde, zesde en zevende tenlastegelegde fragment, opgenomen in de ongedateerde brieven op dossierpagina’s 83 en 84, stelt het hof vast dat in beide brieven wordt verwezen naar het feit dat er procedures lopen, waardoor de verdachte (nog) niet in vrijheid zal worden gesteld. Zo staat in de brief op pagina 83: “terwijl mijn advocaat er alles aan doet, dat ik er hier uit ga en voor de te lang gezeten termijn betaald krijg”. In de brief op pagina 84 staat onder andere: “het zit er hier op”, “het was hier maar tijdelijk verblijven” en “Ik tel af en ga eruit”. Het hof is van oordeel dat hieruit volgt dat de in deze brieven opgenomen fragmenten niet zijn verjaard.

Ten aanzien van het achtste tenlastegelegde fragment, opgenomen in de ongedateerde brief op dossierpagina 77, stelt het hof vast dat in deze brief wordt gesproken over het feit dat de dochter van de verdachte ( [ dochter 1] ) jarig is en 17 jaar oud is geworden. De verdachte heeft in zijn verhoor op 26 november 2018 verklaard dat zijn dochter [ dochter 1] op dat moment 18 jaar oud was. Het hof is derhalve van oordeel dat ook het in deze brief opgenomen fragment niet is verjaard.

Het hof concludeert derhalve, net als de rechtbank in eerste aanleg, dat het openbaar ministerie voor het overige – te weten ten aanzien van de fragmenten 1 tot en met 8 en de fragmenten 12 tot en met 15 – ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte.

Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde

Uit het dossier volgt dat de verdachte veelvuldig naar aangeefster [aangeefster 1] heeft gebeld en haar brieven en poststukken heeft toegestuurd tijdens zijn detentie. De verdachte heeft zelf ook verklaard veelvuldig met aangeefster [aangeefster 1] contact te hebben opgenomen door haar te bellen en brieven te sturen.

De verdachte heeft echter verklaard dat hierbij geen sprake is geweest van belaging en dat hij ook brieven van de aangeefster zou hebben ontvangen (welke brieven de verdachte echter niet heeft kunnen of willen overleggen). Toen hij vast kwam te zitten in 2005 heeft de aangeefster hem geschreven dat hij altijd contact mag opnemen, ze hebben immers twee kinderen samen. De aangeefster heeft hem ook bezocht in de gevangenis. Door de verdediging is, ter onderbouwing van het standpunt dat geen sprake is van belaging, een brief van aangeefster [aangeefster 1] d.d. 26 oktober 2022 overgelegd, waarin zij schrijft dat zij vervolging van de verdachte niet nodig vindt en dat zij het handelen van de verdachte nooit als stalking heeft ervaren. Hierop zijn door het openbaar ministerie brieven met bijlagen overgelegd die door de verdachte vanuit de PI in september en oktober 2022 zijn verzonden aan [dochter 2] , de gezamenlijke dochter van de verdachte en de aangeefster. In die bijlagen zitten modelbrieven die bestemd zijn voor de aangeefster met het kennelijke doel afstand te nemen van haar aangifte en die qua strekking overeenkomen met de door de aangeefster verzonden brief van 26 oktober 2022. Hoewel het hof wil aannemen dat de aangeefster haar brief van 26 oktober 2022 heeft geschreven naar aanleiding van en gebaseerd op de door de verdachte geschreven modelbrief, is het hof niet gebleken van enige dwang daartoe en heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de inhoud van die brief niet op de waarheid zou berusten. Het hof overweegt daarbij voorts dat de aangeefster tijdens haar verhoor op 13 mei 2019 bij de politie onder andere heeft verklaard dat zij een brief van 12 februari 2019 niet heeft gelezen omdat het haar niet interesseert, dat zij de brieven van de verdachte niet meer leest omdat er onnozele dingen in staan en dat zij een groot deel van de brieven heeft weggegooid (en het dus, zo begrijpt het hof, niet nodig achtte die brieven te bewaren als bewijs van belaging). Tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 3 juni 2020 heeft de aangeefster nog verklaard dat ‘afgelopen zaterdag’ (het hof begrijpt: op zaterdag 30 mei 2020, na de tenlastegelegde pleegperiode) de telefoon van haar dochter ging, dat de verdachte degene was die belde en dat zij toen de telefoon heeft opgenomen en met de verdachte heeft gesproken. Ten slotte heeft de aangeefster tijdens dat verhoor verklaard dat zij op instignatie van haar toenmalige vriend (de heer [naam] ) aangifte heeft gedaan en dat hij degene is geweest die de procedure is gestart.

Alles afwegende, is het hof van oordeel dat – hoewel de verdachte aangeefster [aangeefster 1] meermalen heeft gebeld en haar brieven/poststukken heeft toegestuurd – niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte daarmee een wederrechtelijke inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Nu het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zal hij daarvan geheel worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij in de periode van 2 juni 2014 tot en met 23 juni 2019 te Middelburg en/of elders in Nederland, [aangeefster 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door familieleden van die [aangeefster 2] dreigend de woorden toe te voegen (per brief/poststuk):

“In feite heb ik veel te lang gewacht, dus als ik vrij ben er zijn er van plan om spelletjes tegen mij, ja, t'zal den beste dag niet zijn zulle, tijde van praten is voorbij helaas” en/of

“Ja, de zielenknijper zegt, je vrouw zal bang blijven gezien het gebeurt is en jij in staat bent om te schieten. Ja, ik zei terug ik schud de kaarten en bepaal zelf hoe ik reageer op situaties” en/of

“Ja in de keuze tussen alimentatie opgedrongen worden of een wapen kopen daar was ik snel uit hoor” en/of

“maar goed, maar we staan over 1,5,10 jaar weet niemand, het verandert net als in de brandweer he, aan alles komt een einde, soms met hulp” en/of

“ja, meneer [verdachte] , je kan eruit, maar de familie/slachtoffers hebben aangegeven “zeer bang” te zijn. Wat kan u daarop zeggen, wat zijn je plannen? Ik zeg: bang, dan ze zelf allicht weten waarom. Ze zullen ook wel weten, dat ik er toch op een dag uit kom he. Over mijn plannen zei ik hem, heb je een glazen bol? Wel kijk er eens in, ik kan niet in de toekomst kijken. U heb nog steeds geen spijt, zegt hij. Ik zeg geen second” en/of

“Ja zoals van die kerels van wie ik het wapen kocht, ja allemaal gegaan zoals het gegaan is en ik sta nog altijd achter mijn oplossing die ik bood, want aan mijn gezin komen is aan mij komen” en/of “ze vertellen mij hier, dat [aangeefster 2] bang is. Ja zeg ik, allicht ze zelf wel weet waarom, want als je als vrouw goed inschat, dan zou een ietwat slimme vrouw het geintje wel beter kunnen laten dan flikken. Goed, ik reageer niet met geintje en ik bepaal dit met welke grove borstel ik erdoor ga” en/of

“Waar ik nog steeds voor vecht zijn mijn kinderen, dus [aangeefster 2] haar spelletje was maar tijdelijk, hetzelfde van vastzitten is klaar, dus ik ben aan zet. In 2005 schudde ik de kaarten, wat nog was, Actie ->Reactie” en/of

“Ergens snap ik wel dat [aangeefster 2] mij liefst niet tegen zal komen, maar ja, ze koos 2005 zelf voor misere om haar moeder te plezieren he. De brandstichting op mijn bouw, het vernietigen van mijn eigen goederen enz .. [aangeefster 2] kan blijven rennen naar de wijkagent, het spelletje eindigt een keer, van t' concert des levens krijgt niemand een program”,

althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, van welke bedreigingen die [aangeefster 2] (telkens) kennis heeft genomen.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.

Bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

De verdediging heeft op de terechtzittingen in hoger beroep vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is primair aangevoerd dat geen sprake is van opzet, gericht op het daadwerkelijk door aangeefster [aangeefster 2] op de hoogte raken van de vermeende bedreigingen. De verdachte heeft de brieven niet aan [aangeefster 2] verzonden, maar aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De teksten waren niet gericht aan [aangeefster 2] en het was geenszins de bedoeling van de verdachte dat [aangeefster 2] hiervan kennis nam. De verdachte heeft ook niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat die teksten bij [aangeefster 2] terecht zouden komen. De verdachte mocht er, ook gelet op het in de Grondwet neergelegde briefgeheim, van uitgaan dat zijn brieven niet aan derden, waaronder [aangeefster 2] , zouden worden verstrekt. Hij heeft daartoe ook geen aanleiding gegeven.

Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat de diverse fragmenten niet als een bedreiging kunnen worden aangemerkt, nu bij [aangeefster 2] door die fragmenten geen redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou laten (dan wel slachtoffer zou worden van zware mishandeling). De fragmenten zijn afzonderlijk niet als bedreiging te beschouwen. De verdediging heeft ten slotte verzocht de fragmenten niet te plaatsen in de context van hetgeen in het verleden tussen de verdachte en de familie [van aangeefster 2] is gebeurd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte veelvuldig brieven en poststukken naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , familieleden (zwagers) van aangeefster [aangeefster 2] , heeft gestuurd tijdens zijn detentie in Middelburg. Niet alleen volgt dit uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster 2] en de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , de verdachte heeft zelf ook verklaard dat het kan kloppen dat hij in de loop der jaren zo’n 70 brieven naar hen heeft verzonden.

Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de brieven en poststukken, ook al waren deze niet rechtstreeks aan aangeefster [aangeefster 2] gericht, haar wel degelijk hebben bereikt en dat zij kennis heeft genomen van de inhoud daarvan. Dat de opzet van de verdachte er ook op was gericht dat deze brieven en poststukken bij de aangeefster terecht zouden komen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de omstandigheid dat de verdachte naar meerdere naaste familieleden van de aangeefster heeft geschreven en dat hij het in die brieven en poststukken veel over de aangeefster heeft. De verdachte kon er bij het schrijven van dergelijke brieven en poststukken aan directe familieleden van uitgaan dat deze ook de aangeefster zouden bereiken. Dat de verdachte hier ook daadwerkelijk van is uitgegaan, blijkt naar het oordeel van het hof uit de inhoud van een aantal van die brieven en poststukken. Zo schreef de verdachte in zijn brief van 21 maart 2016 aan [betrokkene 1] : “Ge weet weer wat te vertellen op verjaardagen binnenkort’. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat hieruit volgt dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het bij de aangeefster terecht laten komen van de brieven en poststukken en de inhoud daarvan. De verdachte schreef deze brieven en poststukken terwijl hij een gevangenisstraf uitzat voor de door hem in 2005 gepleegde moord op de moeder van de aangeefster, de poging tot moord op de zoon van [betrokkene 1] en de poging tot moord op de aangeefster zelf. Het hof is anders dan de verdediging, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de door de verdachte geschreven brieven en poststukken en de inhoud daarvan niet los kunnen worden gezien van deze context.

Naar het oordeel van het hof kan de inhoud van een groot deel van de tenlastegelegde fragmenten, opgenomen in de door de verdachte verstuurde brieven en poststukken, mede gelet op voornoemde context, niet anders worden opgevat dan als bedreigend. Het hof is van oordeel dat dit geldt voor de fragmenten 1 tot en met 5, fragment 7 en de fragmenten 13 tot en met 15. Het hof is van oordeel dat deze fragmenten, mede gelet op voornoemde context, van dien aard zijn dat bij aangeefster [aangeefster 2] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat, indien de verdachte vrij komt, zij het leven zou kunnen verliezen. Het hof acht in zoverre derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.

Naar het oordeel van het hof kunnen de overige nog aan de orde zijnde fragmenten – te weten, de fragmenten 6, 8 en 12 – niet worden gekwalificeerd als bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht (of met zware mishandeling), ook niet in de context van de eerdere gebeurtenissen. Het hof zal de verdachte derhalve van die drie tenlastegelegde fragmenten vrijspreken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.

Strafbaarheid van de verdachte

Bruikbaarheid van de rapportages In het dossier bevinden zich diverse omtrent de geestvermogens van de verdachte opgemaakte dubbelrapportages, waaronder:

[-] een Pro Justitia rapportage van psychiater mw. drs. G.C.M. van den Broek d.d. 7 juni 2021 en klinisch psycholoog mr. drs. R.A. Sterk d.d. 8 juni 2021; [-] een Pro Justitia rapportage van psychiater dhr. M. Fluit en GZ-psycholoog mw. I. Schilperoord, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), d.d. 12 september 2022; [-] een Pro Justitia rapportage van psychiater dhr. T. den Boer d.d. 10 juli 2024 en gezondheidszorg en forensisch psycholoog dhr. P.E. Geurkink d.d. 12 juli 2024.

Het hof heeft echter – in het kader van de hierna onder het kopje ‘Op te leggen sancties’ te bespreken maatregel van terbeschikkingstelling ex artikel 37a Sr en zoals besproken ter terechtzitting van 23 september 2025 – vastgesteld dat deze drie rapportages eerder dan een jaar voor de aanvang van die terechtzitting zijn gedagtekend. Ten aanzien van het gebruik van deze rapportages overweegt het hof derhalve als volgt.

Uit de Pro Justitia rapportage van 7 en 8 juni 2021 en het PBC-rapport d.d. 12 september 2022 volgt dat de verdachte (grotendeels) heeft geweigerd daaraan zijn medewerking te verlenen. De verdachte is daardoor aan te merken als een weigerende observandus in de zin van artikel 37a, vierde lid, Sr. Op grond van voornoemde bepaling doet de rechter zich, indien sprake is van een weigerende observandus, zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid was zijn medewerking te verlenen.

Met betrekking tot de Pro Justitia rapportage van 10 en 12 juli 2024 heeft het hof vastgesteld dat de verdachte wel heeft meegewerkt aan het opstellen daarvan. Hoewel ook deze rapportage meer dan een jaar geleden is opgesteld, hebben de verdediging en de advocaat-generaal, conform het bepaalde in artikel 37a, derde lid, Sr ter terechtzitting van 23 september 2025 instemming verleend om van dit advies gebruik te maken.

Het hof is derhalve van oordeel dat van deze drie genoemde dubbelrapportages gebruik kan worden gemaakt.

Toerekeningsvatbaarheid van de verdachte Door de twee deskundigen van het PBC en door psycholoog Geurkink is in voornoemde rapportages geadviseerd om het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Psychiater Den Boer heeft geadviseerd om het tenlastegelegde in enigszins verminderde tot verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.

Het hof neemt deze (zo goed als) met elkaar overeenkomende adviezen van de deskundigen over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte over en maakt deze tot de zijne. Het hof zal het onder 3 bewezenverklaarde derhalve in een verminderde mate aan de verdachte toerekenen. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte volledig uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het onder 3 bewezenverklaarde feit.

Op te leggen sancties

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen sancties gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de sancties die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten aanzien van de op te leggen straf De verdachte heeft zich in de periode van 2 juni 2014 tot en met 23 juni 2019 schuldig gemaakt aan bedreiging met de dood van aangeefster [aangeefster 2] , zijnde zijn ex-echtgenote en tevens moeder van drie van zijn kinderen. Dat dit jarenlange handelen van de verdachte een enorme impact op de aangeefster heeft, behoeft – ook met het oog op de zeer aangrijpende gebeurtenissen die in 2005 hebben plaatsgevonden – geen betoog. Aangeefster [aangeefster 2] vreest tot op de dag van vandaag voor haar leven. Het hof rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan.

Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij ook gelet op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 juni 2025 en zoals reeds hiervoor aangehaald, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van moord en twee pogingen daartoe, alsmede voor belaging en bedreiging (meermalen gepleegd). Tevens volgt uit voornoemd uittreksel dat artikel 63 Sr van toepassing is in verband met een veroordeling in 2021 ter zake van bedreiging met de dood van medewerkers van de Raad voor Strafrecht-toepassing en Jeugdbescherming.

Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de hiervoor al aangehaalde en omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages uit 2021, 2022 en 2024. Het hof heeft op grond van deze (bruikbaar geoordeelde) rapportages, zoals reeds vermeld onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’, geconcludeerd dat het onder 3 bewezenverklaarde feit slechts in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft ook deze omstandigheid meegenomen bij het bepalen van de op te leggen sancties(s).

Alles afwegende acht het hof in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

Echter, elke verdachte heeft recht op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof gaat in dit geval uit van een termijn van 16 maanden per instantie, nu de verdachte het gehele proces in voorarrest heeft afgewacht.

Het hof stelt in de onderhavige zaak vast dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep fors is overschreden, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig worden geacht die deze overschrijdingen rechtvaardigen. Er is dan ook in twee instanties sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het hof is van oordeel dat dit dient te worden verdisconteerd in de strafoplegging.

Zonder schending van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor door het hof is overwogen, een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu evenwel de redelijke termijn in twee instanties fors is geschonden, zal worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte deze gevangenisstraf reeds geheel in voorarrest heeft uitgezeten.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de in eerste aanleg door de rechtbank opgelegde en in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikking- stelling (hierna ook: TBS-maatregel) met dwangverpleging geboden is. De verdediging heeft tegen de oplegging daarvan verweer gevoerd en heeft, als ultimum remedium, bepleit dat een TBS-maatregel met voorwaarden passender is.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ingevolge artikel 37a Sr kan een verdachte, bij wie tijdens het begaan van een in artikel 285, eerste lid, Sr omschreven feit – zoals in het onderhavige geval: bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht – een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Ingevolge artikel 37b Sr kan de rechter voorts bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.

Voor oplegging van de TBS-maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, derde lid, Sr). Indien de verdachte geen medewerking aan een onderzoek door de gedragsdeskundigen heeft verleend, vervalt voor het opleggen van de TBS-maatregel de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt echter niet weg dat vereist blijft dat moet worden vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van de TBS-maatregel niet mogelijk.

Indien geen bevel tot dwangverpleging wordt gegeven, kunnen ingevolge artikel 38, eerste lid, Sr en ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde worden gesteld.

Zoals reeds onder het kopje “Strafbaarheid van de verdachte’ is overwogen, acht het hof de drie genoemde dubbelrapportages bruikbaar voor de beoordeling van de geestvermogens van de verdachte in het kader van de TBS-maatregel. Voorts zijn M. Fluit, I. Schilperoord en T. den Boer gehoord als deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 september 2025 en hebben zij een toelichting op de door hen gemaakte rapportages gegeven.

Uit de Pro Justitia rapportage van psychiater Van den Broek en psycholoog Sterk (2021) volgt dat door hen, door de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek, onvoldoende informatie is verkregen om te kunnen beoordelen of sprake is van psychische problematiek.

Uit de Pro Justitia rapportage van psychiater Fluit en GZ-psycholoog Schilperoord (van het PBC in 2022) volgt dat zij – ondanks de gedeeltelijke weigering van de verdachte om zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen – voldoende informatie over de verdachte hebben verkregen om tot diagnostische overwegingen en conclusies te komen. De deskundigen Fluit en Schilperoord relateren onder meer het volgende in hun rapportage:

Vanuit de ontwikkelingsvoorgeschiedenis doemt het beeld op van een affectief en pedagogisch verwaarloosde man met hechtingsproblematiek en problemen met separatie en verlating, die zich op het gebied van de mentalisatie (het begrijpen, aanvoelen van emoties van zichzelf en anderen) en affectbeleving beperkt heeft ontwikkeld.

De hechtingsproblematiek heeft geleid tot de ontwikkeling van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Die kenmerkt zich bij betrokkene door een opgeblazen zelfbeeld (…), een sterke preoccupatie met macht (…), behoefte aan bewondering (…), een onvermogen om om te gaan met kritiek en krenking (…), (deels) gebrekkige empathische vermogens (…) en hooghartigheid (…). Naast deze arrogante en extraverte narcistische kenmerken, bestaan ook meer introverte of geremde (sensitieve) kenmerken. Hierin speelt gevoeligheid voor afwijzing (zoals verlating). Daarbij onderdrukt hij (onbewust) zijn gevoelens (van frustratie en woede) en houdt hij gevoelens van krenking lang vast. Passend bij de arrogant narcistische trekken lijkt betrokkene ogenschijnlijk warm in intermenselijk contact maar blijkt hij in zijn uitlatingen hooghartig, kil en afgunstig. In overeenstemming met het sensitieve narcisme is hij onbeholpen en formeel. (…)

De narcistische persoonlijkheidsstoornis van betrokkene brengt in zijn geval ernstige persoonsgebonden problematiek met zich mee met als belangrijkste disfunctie een door afwijzing en krenkbaarheid gekoesterde woede die gevoed en/of in leven wordt gehouden. (…) Er bestaan thans geen aanwijzingen voor een stoornis in alcoholgebruik (en/of andere middelen), mede mogelijk door het verblijf in een gereguleerde omgeving. (…)

De gediagnosticeerde narcistische persoonlijkheidsstoornis is een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Deze bestaat uit duurzame karakter-eigenschappen en in het geval van betrokkene met disfuncties (zoals loochening, affectisolatie en bij selectieve afwijzing en krenking gekoesterde rigide rancuneuze woede die gevoed en/of in leven wordt gehouden), die chronisch zijn en aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde (indien bewezen). (…)

Gelet op de complexe en verharde narcistische problematiek, dient een langdurende behandeling onderliggende problematiek geleidelijk bloot te leggen en tot inzicht te brengen. Het accent zal moeten liggen op het hoogste recidivegevaar, een matig beveiligingsniveau, maar dient gericht te zijn op de inhoudelijke, therapeutische beïnvloeding en op termijn een voor de maatschappij veilig vorm te geven resocialisatiefase. Geadviseerd wordt, in aanmerking genomen de complexe aard en zwaarte van de psychopathologie, om deze behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.

Uit de Pro Justitia rapportage van psychiater Den Boer en psycholoog Geurkink (2024) volgt dat de verdachte ditmaal wel zijn medewerking aan het onderzoek heeft verleend. Den Boer relateert in zijn rapportage (onder meer) het volgende over de verdachte:

Op basis van [het] onderzoek wordt geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis die zich kenmerkt door een duurzaam patroon van onvermogen om zich adequaat aan te passen aan voor hem moeilijke (relationele) omstandigheden. Op gedragsniveau worden antisociale kenmerken gezien (waaronder een gebrek aan empathie en verantwoordelijkheidsbesef, maar ook gebruik van geweld zonder daaropvolgende schuldgevoelens en een met het gebrek aan empathie samenhangende hoge mate van egocentrisme). Onderliggend wordt een narcistische kwetsbaarheid gesignaleerd, gecombineerd met een verstoord zelfbeeld. Onder druk ontbreekt het betrokkene aan adequate oplossings-vaardigheden, waardoor het vermogen tot zelfreflectie, tot het ervaren van eigen verantwoordelijkheid, tot het verdragen van ambivalenties en tot het komen tot een beheerste en gepaste reactie sterk afneemt. Verder was er voorafgaand aan zijn detentie sprake van problematisch gebruik van alcohol, hetgeen gerelateerd lijkt te zijn aan het (sneller) komen tot fysiek agressief gedrag.

De persoonlijkheidsproblematiek is duurzaam van aard en was dan ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Het problematisch alcoholgebruik is reeds lang in remissie binnen de huidige gereguleerde omgeving. (…)

Betrokkene wordt verdacht van belaging en bedreiging. Vanuit het diagnostisch beeld wordt een rol gezien van zijn beperkingen – samenhangend met de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis – in de totstandkoming van deze feiten, indien bewezen geacht. De persoonlijkheidsproblematiek is duurzaam van aard en zal onbehandeld ook in de toekomst bij kunnen dragen aan soortgelijke feiten. Betrokkene is immers eerder veroordeeld wegens soortgelijke feiten en kwam tot soortgelijk gedrag in de periode, voorafgaand aan het vermoorden van zijn ex-schoonmoeder. Destijds liet hij zich hierin niet bijsturen door personen in zijn omgeving. De risicoanalyse richt zich op het recidiverisico van belaging, al dan niet met escalatie naar geweld en in bredere zin op het risico van gewelddadig gedrag, samenhangend met de justitiële voorgeschiedenis van betrokkene. (…)

Dit alles leidt tot de conclusie dat onderzoeker een verhoogd risico van herhaling van soortgelijke feiten als thans ten laste gelegd ziet, terwijl een escalatie naar fysiek gewelddadig gedrag niet uitgesloten kan worden. Hierbij wil onderzoeker aantekenen dat betrokkene niet snel overgaat tot gewelddadig gedrag. Dit risico situeert zich met name binnen de voor hem complexe relationele contacten (ook buiten een partnerrelatie om).

Vanwege het gesignaleerde recidiverisico, samenhangend met de persoonlijkheids-problematiek en meer in het bijzonder de verstoorde kanalisering van boosheid en agressie, acht onderzoeker monitoring van het functioneren van betrokkene van belang, indien hij niet langer gedetineerd is. Met betrekking tot het risico van belaging ziet onderzoeker voldoende mogelijkheden om betrokkene binnen een ambulant kader te begeleiden. Betrokkene kan door middel van monitoring en structurerende gespreksvoering geholpen worden om gevoelens van hem aangedaan onrecht te blijven verdragen, zonder te komen tot het uit-ageren hiervan in agressieve zin. Specifiek dient er aandacht te zijn voor de sociaal maatschappelijke omstandigheden van betrokkene. Dan wordt niet alleen gedacht aan huisvesting en inkomen, maar ook aan het contact dat betrokkene weer wil opbouwen met zijn kinderen. Onderzoeker adviseert dat deze poging (van betrokkene uit) zorgvuldig wordt begeleid vanuit de reclassering / een ambulante forensische zorginstelling. Deze begeleiding dient te worden geboden vanuit systeem-therapeutische kennis. Gesprekken over de verwachtingen die betrokkene in dit verband heeft, zullen ook zicht bieden op de onderliggende dynamiek van boosheid en onmacht, waardoor tijdig geïntervenieerd en ondersteund kan worden. (…) Dit tijdspad biedt ruimte voor een structurerende en ondersteunendeinterventie.(…)

Onderzoeker kan echter op basis van dit onderzoek niet uitsluiten dat een andere dynamiek bij betrokkene aanwezig is, namelijk een meer berekenende route tot geweld, gebaseerd op wraakgevoelens. (…) Om het risico van een dergelijke route te verminderen, biedt een ambulant kader te weinig veiligheid. Onderzoeker kan echter onvoldoende onderbouwen dat een dergelijke onderliggende dynamiek daadwerkelijk aanwezig is. (…) Mede vanwege het gebrek aan probleembesef is er geen bereidheid tot behandeling in klinisch verband. Een behandeling ter voorkoming van de hierboven geschetste route zou dienen te bestaan uit een zorgvuldige delictanalyse van zowel het huidige ten laste gelegde als een analyse van de moord op zijn schoonmoeder. Op basis daarvan kan een behandeling worden ingezet, gericht op de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek en de nog steeds bestaande verstoord verlopende kanalisering van agressie. Onderzoeker voorziet vanwege de houding van betrokkene, met inbegrip van zijn verstoorde zelfbeeld, een zeer lang behandeltraject, waarbij daadwerkelijke therapeutische vooruitgang mogelijk niet bereikt zal worden.

Uitgaande van het eerste geschetste scenario (het risico van herhaling van belaging en een escalatierisico dat via toenemende ontregeling verloopt), zou ambulant toezicht en (forensische) begeleiding voldoende kunnen zijn. (…) Binnen de Nederlandse mogelijkheden zou gedacht kunnen worden aan het opleggen van een GVM, zodat betrokkene, langdurig begeleid kan worden, terwijl er tevens ingegrepen kan worden bij dreigende ontregeling.

Uitgaande van het voor onderzoeker onvoldoende stellig te onderbouwen risico van escalatie in de vorm van een meer berekenende uiting van wraak (in agressieve zin), is enkel het kader van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging toereikend. Zoals aangeven zal een dergelijk kader niet snel leiden tot een van betrokkene uitgaande afname van risico en wordt (dus) een zeer lang traject voorzien.

Ook Geurkink concludeert dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en relateert (onder meer) het volgende:

Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de zin van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in gebruik van alcohol, licht, in langdurige remissie, in een gereguleerde omgeving. Deze persoonlijkheidsstoornis is duurzaam aanwezig en bestond ook tijdens het ten laste gelegde. (…)

Indien bewezen is in het ten laste gelegde (…) de dynamiek zichtbaar passend bij zijn kwetsbare en krenkbare zelfbeeld, zoals dat al lang bestaat. Het feit dat beide partners niet meer bij hem zijn raakt aan zijn rigide denkbeeld van het ideale gezin, wat op grond van het kwetsbare en krenkbare zelfbeeld gevoelens van boosheid oproept richting zijn ex-partners. (…)

Uitgaande van het eerste geschetste scenario (het risico van herhaling van belaging en een escalatierisico dat via toenemende ontregeling verloopt), zouden ambulant toezicht en forensische begeleiding voldoende kunnen zijn. Vanwege de duurzaamheid van de problematiek en de ernst van het te vermijden risico wordt een lange duur van een dergelijk toezicht noodzakelijk geacht. (…) Uitgaande van het (…) onvoldoende stellig te onderbouwen risico van escalatie in de vorm van een meer berekenende uiting van wraak (in agressieve zin), is binnen de Nederlandse mogelijkheden enkel het kader van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging toereikend.

Het hof volgt de deskundigen in hun conclusies en legt deze ten grondslag aan de beslissing.

Het hof is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat bij de verdachte, tijdens het begaan van het onder 3 bewezenverklaarde feit, een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond en dat de kans op recidive hoog wordt ingeschat. Nu voorts het door de verdachte begane feit het in artikel 285 Sr neergelegde misdrijf van bedreiging oplevert (zoals genoemd onder 1 in het eerste lid van artikel 37a Sr) en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de maatregel van terbeschikkingstelling eisen, acht het hof het noodzakelijk dat deze maatregel aan de verdachte wordt opgelegd. Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.

Wat betreft de vorm van de terbeschikkingstelling – met dwangverpleging dan wel met voorwaarden – overweegt het hof als volgt.

Uit de rapportages volgen uiteenlopende adviezen: door de deskundigen van het PBC wordt in 2022 de tbs-maatregel met dwangverpleging geadviseerd, terwijl de deskundigen Den Boer en Geurkink in 2024 uitgaan van twee scenario’s, waarbij zij slechts 1 scenario kunnen onderbouwen. Uitgaande van dat onderbouwde scenario komen beide deskundigen tot het advies om aan de verdachte ambulant toezicht en (forensische) begeleiding op te leggen. De deskundige Den Boer heeft dit advies ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 september 2025 nader toegelicht. Hij is van oordeel dat extern risicomanagement door de reclassering noodzakelijk doch voldoende is voor het kunnen terugdringen van het recidiverisico. Het hof acht dit meest recente advies ook het best passend. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde feit alleen sprake is van verbale bedreiging en dat de verdachte daarvoor reeds meer dan 3 jaren in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Voorts is de verdachte bij arrest van 25 oktober 2007 veroordeeld tot 16 jaar gevangenisstraf, bij welk arrest geen TBS-maatregel met dwangverpleging is opgelegd. Deze straf heeft de verdachte volledig, zonder voorwaardelijke invrijheidsstelling uitgezeten, waarna hij aansluitend, vlak voordat de straf uitgezeten zou zijn, in voorarrest is gekomen voor de huidige feiten. De verdachte heeft derhalve al 20 jaar in detentie doorgebracht. Het hof acht het, onder die omstandigheden, niet aangewezen om voor het onderhavige feit de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Het enkele feit dat er grote zorgen zijn (genoemd in het tweede scenario), maakt dat oordeel niet anders. Het hof acht derhalve in dit geval oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden passend en noodzakelijk.

Naar aanleiding van de omstandigheid dat de verdachte in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard en derhalve na zijn invrijheidstelling zal worden uitgezet naar België, heeft het hof opdracht gegeven tot het laten opmaken van een zogenaamd maatregelrapport door de reclassering en te laten toetsen of de daarin geadviseerde voorwaarden kunnen worden uitgevoerd in België. Uit de naar aanleiding hiervan uitgebrachte reclasseringsrapporten d.d. 1 mei 2025 en 2 juli 2025 volgt, kort gezegd, dat het overdragen van de voorwaarden aan België op problemen kan stuiten, maar wel mogelijk is. Hoewel de TBS-maatregel met voorwaarden in theorie overdraagbaar is, mag daarbij geen sprake zijn van vrijheidsbenemende voorwaarden, zodat oplegging van (bijvoorbeeld) een langdurige klinische behandeling als voorwaarde tot gevolg zal hebben dat de overdracht niet zal slagen. Voorts moet de verdachte instemmen met de op te leggen voorwaarden. Bij de reclassering en ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 september 2025 heeft de verdachte verklaard zich niet te willen conformeren aan een eventueel contactverbod met aangeefster [aangeefster 1] en evenmin aan een alcoholverbod.

Indien het hof zou besluiten tot oplegging van de TBS-maatregel met voorwaarden, adviseert de reclassering om daaraan, kort gezegd, de volgende voorwaarden te verbinden:

Hierbij zij opgemerkt dat de reclassering de voorwaarden, gelet op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), heeft opgesteld alsof deze in Nederland zouden worden uitgevoerd.

Zoals reeds overwogen kunnen vrijheidsbenemende voorwaarden, zoals een klinische behandeling en een ‘time-out’, niet aan België worden overgedragen. Datzelfde geldt voor een contactverbod met aangeefster [aangeefster 1] en een alcoholverbod, nu de verdachte niet met die voorwaarden heeft ingestemd. Het hof is voorts van oordeel dat een drugsverbod geen noodzakelijk te stellen voorwaarde is, nu uit de rapportages niet blijkt van (problematisch) drugsgebruik. Het alcoholverbod is niet alleen niet overdraagbaar, het hof is bovendien van oordeel dat het problematische alcoholgebruik van de verdachte reeds lang in remissie is vanwege de jarenlange detentie van de verdachte en daardoor ook niet noodzakelijk. Deze voorwaarden laat het hof derhalve achterwege. Dat geldt ook voor de voorwaarde dat de verdachte niet naar het buitenland (of het Caribisch gebied behorende bij Nederland) mag zonder toestemming van de reclassering. Gelet op de omstandigheden is deze voorwaarde niet passend.

Alles afwegende, zal het hof de vijf navolgende voorwaarden – ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen – aan de op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling verbinden, welke overdraagbaar zijn aan België:

De verdachte heeft zich bereid verklaard om deze voorwaarden na te leven.

Met oplegging van deze combinatie van sancties, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een terbeschikkingstelling met voorwaarden, wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Opheffing van de voorlopige hechtenis

Nu de duur van het voorarrest van de verdachte de duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf overstijgt (en geen TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd), zal het hof het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opheffen. Dit zal ook betekenen dat de verdachte, die in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard, zal worden uitgezet naar België en dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals hiervoor overwogen, door het openbaar ministerie aan België dient te worden overgedragen teneinde aldaar te worden geëxecuteerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 37a, 38, 38a, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.

Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging, doch alleen voor zover het de volgende 3 tenlastegelegde fragmenten betreft:

[-] "Ze kan haar spel niet blijven spelen door de kinderen weg te houden. Dat is wel het slechtste waar ze mij meer raakte, maar haar tijd komt ook" (fragment 9); [-] "Het is nu bekend tot wat ik in staat ben en nu ik de 3 W's kwijt ben, mijn kinderen te zien onthouden door [aangeefster 2] , ja ik ben geen [naam] " (fragment 10); [-] "We zijn er nog niet, da's zeker en de tijd van praten is al lang voorbij, te laat, te laat, te laat!" (fragment 11).

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, waarbij als algemene voorwaarde geldt dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en stelt daarbij – ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen – de volgende voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde:

[-] zich meldt op afspraken bij de reclassering, waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is; [-] zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan de verdachte aanwijzingen gegeven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden; [-] de reclassering helpt aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is; [-] medewerking verleent aan huisbezoeken; [-] de reclassering inzicht geeft in de voortgang van de begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners; [-] zich niet vestigt op een ander adres zonder toestemming van de reclassering; [-] toestemt dat eventuele overnachtingen van logés en/of overnachtingen elders in overleg en met toestemming van de reclassering plaatsvinden; [-] medewerking verleent aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;

  1. de verdachte verleent medewerking aan een ambulante behandeling. De verdachte laat zich behandelen door een ambulant forensische zorginstelling, indien geïndiceerd en

te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zo lang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.

  1. de verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met aangeefster [aangeefster 2] , zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig acht;

  2. de verdachte heeft passende en door de reclassering goedgekeurde dagbesteding. De verdachte stelt zich actief en begeleidbaar op in het vinden van passende dagbesteding die de goedkeuring van de reclassering heeft. Indien geïndiceerd verleent hij zijn medewerking aan een re-integratietraject vanuit de gemeente. De verdachte zal niet veranderen van werk/dagbesteding zonder overleg met en toestemming van de reclassering.

Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.

Met betrekking tot de opgelegde maatregel en voorwaarden dienen deze zo te worden verstaan en uitgelegd dat deze na overdracht daarvan aan België in dat land naar Belgische maatstaven kunnen worden tenuitvoergelegd en gehandhaafd.

Heft op het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang.

Aldus gewezen door: mr. J. Platschorre, voorzitter, mr. S. Riemens en mr. C.N.G.M. Starmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier, en op 7 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

mr. Starmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.