ECLI:NL:GHAMS:2025:2203 - Gerechtshof Amsterdam - 21 augustus 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002063-23
datum uitspraak: 21 augustus 2025
TEGENSPRAAK (279 Sv)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2023 in de strafzaak onder de parketnummers 13-040458-23 en 13-134367-22 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
BRP-adres: [adres 1],
verblijfsadres: [adres 2].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 augustus 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de daaraan ten grondslag gelegde motivering en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof zal artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toevoegen aan de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld door aangever (onder meer) naar de grond te werken en op zijn hoofd en lichaam te slaan en te schoppen. De aangever is beroofd van waardevolle spullen. Dit is een ernstig strafbaar feit waardoor aangever veel pijn moet hebben gevoeld en waarbij hem op verschillende plekken van zijn lichaam letsel is toegebracht. De gedragingen van de verdachte en zijn mededaders hebben ook psychisch veel impact gehad op aangever. Aangever heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard vaak nachtmerries te hebben en last te hebben van gevoelens van onveiligheid. Dit beperkte hem in zijn dagelijkse doen en laten.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Zij heeft de indruk gekregen dat het goed gaat met de verdachte. De verdachte heeft de diagnose schizofrenie gekregen, en krijgt daar medicatie voor. Hij wacht op een plek binnen de GGZ om behandeld te worden. Een positief punt is dat hij op het moment verblijft bij zijn moeder, en gesteund wordt door zijn familie. Daarnaast staat hij onder bewind.
Blijkens een de verdachte betreffend strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie van 31 juli 2025) is hij onder meer bij onherroepelijk vonnissen van 26 augustus 2022 en 29 juli 2024 veroordeeld voor het plegen van diefstal met (bedreiging van) geweld. Dit weegt in zijn nadeel mee.
Gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de recidive kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest zoals de verdediging heeft betoogd, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit. In beginsel acht het hof, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, passend en geboden.
Redelijke termijn Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte als zo’n handeling aan.
Het hof heeft acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn in deze strafzaak. De verdachte is op 7 februari 2023 in verzekering gesteld en het vonnis is op 7 juli 2023 gewezen. Vervolgens heeft de verdachte op 13 juli 2023 hoger beroep ingesteld, wat betekent dat het onderhavige arrest meer dan twee jaar en één maand na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen.
Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep overschreden met iets meer dan één maand. Hierin ziet het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur van 220 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk.
Beslag
Onder de verdachte is € 120,00 in beslag genomen.
De advocaat generaal heeft, overeenkomstig het standpunt van de raadsvrouw, gevorderd dat dit geld wordt teruggegeven aan de verdachte.
Het hof gelast de teruggave van het geld aan de verdachte, nu het hof niet kan vaststellen of dit geld aan de aangever toebehoorde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van drie maanden die bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2022 voorwaardelijk is opgelegd. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf wordt gelast en dat deze zes weken gevangenisstraf wordt omgezet in een taakstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen. Subsidiair heeft zij zich aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat het voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, essentieel is dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan consequenties worden verbonden. Daarom ligt het gelasten van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in beginsel in de rede.
Het hof zal echter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van hierna te melden duur gelasten. Voor de omzetting neemt het hof, anders dan de advocaat-generaal, als uitgangspunt de oriëntatiepunten voor de strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht bij artikel 6:6:21 van het Wetboek van Strafvordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding Deze bedraagt € 9.342,34 (subsidiair € 13.902,49). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.882,19.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep ter terechtzitting opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 8.960,15 (subsidiair € 13.520,30), bestaande uit € 5.960,15 (subsidiair € 10.520,30) aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
De gevorderde materiële schade ziet in hoger beroep op de volgende posten:
-
een Prada-bodywarmer (kledingschade) ter hoogte van € 1.400,00;
-
verlies aan verdienvermogen, primair ter hoogte van € 4.560,15 en subsidiair – mocht blijken dat hij langer arbeidsongeschikt is – ter hoogte van € 9.120,30.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat die delen van de vordering onvoldoende zijn onderbouwd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair verzocht om de vordering tot schadevergoeding geheel af te wijzen omdat de verdachte geen enkel aandeel heeft gehad in de diefstal met geweld of, subsidiair, om de benadeelde partij geheel niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot schadevergoeding omdat de vordering te complex is voor een beoordeling in een strafproces. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering tot vergoeding van materiële schade af te wijzen voor zover deze ziet op de schade aan de bodywarmer en het verlies aan verdienvermogen of om de benadeelde partij voor deze schadeposten niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Deze schadeposten zijn onvoldoende onderbouwd.
Oordeel van het hof
Materiële schade Het hof is van oordeel dat de gevorderde posten ‘jas’ en ‘verlies aan verdienvermogen’ thans onvoldoende zijn onderbouwd. Gelet op de betwisting door de verdediging is het hof van oordeel dat de vordering met betrekking tot deze posten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De benadeelde partij wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijk rechter worden aangebracht.
Immateriële schade Gevorderd is daarnaast een bedrag van € 3.000,00 aan vergoeding van immateriële schade als gevolg van het feit waarbij de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek).
Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar billijkheid begroten op € 1.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
-
de aard en de ernst van de normschending voor de benadeelde partij;
-
de mate van aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en het opgelopen letsel;
-
de niet weersproken gevolgen en de duur daarvan die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, zoals het hersenletsel met alle (psychische) gevolgen van dien en het dubbelzien;
-
de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel Het toe te wijzen bedrag ter zake van immateriële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de gronden daarvoor, alsmede de beslissing op de vordering benadeelde partij, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 220 (tweehonderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 60 (zestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 120 EUR (6299581).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 februari 2023.
Gelast in plaats van het bevelen van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2022 met parketnummer 13-134367-22, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.J. Hübel, mr. M.J.A. Plaisier en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 augustus 2025.