Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02-820955-14

vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025

in de strafzaak tegen

[verdachte], geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ( [land] ), wonende op het [woonadres] .

Raadsman: mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 april 2025, waarbij de officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, alsmede de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan:

  • het medeplegen van de handel in hennep en/of hasj, dan wel het bezit daarvan;

  • het als medepleger 99 gram hasj aanwezig hebben;

  • het deelnemen aan een criminele organisatie die gericht was op het plegen van Opiumwetmisdrijven;

  • het in vereniging voorhanden hebben van een stroomstootwapen en een busje pepperspray.

3 De voorvragen

Geldigheid dagvaarding

Standpunten De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding voor wat betreft de feiten 1 en 3 onduidelijk is, omdat uit de tenlastelegging niet blijkt van welke concrete transacties het Openbaar Ministerie [verdachte] beschuldigt en omdat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten de personen te noemen met wie [verdachte] een crimineel samenwerkingsverband zou hebben gevormd, zodat een verdediging hiertegen onmogelijk is.

Het Openbaar Ministerie heeft dit verweer bij repliek gemotiveerd weerlegd.

Beoordeling door de rechtbank In de tenlastelegging wordt [verdachte] onder feit 1 verweten de handel in verdovende middelen en onder 3 dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven, meer in het bijzonder met betrekking tot hasj en hennep. Volgens vaste rechtspraak dient de tekst van de tenlastelegging te worden gelezen in samenhang met het dossier. Dit betreft in dit geval ‘dossier E, zaaksdossier 1 (‘De handel in verdovende middelen en aan de hennepteelt gerelateerde goederen’) en zaaksdossier 2 (Criminele organisatie - Opiumwet’). Naar deze zaaksdossiers wordt op de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde ook expliciet verwezen, waarbij tevens de mappen zijn vermeld waarin deze zaaksdossiers zijn opgenomen. De verdediging heeft uit de tenlastelegging bezien in samenhang met de onderliggende zaaksdossier E1 en E2 en de daarin gegeven duiding, dan ook in voldoende concrete mate kunnen opmaken waartegen zij zich moest verdedigen. Uit (de index van) zaaksdossier E1 blijkt duidelijk op welke feiten de verdenking ziet en wat het aandeel van [verdachte] daarin zou zijn. Ook kon er voor de verdediging geen onduidelijkheid over bestaan welk verwijt [verdachte] als deelnemer aan de criminele organisatie wordt gemaakt. Daaraan doet niet af dat in de tenlastelegging de namen van de overige deelnemers aan de criminele organisatie niet worden genoemd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk is en voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering genoemde eisen.

Het nietigheidsverweer wordt verworpen. De dagvaarding is geldig.

Bevoegdheid rechtbank De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officieren van justitie in de vervolging . De rechtbank heeft bij het bezien van de tenlastelegging in samenhang met het dossier geconstateerd dat er, gezien de genoemde data en pleegplaatsen, sprake kan zijn van een dubbele vervolging. Het feit tenlastegelegd onder 2 is ook een onderdeel van wat ten laste is gelegd onder feit 1 (impliciet) subsidiair. De rechtbank leidt uit de redactie van de tenlastelegging -in samenhang bezien met het onderliggende dossier- af dat de tenlastelegger bewust feit 2 apart op de tenlastelegging heeft vermeld, aangezien de verdenking onder 1 een meer algemene formulering heeft en het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde als een vangnet voor een eventuele vrijspraak van het primaire feit lijkt te zijn bedoeld. Om die reden heeft de rechtbank eerst feit 2 beoordeeld en daarna de ontvankelijkheid voor feit 1 (primair respectievelijk impliciet subsidiair). Zij is daarbij tot de slotsom gekomen dat sprake is van een partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het impliciet subsidiair onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van het aanwezig hebben hasj op 9 juni 2015 te [plaats 1] .

De officieren van justitie zijn voor het overige ontvankelijk in de vervolging.

Voortzetting vervolging Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officieren van justitie De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met het medeplegen van de handel in hennep en hasj (feit 1). Vanwege de handelingen waaruit het medeplegen van dit misdrijf heeft bestaan enerzijds en door het verrichten van diverse hand- en spandiensten waarbij de criminele organisatie is ondersteund anderzijds, kan ook de deelname aan een criminele organisatie worden bewezenverklaard (feit 3). [verdachte] heeft chauffeursdiensten verleend, heeft afspraken gefaciliteerd en monsters van hennep/hasj weggebracht of opgehaald. Dit deed hij voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Voorts heeft hij contact met andere medeverdachten onderhouden en [medeverdachte 2] gewaarschuwd voor de aanwezigheid van politie op de dag dat er 19 kilogram hasj aan [naam 1] werd overgedragen. Verder kan op grond van de bekennende verklaring van [verdachte] en de overige processen-verbaal van bevindingen bewezen worden verklaard het bezit van 99 gram hasj (feit 2), het stroomstootwapen en het busje pepperspray (feit 4). Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte requisitoir.

4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft aangevoerd dat in het requisitoir wordt uitgegaan van niet of onvoldoende onderbouwde aannames en onjuistheden, hetgeen de rechtbank tot een andere conclusie dan die van het Openbaar Ministerie moet leiden. Ten aanzien van feit 1 is onder meer betoogd dat niet is voldaan aan het dubbel opzetvereiste en dat er geen sprake kan zijn van medeplegen, waardoor vrijspraak moet volgen. Voor wat betreft feit 3 meent de verdediging dat [verdachte] niet opzettelijk heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband. Het criminele oogmerk is niet bewijsbaar nu de diensten die hij heeft verricht ook bij legale activiteiten kunnen passen. Dit dient eveneens tot vrijspraak te leiden. Het onder feit 2 en onder feit 4 ten laste gelegde kan wel wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, nu daarvoor voldoende bewijs aanwezig is en [verdachte] deze feiten ook heeft bekend. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte pleidooi.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

4.3.1 De bewijsmiddelen De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.

4.3.2 Inleiding Naar aanleiding van TCI-informatie over de broers [medeverdachten] en hun neef [medeverdachte 3] , inhoudende dat er vanuit growshops in [plaats 2] en een [growshop 1] in [plaats 1] grootschalige handel in verdovende middelen zou plaats vinden, is op 17 december 2013 door het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart onder de naam Biedenkopf. Gedurende het onderzoek kwamen meer verdachten in beeld, waaronder [verdachte] . In dit onderzoek zijn verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd, vond er een pseudokoop plaats op 2 juni 2015 en vond er stelselmatige observatie plaats door middel van camera’s en bakens. Op 9 juni 2015 hebben er doorzoekingen plaatsgevonden in de growshops en in de woningen van verdachten. Daarbij werden op diverse locaties onder meer softdrugs, wapens, geldbedragen, geldtelmachines en PGP-telefoons aangetroffen. Ook werden in de growshops scanners aangetroffen die waarschuwen voor de aanwezigheid van hulpdiensten zoals de politie.

De rechtbank zal hieronder eerst de betrokkenheid van [verdachte] bespreken bij het bezit van 99 gram hasj, een stroomstootwapen en pepperspray op 9 juni 2015 (feiten 2 en 4). Daarna bespreekt de rechtbank de handel in verdovende middelen (feit 1) en de criminele organisatie (feit 3).

4.3.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs

4.3.3.1 Feit 2 en feit 4 – bezit 99 gram hasj, stroomstootwapen en pepperspray op****9 juni 2015

Aangezien [verdachte] ten aanzien van de feiten 2 en 4 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank de feiten 2 en 4 wettig en overtuigend bewezen, gelet op:

  • de bekennende verklaring van [verdachte] tijdens de zitting van 15 april 2025;

  • het proces-verbaal van bevindingen 20GOA13034-612, pagina’s L1341 tot en met L1344;

  • het proces-verbaal cannabis nr. 631, pagina’s L1348 en L1349;

  • het proces-verbaal betreffende het stroomstootwapen en een spuitbusje 20GOA13034-848, pagina’s L1350 en L1351.

4.3.3.2 Feit 1 – handel verdovende middelen

De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen is overwogen onder 3 omtrent de partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde waar het aanwezig hebben van hasj op 9 juni 2015 te [plaats 1] betreft (bewezenverklaard bij feit 2).

Hoewel het dossier bewijs bevat dat er gedurende de ten laste gelegde periode op grote schaal is gehandeld in softdrugs, zijn er geen concrete bewijzen voor directe betrokkenheid van [verdachte] voor het resterende deel van de onder 1 tenlastegelegde Opiumwetfeiten. De rechtbank spreekt [verdachte] van die onderdelen vrij.

4.3.3.3 Feit 3 - criminele organisatie

Criteria Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.

Criminele organisatie en oogmerk tot het plegen van misdrijven De rechtbank is van oordeel dat uit de opgenomen bewijsmiddelen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen diverse verdachten naar voren komt, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. De bewijsmiddelen bestaan onder meer uit tapgesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Gelet op het grote aantal gesprekken dat betrekking heeft op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit in voldoende mate een structuur en duurzaamheid van de samenwerking tussen de verschillende personen worden onderkend. In de tapgesprekken worden de termen Amnesia, Cheese, Semi, Lambo(u), (Big) Magic (Mix), Mint, (White) Widow, Commerce(cial) genoemd. Dit zijn allemaal namen voor soorten wiet of hasj. In de tapgesprekken wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik, zo noemen verdachten indien men een persoon of plaats wil aanduiden zelden een naam. In plaats daarvan wordt een beschrijving van de persoon of plaats gegeven. Voor verdovende middelen worden ook andere benamingen gebruikt. In diverse gesprekken wordt gesproken over spons of gras. Volgens de politie wordt met ‘spons’ natte hennep bedoeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met ‘gras’ hennep wordt bedoeld. Verder wordt in tapgesprekken vaak gevraagd of er ‘iets’ is en of men langs kan komen. Deze uitingen worden gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilo’s en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om “foto’s” en “plaatjes” op te halen en af te leveren. Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat met deze termen (monsters van) hasj/wiet worden bedoeld. De gesprekspartners blijken te weten wat ermee wordt bedoeld; niet is gebleken dat om verduidelijking van termen wordt gevraagd of dat er wordt gezegd dat niet wordt begrepen wat wordt bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken dan ook betrekking op de handel in verdovende middelen en kan daaruit de wetenschap van het oogmerk van de organisatie bij de deelnemers aan de gesprekken worden afgeleid. Uit de tapgesprekken in combinatie met de observaties blijkt voorts dat er met regelmaat met klanten wordt afgesproken bij ‘ [growshop 1] ’ aan de [adres 1] of de growshops [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 2] voor de verkoop van verdovende middelen. Dat er daadwerkelijk vanuit deze locaties werd gehandeld in verdovende middelen blijkt uit de pseudokoop van 1 kilogram hasj op 2 juni 2015 in de growshop [growshop 2] en de 19 kilogram hasj die op 3 juni 2015 werd aangetroffen in de auto van [naam 1] nadat hij een afspraak had met [medeverdachte 2] in [growshop 1] aan de [adres 1] . Beeldend voor de gerichtheid op het plegen van misdrijven zijn verder de resultaten van de verschillende doorzoekingen in de woningen van verdachten op 9 juni 2015, waarbij onder meer plakken hasj en geldtelmachines zijn aangetroffen. Gelet op de schaal waarop en de professionaliteit waarmee de organisatie in hennep en hasj handelde, acht de rechtbank bewezen dat dit gebeurde in de uitoefening van een (beroep of) bedrijf.

Structuur en rolverdeling De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband met een hiërarchische structuur en een duidelijke rolverdeling. Uit de bewijsmiddelen komt een vaste werkwijze naar voren: in het algemeen bellen afnemers van tevoren om te informeren naar de beschikbaarheid en het moment waarop de hasj of hennep kan worden opgehaald en gekocht. Zij melden zich of eerst in ‘ [growshop 1] ’ of kunnen zich rechtstreeks melden in een van de growshops (‘winkels’), waar de hennep of hasj, die van elders wordt gebracht, kan worden opgehaald. Daarnaast zorgen leden van de organisatie voor de inkoop en beschikbaarheid van de handelsvoorraad.

[medeverdachte 4] had in de organisatie een leidende rol. Door verschillende personen wordt [medeverdachte 4] aangesproken met termen als ‘Rais’of ‘El Hadj’. De rechtbank interpreteert dit in navolging van de politie als termen die worden gebruikt voor een persoon die als baas/leider respect verdient. Dit sluit ook aan bij de leidinggevende rol van [medeverdachte 4] zoals die ook in andere tapgesprekken duidelijk naar voren komt. Diverse keren gaf hij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [naam 2] opdrachten die zagen op het oogmerk van de organisatie, zoals het ophalen of wegbrengen van ‘foto’s’ en monsters. Ook droeg hij andere personen op om naar ‘ [growshop 1] ’ te komen als er klanten waren en werd hij boos als men zich niet aan de afspraken hield. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 4] de overige deelnemers van de organisatie aanstuurde en dat hij de feitelijke zeggenschap over de organisatie had. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij zelf feitelijke uitvoeringshandelingen verrichtte, leidt onder deze omstandigheden niet tot een ander oordeel. Dit past bij zijn leidende rol. [medeverdachte 4] was ook in het bezit van een PGP-telefoon. Uit tapgesprekken en doorzoekingen blijkt dat door verschillende deelnemers van de organisatie of contacten van hen PGP-telefoons werden gebruikt om met elkaar te communiceren. Het is een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons in het criminele circuit veelal worden gebruikt om door middel van versleutelde berichten veilig met elkaar te kunnen communiceren over criminele activiteiten.

[medeverdachte 2] fungeerde als bedrijfsleider/meewerkend voorman van de organisatie en legde verantwoording af aan [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] had deels een aansturende rol, maar was zelf ook zeer actief in de handel en overdracht van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken blijkt dat hij opdrachten gaf aan anderen binnen de organisatie (waaronder [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [naam 2] ). Daarnaast maakte hij ook zelf afspraken met afnemers in de growshops in [plaats 2] en in ‘ [growshop 1] ’ aan de [adres 1] te [plaats 1] en verkocht hij op 2 en 3 juni 2015 hennep en hasj aan de pseudokopers en aan [naam 1] . Verder was hij betrokken bij de loods aan de [adres 3] te [plaats 2] en bij de hennepdrogerij aan de [adres 2] te [plaats 3] .

Ook [medeverdachte 7] was naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij een gesprek voerde over een ‘foto’ die iemand in de winkel waar [medeverdachte 7] dan ook is kan komen bekijken en dat hij regelmatig in de growshops aanwezig was. Dat hij de gebruiker van de aan hem toegeschreven telefoonnummers was blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het dossier. Tijdens een observatie bij de growshop [growshop 3] op 19 mei 2015 werd waargenomen dat [medeverdachte 7] samen met [medeverdachte 2] dozen uit auto’s overlaadde en zwarte zakken de growshops indraagt. Ook op een ander moment werd hij daar met [medeverdachte 2] gezien. Daarnaast betaalde hij een verblijfsvergunning voor [naam 2] (nauw betrokken bij de organisatie). Het voorgaande wordt bezien tegen de achtergrond dat uit het uitgebreide financiële onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 7] en zijn partner niet van enig legaal inkomen is gebleken in de ten laste gelegde periode, terwijl op de rekening van de partner in die periode wel veelvuldig substantiële contante geldstortingen plaatsvonden. [medeverdachte 7] stond daarnaast in contact met meerdere andere medeverdachten, was in het bezit van een PGP-telefoon en op 9 juni 2015 werd bij hem thuis een geldtelmachine aangetroffen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat hij niet alleen wetenschap had van het oogmerk van de organisatie, maar daaraan ook een bijdrage leverde die rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het doel van de organisatie en van voldoende duur en intensiteit was.

De rol van [medeverdachte 3] betrof onder meer die van vervanger van [medeverdachte 2] op het moment dat deze afwezig was. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 3] zich bezig hield met de inkoop van verdovende middelen, regelmatig contact had met Franse telefoonnummers over drugsgerelateerde zaken, afspraken maakte over de verkoop en veelvuldig aanwezig was in de growshops en in ‘ [growshop 1] ’. Ook blijkt uit de tapgesprekken onder andere dat hij “pap” heeft aangenomen in opdracht van [medeverdachte 2] , “foto’s” heeft opgehaald bij de Mac en € 35.000,- moest vervoeren in de kofferbak van zijn auto. Tijdens de doorzoeking van zijn woning op 9 juni 2015 werden een geldtelmachine, een vacuümmachine en sealbags aangetroffen. Ook [medeverdachte 3] had, zo volgt naar het oordeel van de rechtbank uit deze omstandigheden, niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie, maar leverde daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit.

Ook [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] waren naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar en ondersteunend aan de organisatie. [verdachte] had zeer regelmatig telefonisch contact met [medeverdachte 4] en voerde klussen voor hem uit. Deze klussen bestonden onder meer uit chauffeurswerkzaamheden, het maken van afspraken en het ophalen en wegbrengen van (monsters) hasj en hennep. Ook heeft hij kennelijk een PGP-telefoon naar hem gebracht en vertelde hij hem welke code daarbij gebruikt moest worden. Gelet op de intensiteit en de inhoud van de contacten met [medeverdachte 4] , kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat [verdachte] wetenschap had van en meewerkte aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dat er geen formele hiërarchische verhouding bestond tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] of de andere leden van de organisatie, doet daar niet aan af. Dit is geen vereiste voor het aannemen van een criminele organisatie. [medeverdachte 8] heeft – kennelijk vanwege de naderende datum van strafbaarstelling van voorbereiding van hennepteelt – op het adres van de growshop [growshop 2] het [B.V.] op zijn naam gevestigd. Tijdens de pseudokoop op 2 juni 2015 stond [medeverdachte 8] in de [growshop 2] achter de balie en verwees hij de pseudokopers door naar [medeverdachte 9] . Daarnaast werd zijn telefoonnummer aangetroffen in de telefoon van [naam 1] (afnemer van 19 kilo hasj) en had hij telefoongesprekken met [medeverdachte 3] over het beoordelen van monsters. Opvallend is ook dat – alhoewel buiten de tenlastegelegde periode – de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 2] te [plaats 3] , van 1 februari 2012 tot 12 april 2012 op zijn naam heeft gestaan. [medeverdachte 9] is meerdere keren gezien bij de growshops en de loods aan de [adres 3] . Door het observatieteam werd waargenomen dat hij meerdere malen dozen en andere voorwerpen uit zijn auto laadde bij de growshops. Daarnaast bracht [medeverdachte 9] de pseudokopers op 2 juni 2015 in contact met [medeverdachte 2] en was hij aanwezig in de loods aan de [adres 3] in [plaats 2] op het moment van de controle. Voor de loods stond een aanhanger geparkeerd die was omgebouwd tot hennepkwekerij. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij de eigenaar van deze aanhanger was. Ook had [medeverdachte 9] de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 2] te [plaats 3] , op zijn naam staan. In de Opel Combo werden, naast 5 kilo hennep, ook de telefoon en het paspoort van [medeverdachte 9] aangetroffen. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 6] met [medeverdachte 2] gesprekken voerde over klanten in de winkels en dat hij van [medeverdachte 2] opdrachten kreeg over het ophalen van ‘foto’s’. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken ook dat [medeverdachte 6] een rol had bij de inkoop van verdovende middelen. Zo laat hij op 20 februari 2015 aan [medeverdachte 2] weten dat er “20 bij de turk” ligt en heeft hij met [medeverdachte 2] meerdere gesprekken over prijzen en hoeveelheden. Verder volgt uit de tapgesprekken dat hij op 16 mei 2015 één van de vluchters uit de hennepdrogerij aan de [adres 2] te [plaats 3] was. Van deze tapgesprekken, bezien in onderling verband, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden vastgesteld dat zij gaan over de handel in softdrugs en niet (alleen) over reguliere werkzaamheden ten behoeve van de growshops. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 5] werkzaam was in de growshops. Zo wordt door [medeverdachte 2] meermalen aan [medeverdachte 5] gevraagd wanneer hij (eindelijk) komt werken. [medeverdachte 5] voerde ook opdrachten uit voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op 29 april 2014 krijgt hij van [medeverdachte 2] de opdracht om “dat plaatje” mee te nemen, op 22 maart 2015 moet hij van [medeverdachte 3] post meenemen voor [medeverdachte 1] en op 11 maart 2015 zegt hij tegen [medeverdachte 2] dat hij “een halve kilo Am” nodig heeft. Ook al geldt voor de opdracht op 29 april 2014 dat deze buiten de tenlastegelegde periode valt, kan daaruit in ieder geval wel de wetenschap van [medeverdachte 5] van het oogmerk van de organisatie afgeleid worden en het kennelijk al eerder werkzaamheden verrichten voor [medeverdachte 2] . Uit de tapgesprekken blijkt verder dat hij op 16 mei 2015 de vluchters van de hennepdrogerij aan de [adres 2] te [plaats 3] ophaalt en dat hij in het bezit is van een PGP-telefoon. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie hadden, maar daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit hebben geleverd. Voor zover deze bijdragen op zichzelf niet strafbaar waren, doet dit er niet af aan af dat zij wel hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie.

Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] , [verdachte] en [medeverdachte 5] deel uitmaakten van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van drugsfeiten.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasj. Weliswaar blijkt uit het dossier dat er vaak verdovende middelen werden verkocht aan kopers uit het buitenland en zullen de verdovende middelen daarna door de kopers buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, maar dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het oogmerk van de organisatie daar specifiek op was gericht. De verdachten zullen daarvan worden vrijgesproken.

Conclusie Het onder 5 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden. Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] , [verdachte] en [medeverdachte 5] deel hebben uitgemaakt van een organisatie die zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Er was sprake van een samenwerkingsverband tussen de genoemde leden van de organisatie met een bepaalde structuur en duurzaamheid, waarbij ieder zijn eigen rol had. Voor [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer aan de criminele organisatie zijn geweest van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [verdachte] geldt dat is bewezen dat hij deelnemer aan de criminele organisatie is geweest van 1 mei 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 november 2014 tot en met 9 juni 2015 en voor [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015.

4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]

feit 2: op 9 juni 2015 te [plaats 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 99 gram hasj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

feit 3: in de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj

EN

in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid en 11a van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en/of het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj en

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;

feit 4: op 9 juni 2015 te [plaats 1] een wapen van categorie II onder 5, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn ken worden toegebracht, voorhanden heeft gehad;

EN

op 9 juni 2015 te [plaats 1] een spuitbusje pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traan verwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad. Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie vorderen aan [verdachte] op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarnaast vorderen zij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar.

6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Mocht de rechtbank hieraan voorbijgaan, is verzocht om te volstaan met een (deels) voorwaardelijke taakstraf.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Strafmaatoverwegingen [verdachte] heeft gedurende een periode van dertien maanden onderdeel uitgemaakt van een criminele organisatie die gericht was op de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe.

Het deelnemen aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld omdat van dergelijke samenwerkingsverbanden een bijzondere dreiging richting de maatschappij uitgaat. Het is een misdrijf tegen de openbare orde. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij veel (ook financieel) nadeel. De criminele organisatie waartoe [verdachte] heeft behoord, heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het drugscircuit. Daarnaast bevatten verdovende middelen stoffen die verslavend werken en op de lange duur schadelijk zijn voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. De rechtbank acht [verdachte] dan ook medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen bij gebruikers veroorzaakt. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt ook hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden. [verdachte] heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en enkel gehandeld uit eigen financieel belang.

Daarnaast heeft [verdachte] in zijn woning 99 gram hasj, pepperspray en een stroomstootwapen voorhanden gehad. Wapens worden vaak gebruikt bij het begaan van andere strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit van wapens draagt bij aan het gevoel van onveiligheid in de maatschappij en veroorzaakt een risico voor de veiligheid van personen.

De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken. Daarnaast is rekening gehouden met het uittreksel van de Justitiële Documentatie van [verdachte] . Hieruit komt naar voren dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden wederom de fout in te gaan. De rechtbank houdt hiermee in het nadeel van [verdachte] rekening. Na het plegen van de onderhavige feiten is [verdachte] niet meer met justitie in aanraking gekomen.

Gelet op het voorgaande zou volgens de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk op zijn plaats zijn. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in strafzaken in deze zaak tot een andere afweging moet leiden. Zij overweegt daartoe als volgt.

Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een dergelijke handeling worden aangemerkt. Het uitgangspunt is dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op 3 augustus 2015 is aangehouden, in verzekering is gesteld en diezelfde dag voor het eerst als verdachte is verhoord. De redelijke termijn is dus op 3 augustus 2015 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan ten laste gelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in onderhavige strafzaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een strafzaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 3 augustus 2019, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee in zeer aanzienlijke mate overschreden, te weten: met ruim zes jaar en twee maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding een aanzienlijke matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Conclusie De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht, passend en geboden is. Daarnaast legt de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar.

7 Het beslag

7.1 De verbeurdverklaring Het hierna in de beslissing genoemd in beslag genomen voorwerp (de BlackBerry-telefoon), is vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de verdachten onderling contact met elkaar hebben gehad via onder meer telefoontoestellen van het merk BlackBerry. Daarnaast blijkt uit het dossier dat meerdere verdachten in het onderzoek Biedenkopf met (BlackBerry) PGP-toestellen versleuteld met elkaar hebben gecommuniceerd, al is de inhoud hiervan – op enkele berichten na – niet ontsleuteld.

De inbeslaggenomen BlackBerry is bij [verdachte] in zijn woonkamer aangetroffen en [verdachte] is blijkens zijn bericht aan [medeverdachte 1] ook op de hoogte van de code ‘ [code] ’ die bij de PGP-toestellen wordt gebruikt. Mede gelet op het hiervoor overwogene, acht de rechtbank voldoende vaststaan dat ook deze telefoon op enigerlei wijze als hulpmiddel is ingezet om het strafbare feit te begaan, hetgeen dient te leiden tot verbeurdverklaring.

7.2 De onttrekking aan het verkeer Het hierna in de beslissing genoemd in beslag genomen voorwerp (de Kamagra-medicatie), is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Het betreft een niet geregistreerd medicijn dat in Nederland niet legaal verkrijgbaar is. Dit voorwerp behoort [verdachte] toe en is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. De rechtbank zal deze medicijnen daarom onttrekken aan het verkeer.

7.3 De teruggave aan [verdachte] De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemd in beslag genomen voorwerp (het geldbedrag) aan [verdachte] , aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder [verdachte] in beslag is genomen.

8 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36b, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet, alsmede de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9 De beslissing

De rechtbank:

Partiële niet-ontvankelijkheid

  • verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijkin de vervolging van [verdachte] voor het hierboven onder 3 genoemde deel van het onder feit 1 tenlastegelegde;

  • verklaart de officieren van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;

Partiële vrijspraak

  • spreekt [verdachte] partieel vrij van het overige onder feit 1 tenlastegelegde;

Bewezenverklaring

  • verklaart het onder feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

  • spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;

feit 3: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, of lid 5 van de Opiumwet;

EN

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, lid 5 of 11a van de Opiumwet;

feit 4: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;

  • verklaart [verdachte] strafbaar;

Strafoplegging

  • veroordeelt [verdachte] tot een taakstraf van 180 (honderdtachtig) uren;

  • beveelt dat indien [verdachte] de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen;

  • bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 (twee) uur per dag;

  • veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;

  • bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat [verdachte] voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;

  • stelt als algemene voorwaarde dat [verdachte] zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

Beslag

  • verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

  • verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

  • gelast de teruggave aan [verdachte] van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

** een geldbedrag van € 540,- (kenmerk 273242)*.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.

Bijlage I

De tenlastelegging

feit 1: hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen meermalen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk meermalen aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(EINDPV DOSSIER E ZAAK 1 “HANDEL VERDOVENDE MIDDELEN”, MAPPEN 1 tot en met 6) art 3 ahf/ond B Opiumwet art 11 lid 2 Opiumwet

feit 2: hij op of omstreeks 9 juni 2015 te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 99 gram hash/hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(EINDPV DOSSIER E ZAAK 13 MAP 11 en BESLAGDOSSIER L ORDNER 3 BLZ. L1341 E.V.) art 3 ahf/ond C Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht art 11 lid 2 Opiumwet

feit 3: hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2014 tot en met 28 februari 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of- het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash

(artikel 11A Opiumwet)

EN/OF

hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 11A van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash en/of

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;

(artikel 11B Opiumwet)

(EINDPV DOSSIER E ZAAK 2 “CRIMINELE ORGANISATIE OPIUMWET”, MAPPEN 7 en 8)

art 11a lid 1 Opiumwet art 11 lid 3 Opiumwet art 3 afh/ond B Opiumwet

feit 4: hij op of omstreeks 9 juni 2015 te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) van categorie II onder 5, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn ken worden toegebracht, voorhanden heeft gehad;

De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; (EINDPV DOSSIER E ZAAK 13, MAP 11)

EN/OF

hij op of omstreeks 9 juni 2015 te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een (spuit)busje pepperspray / een gasbusje, althans een (spuit)busje bevattende een stof gelijkend aan/op en/of met een soortgelijke werking als pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traan verwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad;

De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;

(EINDPV DOSSIER E ZAAK 13 MAP 11) art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)