ECLI:NL:RBZWB:2025:5620 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 21 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-235323-24
vonnis van de meervoudige kamer van 21 augustus 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte] geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] wonende te [woonadres] raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 augustus 2025. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie, mr. H.E. Thijssen - De Haze, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 18 mei 2024: feit 1: zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op, dan wel bedreiging van twee politieagenten door met een auto op hen in te rijden; feit 2: een auto heeft bestuurd en zich daarbij zodanig heeft gedragen dat hij de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, waardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was; feit 3: een auto heeft bestuurd terwijl hij onder invloed was van alcohol.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op de verbalisanten [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]). Ook acht zij de feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen.
4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging bepleit vrijspraak van poging tot doodslag op de beide verbalisanten. Niet kan worden bewezen dat sprake was van een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel en dat verdachte deze kans bewust heeft aanvaard. Daarnaast kan niet worden vastgesteld met welke snelheid verdachte heeft gereden, waardoor niet kan worden bewezen dat verdachte te hard heeft gereden. De verdediging refereert zich voor de subsidiair ten laste gelegde bedreiging aan het oordeel van de rechtbank. Verdachte dient ook vrijgesproken te worden van feit 2. Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat verdachte harder heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan en dat hij onder invloed heeft gereden. De overige tenlastegelegde gedragingen zijn onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van artikel 5a van de Wegenverkeerswet ‘94 (hierna: WVW). De verdediging bepleit ook vrijspraak van feit 3. Verdachte heeft tegen zijn raadsman verklaard dat hij na het incident naar huis is gegaan en daar nog alcohol heeft gedronken, bovenop de drie biertjes die hij eerder die avond gedronken had bij de Havenfeesten. Pas nadat hij thuis deze alcohol had genuttigd, vonden de aanhouding en het ademonderzoek plaats. Gelet op deze feitelijke gang van zaken, die niet wordt weerlegd door de inhoud van het dossier, kan niet worden vastgesteld dat verdachte heeft gereden met een te hoog alcoholpromillage.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De bewijsmiddelen De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs Vaststelling van de feiten Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 18 mei 2024 reed verdachte omstreeks 21:30 uur als bestuurder van een Kia Picanto met [kenteken] (hierna: de auto) op de Geerkade in Etten-Leur. Hier reden ook de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de fiets. Het slingerende rijgedrag van verdachte viel hen op. De verbalisanten besloten om aan verdachte een stopteken te geven. Verdachte voldeed niet aan het door hen gegeven stopteken en reed – via het van Bergenplein – de Lindenbleek op. Verdachte kon door werkzaamheden zijn weg door deze straat niet vervolgen en keerde om. [slachtoffer 1] bevond zich op dat moment midden op de rijbaan en zij gaf al fietsend via handgebaren wederom een stopteken aan verdachte. Verdachte gaf hier opnieuw geen gehoor aan en reed met een hogere snelheid dan ter plaatse is toegestaan recht op [slachtoffer 1] af. [slachtoffer 1] kon op het laatste moment opzij sturen met haar fiets. Hierdoor werd een frontale aanrijding voorkomen, maar werd wel de linkerhand van [slachtoffer 1] geraakt door de auto. Direct daarna vervolgde verdachte zijn weg richting [slachtoffer 2] die zich ongeveer 50 meter achter [slachtoffer 1] bevond en verhoogde zijn snelheid. Op dit moment fietste [slachtoffer 2] midden op de rijbaan. Verdachte reed recht op [slachtoffer 2] af, waardoor [slachtoffer 2] een stuurbeweging maakte naar links naar een ruimte tussen twee geparkeerde personenauto’s in. De afstand tussen deze personenauto’s bedroeg twee meter. [slachtoffer 2] sprong daar van zijn fiets af en gaf wederom een stopteken aan verdachte. Direct hierop maakte verdachte een stuurbeweging in de richting van [slachtoffer 2] en reed op hem en de geparkeerde auto’s af. [slachtoffer 2] sprong op het laatste moment opzij, waardoor een frontale aanrijding werd voorkomen. Verdachte maakte hierop een stuurbeweging naar het midden van de rijbaan en vervolgde zijn weg.
Feit 1: poging tot doodslag De snelheid waarmee verdachte reed Op de Lindenbleek is ter plaatse een maximum snelheid van 30 kilometer per uur toegestaan.
De rechtbank constateert dat de exacte snelheid waarmee verdachte heeft gereden niet is vastgesteld. [slachtoffer 2] verklaart dat verdachte zeer kort na het inrijden op [slachtoffer 1] reed met een snelheid van meer dan 50 kilometer per uur. Direct hierna hoorde hij een accelererend motorgeluid en nam hij waar dat de snelheid van de auto verhoogde. Volgens [slachtoffer 2] is verdachte vervolgens met ongeveer 70 kilometer per uur op hem ingereden.
De rechtbank overweegt dat het inschatten van de snelheid van een voertuig dat recht op iemand afrijdt, lastig is. Van een verbalisant mag echter, gelet op zijn ervaring en deskundigheid, worden verwacht dat hij in staat is tot het maken een reële inschatting van de snelheid van een voertuig. In dit geval heeft de rechtbank geen enkele reden om aan de inschatting van verbalisant [slachtoffer 2] te twijfelen. Zeker niet nu deze wordt ondersteund door de verklaring van de onafhankelijke [getuige]. Deze getuige verklaart namelijk dat verdachte met hoge snelheid op de Lindenbleek reed, dat het voertuig bleef versnellen en op [slachtoffer 1] inreed. Ook verklaart [getuige] dat verdachte ten tijde van het inrijden op [slachtoffer 2] reed met een snelheid van ruim 70 kilometer per uur. Bovendien zag hij dat verdachte door de snelheid waarmee hij reed tweemaal bijna de macht over het stuur verloor en dat de auto meermalen een stuk over de snelheidsdrempels vloog.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte met een forse snelheid, te weten minstens 50 kilometer per uur, op de verbalisanten heeft ingereden, waarbij zij net op tijd opzij konden springen.
Primair: poging tot doodslag? De vraag is of verdachte zich door zo te handelen schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op beide verbalisanten.
Voor een bewezenverklaring van poging tot doodslag moet verdachte vol of voorwaardelijk opzet op de dood van de verbalisanten hebben gehad. Het dossier bevat geen concreet aanknopingspunt dat verdachte vol opzet daarop had.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel teweeg heeft gebracht, verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en die kans ook heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Het is een feit van algemene bekendheid dat wanneer een personenauto met een snelheid van circa 50 kilometer per uur of hoger in aanrijding komt met een persoon, er een aanmerkelijke kans is dat die persoon dodelijk letsel oploopt. Nu verdachte met een snelheid van minstens 50 kilometer per uur, zonder te remmen, doelbewust recht op de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is afgereden waarbij de verbalisanten op korte afstand van de auto opzij moesten springen om een aanrijding te voorkomen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat beide verbalisanten door zijn handelen zouden komen te overlijden.
De hierboven genoemde gedragingen van verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweegbrengen van de dood dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op het overlijden van de verbalisanten bewust heeft aanvaard. De rechtbank wordt in deze overtuiging gesterkt door het feit dat [slachtoffer 1] ook daadwerkelijk door de auto is geraakt aan haar hand.
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op beide verbalisanten dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en op grond van de bewijsmiddelen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op de Lindenbleek schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5a WVW.
Feit 3 Over het verweer van de raadsman dat verdachte na het incident thuis nog alcohol heeft gedronken overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat verdachte hier zelf op geen enkel moment over heeft verklaard en dat de (gemachtigd) raadsman pas op zitting namens hem met deze voor hem ontlastende verklaring komt. De rechtbank overweegt dat het feit dat een raadsman gemachtigd is niet met zich brengt dat hij in zodanige zin als vertegenwoordiger van de verdachte optreedt dat zijn verklaringen dienen te gelden als verklaringen van verdachte (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2002:AD5594). Het bepaalde van artikel 279 geeft de raadsman dezelfde rechten als die van de verdachte, maar hij kan geen verklaringen namens hem afleggen. De rechtbank zal dit verweer dan ook passeren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gereden onder invloed van 1,95 milligram alcohol per milliliter bloed.
4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 18 mei 2024 te Etten-Leur ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] (politieambtenaar bij politie Zeeland-West-Brabant) en [slachtoffer 2] (politieambtenaar bij politie Zeeland-West-Brabant) opzettelijk van het leven te beroven, door met een personenauto hard op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die zich op een fiets bevonden, af te rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 op 18 mei 2024 te Etten-Leur als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de Lindenbleek, zich opzettelijk zodanig heeft gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate werden geschonden door
-
na het gebruik van alcoholhoudende drank te rijden, en
-
terwijl het schemerig was en het wegdek nat was te rijden met een snelheid die hoger lag dan de wettelijk toegestane maximum snelheid, en
-
niet (uiterst) rechts op de weg aan te houden
door welke verkeersgedragingen van verdachte levensgevaar voor anderen te duchten was;
3 op 18 mei 2024 te Etten-Leur, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1.95 milligramalcohol per milliliter bloed bleek te zijn.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden met aftrek.
6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging verzoekt om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Verdachte heeft geen relevante documentatie. Ook is verdachte niet in verzekering gesteld, waardoor de eis van de officier van justitie niet passend is. Daarnaast wordt verzocht om geen (onvoorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Het rijbewijs is destijds aan verdachte teruggegeven en sindsdien heeft hij de WVW niet overtreden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op twee verbalisanten. Zij waren op de fiets werkzaam in verband met de Havenfeesten in Etten-Leur. Nadat verdachte het evenemententerrein moest verlaten omdat hij onder invloed was van alcohol en zich vervelend gedroeg, is hij in zijn auto gestapt. Verdachte reed harder dan de toegestane maximumsnelheid en is vervolgens eerst ingereden op verbalisant [slachtoffer 1] en daarna op verbalisant [slachtoffer 2]. De verbalisanten hebben beiden op het allerlaatste moment op zeer korte afstand van de auto opzij kunnen springen, waardoor tot tweemaal toe ternauwernood een frontale aanrijding werd voorkomen. Daarbij heeft de auto nog wel de hand van [slachtoffer 1] geraakt. Door zo te handelen heeft verdachte de veiligheid en gezondheid van twee politieambtenaren in het geding gebracht. De rechtbank acht het kwalijk dat de verbalisanten het doelwit zijn geworden van het handelen van verdachte. Dit terwijl zij juist zijn belast met de taak te zorgen voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid van alle burgers. De rechtbank zal dit in strafverzwarende zin meewegen. Dat het incident grote impact heeft gehad op de verbalisanten, blijkt uit de aangiftes en de toelichting op de namens hen ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
Daarnaast weegt de rechtbank de proceshouding van verdachte in zijn nadeel mee. Verdachte heeft bij de politie wisselend verklaard over zijn betrokkenheid en heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Uit het strafblad van verdachte blijkt daarnaast dat hij eerder is veroordeeld voor het rijden onder invloed, voor geweldsfeiten en voor strafbare feiten tegen verbalisanten. Er is dan ook sprake van recidive, hetgeen de rechtbank in strafverzwarende zin meeweegt.
Gezien de ernst van de feiten, waarbij het zwaartepunt ligt bij de poging tot doodslag op beide verbalisanten, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Daarbij is er bij feiten 1 primair en 2 sprake van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezenverklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op waarvan de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die door de officier van justitie gevorderd is, een passende straf is. De rechtbank zal daarom aan verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden opleggen. Daarnaast wordt aan verdachte, ook conform de eis van de officier van justitie, een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 24 maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
7 De benadeelde partijen
[slachtoffer 1] De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft € 660,- aan immateriële schade gevorderd voor feit 1.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
[slachtoffer 1] heeft als gevolg van feit 1 letsel opgelopen, in de vorm van een gekneusde hand. Dit biedt een grondslag voor vergoeding van de immateriële schadevergoeding. Daarnaast heeft [slachtoffer 1] aangevoerd dat zij nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Zij sliep slecht, had herbelevingen en was extra prikkelbaar. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat tevens sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank acht de vergoeding door verdachte van een bedrag van € 660,- dan ook billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
[slachtoffer 2] De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft € 590,- aan immateriële schade gevorderd voor feit 1.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
[slachtoffer 2] heeft aangevoerd dat hij nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Hij sliep slecht, had herbelevingen en was extra prikkelbaar.
De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat ook hier sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, zodat recht bestaat om vergoeding van immaterieel nadeel. De rechtbank acht de vergoeding door verdachte van een bedrag van € 590,- billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 55, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5a, 8, 176, 177, 179a van de Wegenverkeerswet 1994.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
-
verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
-
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: poging tot doodslag, meermalen gepleegd; in eendaadse samenloop met: feit 2: overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994; feit 3: overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (1,95 milligram);
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 maanden;
Bijkomende straffen
-
veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 24 maanden;
-
bepaalt dat de tijd dat verdachte zijn rijbewijs al heeft ingeleverd in mindering wordt gebracht;
Benadeelde partijen [slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 660,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
-
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1]
(feit 1) € 660,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
-
bepaalt dat bij niet betaling 13 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
-
bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 590,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
-
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2]
(feit 1) € 590,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
-
bepaalt dat bij niet betaling 11 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
-
bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. C.E.M. Marsé en mr. P.E. van Althuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. van Overveld, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 augustus 2025.