ECLI:NL:RBOVE:2025:5132 - Rechtbank Overijssel - 4 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-146089-20 (P) Datum vonnis: 4 augustus 2025
Vonnis op tegenspraak (279 Sv) in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] , wonende aan [adres 1] .
1 Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door de raadsvrouw van verdachte, mr. N.F. Hoogervorst, advocaat in Hilversum, naar voren is gebracht. Verdachte is niet op de zitting verschenen.
2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: zich in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 bedragen van € 14.076,22 en € 32.468,97, die zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend (verduisterd); feit 2: in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 bedragen van € 489,25, € 1.459,25 en € 74.931,75 heeft witgewassen, terwijl zij wist dat die bedragen van misdrijf afkomstig waren.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1. zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 te Dedemsvaart en/of Hardenberg, althans in Nederland, opzettelijk
-
een groot geldbedrag (tot een totaal) van (ongeveer) 14.076,22 euro, althans enig geldbedrag, voortgekomen uit aankopen die zijn gedaan via de bankrekening van [bedrijf 1] BV, en/of
-
een groot geldbedrag (tot een totaal) van (ongeveer) 32.468,97 euro, althans enig geldbedrag, voortgekomen uit bedragen die van de rekening(en) van [bedrijf 1] BV zijn overgeboekt naar de rekening van verdachte,
geheel of ten dele toebehorende aan [naam 1] en/of [bedrijf 1] BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten administratief medewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 te Dedemsvaart en/of Hardenberg, althans in Nederland, (sub a) van een voorwerp, te weten
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 489,25 euro, althans enig geldbedrag, en/of
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 1.459,25 euro, althans enig geldbedrag, en/of
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 74.931,75 euro, althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten [naam 1] en/of [bedrijf 1] BV, was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten zij, verdachte en/of [naam 2] en/of [naam 3] , voorhanden heeft gehad, en/of (sub b) een voorwerp, te weten
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 489,25 euro, althans enig geldbedrag, en/of
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 1.459,25 euro, althans enig geldbedrag, en/of
-
( een) geldbedrag(en) (tot een totaal) van (ongeveer) 74.931,75 euro, althans enig geldbedrag,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van bovengenoemd€ voorwerp(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
3 De bewijsmotivering
3.1 Inleiding
Verdachte is in 2006 in dienst getreden bij [bedrijf 2] BV (hierna [bedrijf 2] BV), waarvan [naam 1] (hierna: [naam 1] ) middellijk bestuurder is via [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] BV). [bedrijf 2] BV houdt zich bezig met de (groot)handel in gitaren in het hogere segment. Verdachte was in de ten laste gelegde periode werkzaam op de administratie en beheerde als enige zelfstandig de financiën van [bedrijf 2] BV. [naam 1] stelde op 27 november 2018 vast dat op twee inkoopverklaringen van gitaren bedragen waren aangepast: € 125,-- was gewijzigd in € 1.125,-- en € 550,-- in € 1.550,--, met als gevolg dat volgens de administratie in totaal € 2.000,-- meer dan in werkelijkheid was betaald voor de inkoop van die gitaren. [naam 1] heeft vervolgens zijn extern adviseur opdracht gegeven om uit te zoeken of er nog meer onregelmatigheden in de boekhouding te vinden waren. De extern adviseur trof onder meer diverse facturen aan die betrekking hadden op privé aankopen door verdachte. Tijdens een gesprek op 7 december 2018 tussen [naam 1] , de extern adviseur en een andere medewerker enerzijds, en verdachte en haar psycholoog anderzijds, is verdachte hiermee geconfronteerd. Dezelfde dag is haar ontslag op staande voet aangezegd. Op 19 december 2018 heeft [naam 1] aangifte tegen verdachte gedaan, wegens het jarenlang wegnemen van geld uit het bedrijf, onder andere door online aankopen te doen op naam van het bedrijf, terwijl deze goederen voor haar eigen gebruik bestemd waren. De aankopen werden door verdachte betaald vanaf de verschillende bankrekeningen waarover zij kon beschikken, waaronder rekeningen van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV. Op 21 maart 2019 is in het kader van een civiele procedure tussen [bedrijf 2] BV en verdachte een regeling getroffen, inhoudende de intrekking van het ontslag op staande voet van verdachte. Tevens is overeengekomen dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De officier van justitie is vervolgens op 14 maart 2023 een transactie overeengekomen met verdachte, waarbij verdachte ter voorkoming van verdere strafvervolging onder meer afstand deed van een onder haar in beslag genomen auto die inmiddels voor € 14.700,-- verkocht was. [naam 1] heeft namens [bedrijf 2] BV op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering beklag gedaan over deze afdoening bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft bij beschikking van 22 mei 2024 de vervolging van verdachte bevolen ter zake van verduistering in dienstbetrekking en witwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 te Dedemsvaart en/of Hardenberg, althans in Nederland.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat verdachte alléén de overboekingen naar de rekeningen van haarzelf en haar kinderen ad € 32.468,97 verduisterd heeft (tweede gedachtestreepje). Alles daarnaast of daarboven is speculatief. Van de aankopen onder het eerste gedachtestreepje heeft de raadsvrouw zich subsidiair voor een bedrag van € 4.361,57, zijnde bestellingen via [internetsite 1] , gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voor bewezenverklaring van de andere posten die vallen onder het eerste gedachtestreepje bevat het dossier onvoldoende bewijs. De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde gesteld dat – voor zover het de a-variant van artikel 420bis sub a Wetboek van Strafrecht (Sr) betreft – voor de twee bedragen van € 489,25 en € 1.459,25 de kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt, nu deze bedragen ook onder feit 1 zijn opgenomen en dus uit eigen misdrijf afkomstig zijn, en niet kan worden bewezen dat verdachte die bedragen heeft verhuld. Van het derde onder feit 2 genoemde bedrag ad € 74.9341,75, dat het resultaat is van een eenvoudige kasopstelling, kan een bewezenverklaring volgen voor een bedrag van € 63.263,70. Met betrekking tot die kasopstelling heeft de raadsvrouw aangevoerd dat van een beginsaldo van € 1.000,--, in plaats van de thans berekende € 100,-- moet worden uitgegaan. Daarnaast moeten de contante opnamen van de bankrekening van de zoon van verdachte ad € 10.768,05 als opnamen van verdachte in de berekening worden meegenomen.
3.4 Het oordeel van de rechtbank
3.4.1 Feiten en omstandigheden
De politie heeft naar aanleiding van de aangifte van [naam 1] financieel onderzoek verricht, gericht op – voor zover relevant voor de ten laste gelegde feiten – de volgende drie onderdelen:
Ad a)
- Er zijn bij [internetsite 1] en [internetsite 2] op naam van verdachte in de periode van 6 oktober 2014 tot en met 4 december 2018 in totaal respectievelijk 151 goederen voor een bedrag van
€ 4.361,57 en 42 goederen voor een bedrag van € 729,68 besteld en betaald vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV. Het gaat om goederen die geen verband houden met de bedrijfsvoering van aangever, zoals kookboeken, reisgidsen, hardloopschoenen, beddengoed, TomTom accessoires, staafmixers en schoonmaakspullen (waaronder wasdrogerballen). De levering van de betreffende goederen vond voornamelijk plaats op het toenmalige woonadres van verdachte, te weten de [adres 2] . - Er is bij [bedrijf 3] op naam van verdachte in de periode van 13 april 2017 tot en met 7 december 2018 voor een bedrag van in totaal € 4.512,97 aan goederen besteld en betaald vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV. De bestelde goederen betreffen hoofdzakelijk kleding en houden geen verband met de bedrijfsvoering van aangever. Ook de levering van die goederen vond voornamelijk plaats op het toenmalige woonadres van verdachte. - Er is bij [bedrijf 4] op naam van verdachte in de periode van 24 november 2014 tot en met 27 april 2018 voor een bedrag van in totaal € 7.284,96 aan goederen besteld, waarvan € 3.115,06 aan [bedrijf 6] is betaald via bankrekeningen van verdachte. Van het resterende bedrag van € 4.169,90 is niet gebleken dat dit is betaald vanaf bankrekeningen van verdachte. Het gaat steeds om huishoudelijke goederen die geen verband houden met de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] BV. - Er zijn bij [bedrijf 5] op naam van verdachte twee bestellingen gedaan die via de bank-rekeningen van [bedrijf 1] BV betaald zijn (voor in totaal € 302,10). Die bestellingen zijn bezorgd op een DHL-afhaalpunt in Limburg.
Ad b) De destijds minderjarige dochter en zoon van verdachte hebben geldbedragen ontvangen van de bankrekening van [bedrijf 1] BV. Op 19 september 2016 is € 489,25 overgemaakt naar de rekening van verdachtes dochter en op 21 november 2016 is € 1.459,25 overgeboekt op de rekening van haar zoon. Deze bedragen zijn op dezelfde dag van ontvangst overgeboekt naar een rekening van verdachte. Daarnaast heeft verdachte een bedrag van € 29.520,47 van de bankrekening van [bedrijf 1] BV op haar eigen bankrekening overgeboekt. De omschrijvingen van deze overboekingen geven geen verklaringen voor betalingen aan verdachte of haar kinderen. Daarnaast is bij meerdere overboekingen vanaf bedrijfsrekeningen van haar werkgever naar verdachte wel haar bankrekeningnummer, maar een andere naam als tenaamgestelde opgegeven. Hierdoor was niet direct zichtbaar dat er geldbedragen naar verdachte werden overgemaakt. Verder is het meerdere keren voorgekomen dat geldbedragen werden overgeboekt naar twee bankrekeningen van verdachte, waarna deze bedragen vrijwel direct zijn overgemaakt naar een andere bankrekening op haar naam. De eerste twee bankrekeningen zijn vervolgens binnen korte tijd opgeheven. De adviseur van aangever [naam 1] heeft vastgesteld dat genoemde overboekingen niet verklaarbaar zijn in het kader van de bedrijfsvoering. Tot slot heeft verdachte op 18 januari 2016 een contante storting op haar bankrekening ontvangen die ze vervolgens naar de rekening van [bedrijf 1] BV heeft overgemaakt, onder achterhouding van € 1.000,--.
Ad c) De politie heeft ook onderzoek gedaan naar de herkomst van het contante geld waarmee verdachte in de ten laste gelegde periode (luxe)goederen bekostigd heeft. Door de politie is een eenvoudige kasopstelling gemaakt, gebaseerd op enkel het contante geld waarover verdachte kon beschikken. Naar aanleiding van het normale pinbedrag aan het begin van de periode is het beginsaldo op € 100,-- geschat, er van uitgaande dat wie over veel contant geld beschikt, de kleine en normale bedragen niet zal pinnen. In de berekening maakt de politie melding van pinopnames van de rekening van [naam 2] , de zoon van verdachte, tot een totaalbedrag van € 10.768,05. In de onderzochte periode was de zoon 16 tot 21 jaar oud. De politie acht dit normale opnames voor een adolescent en vindt het daarom niet aannemelijk dat dit contante bedrag door of ten behoeve van verdachte is opgenomen. Het bedrag van € 10.768,05 is daarom niet in de kasopstelling meegenomen. De politie heeft in de eenvoudige kasopstelling berekend dat verdachte € 74.931,75 meer contant geld heeft uitgegeven dan door middel van legale ontvangsten kan worden verklaard.
3.4.2 De overwegingen van de rechtbank
3.4.2.1 Met betrekking tot feit 1
- Eerste gedachtestreepje, ad a)
De rechtbank acht bewezen dat verdachte van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 telkens op haar naam goederen bij [internetsite 1] , [internetsite 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] heeft besteld en heeft betaald van de bankrekeningen van [bedrijf 1] BV. De bestelde goederen hielden geen verband met de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] , aangezien het hoofdzakelijk kleding en huishoudelijke artikelen betroffen. Bovendien zijn de goederen vrijwel allemaal afgeleverd op het (toenmalige) woonadres van verdachte. Dat verdachte ook bij [bedrijf 5] bestellingen voor (uitsluitend) privégebruik heeft geplaatst, zoals de officier van justitie stelt, kan de rechtbank op grond van het dossier onvoldoende vaststellen. De verklaring van verdachte dat zij de door haar op rekening van [bedrijf 1] BV voor privégebruik bestelde goederen verrekende en de uitgaven bijhield in een schriftje, vindt op geen enkele wijze steun in het dossier. Hetzelfde geldt voor haar verklaring dat ook andere medewerkers privéaankopen deden via de bankrekening van [bedrijf 1] BV. Aangever [naam 1] heeft verklaard dat hij nooit toestemming heeft gegeven voor het doen van privé-aankopen door verdachte of andere medewerkers via de zakelijke rekening van [bedrijf 1] BV. Deze verklaringen van verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich een bedrag van € 13.774,12 wederrechtelijk heeft toegeëigend door telkens met gelden van [bedrijf 1] BV privéaankopen te doen. Deze gelden had zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als administratief medewerker onder zich.
Nu de rechtbank tot een lager totaalbedrag dan het bedrag in de tenlastelegging komt, zal zij dit bedrag in de bewezenverklaring aanpassen.
- Tweede gedachtestreepje, ad b)
De rechtbank acht bewezen dat verdachte een bedrag van in totaal € 31.468,97 – rechtstreeks of via tussenkomst van de rekeningen van haar destijds minderjarige kinderen – heeft over-geboekt van de bankrekening van [bedrijf 1] BV naar haar eigen bankrekeningen. Daarnaast heeft zij € 1.000,-- aan contanten van [bedrijf 1] BV op haar eigen rekening gestort.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich een bedrag van € 32.468,97 wederrechtelijk heeft toegeëigend, dat zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als administratief medewerker onder zich had.
Op basis van voorgaande overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 bedragen van € 13.774,12 en € 32.468,97, toebehorende aan [bedrijf 1] BV, heeft verduisterd en dat zij deze bedragen uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als administratief medewerker onder zich had.
3.4.2.2 Met betrekking tot feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de eerste twee onder sub a en sub b opgenomen gedachtestreepjes en anderzijds het derde gedachtestreepje.
- Eerste en tweede gedachtestreepje, sub a en b
Over de geldbedragen van € 489,25 en € 1.459,25 heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat verdachte deze bedragen heeft verduisterd in dienstbetrekking. Deze bedragen zijn derhalve afkomstig van eigen misdrijf. Verdachte heeft deze bedragen van de bankrekening van [bedrijf 1] BV overgeboekt naar de bankrekening van haar destijds minderjarige kinderen en vervolgens overgemaakt naar haar eigen bankrekening. Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat verdachte niet alleen de werkelijke aard en de herkomst van voormelde geldbedragen heeft verhuld, maar ook heeft verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was, en tevens heeft verhuld wie die geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze bedragen afkomstig waren uit eigen misdrijf (sub a). De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte voormelde geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wist dat deze bedragen afkomstig waren uit eigen misdrijf (sub b).
- Derde gedachtestreepje, sub a en b
De verdediging heeft met betrekking tot de eenvoudige kasopstelling onweersproken gesteld dat van een beginsaldo van € 1.000,-- (in plaats van € 100,--) moet worden uitgegaan en dat de contante opnamen vanaf de bankrekening van verdachtes zoon, in totaal € 10.768,05, door verdachte zijn gedaan en dus in de berekening dienen te worden meegenomen. De rechtbank volgt de verdediging hierin en zal deze bedragen in mindering brengen op het resultaat van de kasopstelling.
De rechtbank zal derhalve uitgaan van de door de politie berekende € 74.931,75 -/- € 900,-- en € 10.768,05, waardoor verdachte in de ten laste gelegde periode over € 63.263,70 aan contant geld heeft beschikt, waarvan de herkomst onbekend was.
Op basis van het politieonderzoek kan geen rechtstreeks verband gelegd worden tussen dit bedrag van € 63.263,70 en een bepaald misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld dat de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien deze omstandigheid zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Het feit dat contante geldbedragen worden gebruikt voor betalingen, zonder dat de herkomst van die geldbedragen uit een legale bron kunnen worden verklaard, rechtvaardigen het vermoeden dat die bedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. De rechtbank stelt in dat verband vast dat sprake is van enkele zogenoemde witwas-typologieën. Het is hoogst ongebruikelijk (en daarmee verdacht) om grote hoeveelheden contant geld voorhanden te hebben, zonder de noodzaak daartoe op grond van beroep of bedrijf. Het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld, ingeval het geld op legale wijze is verkregen, is voorts ongebruikelijk vanwege onder meer de daaraan verbonden veiligheidsrisico’s.
Gelet op dit vermoeden mag van verdachte worden verwacht dat zij een voldoende concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van voornoemd contant geldbedragen.
Verklaring verdachte bij de politie
In haar derde verhoor heeft verdachte verklaard over het contante geld. Zij verklaarde dat zij na haar scheiding in 2011 uitgekocht was en beschikte over een geldbedrag van € 50.000,-- dat zij in goud in de vorm van sieraden zou hebben geïnvesteerd. Verdachte weet niet meer bij welke juweliers zij deze heeft gekocht. Later, ook vanaf 2011, zijn er meer gouden sieraden, van haar oma, aan haar in beheer gegeven. Verdachte verklaarde dat zij de in beheer gegeven sieraden als eerste heeft verkocht. Verdachte heeft vanaf 2011 tot 2018 alle sieraden verkocht bij juweliers in Hardenberg, Maassluis, Rotterdam, Nordhorn (BRD) en Antwerpen (BE) om haar (alcohol- en koop-)verslaving te bekostigen. Verdachte kent geen personen die kunnen bevestigen dat zij over die gouden sieraden beschikte. Van de verkopen heeft verdachte, naar eigen zeggen, ongeveer € 50.000,-- in contanten ontvangen voor de eigen sieraden en € 40.000,-- tot € 60.000,-- voor de sieraden van haar oma, eveneens in contanten. Verdachte heeft geen certificaten van de sieraden en geen kwitanties van deze verkopen. Verdachte heeft verklaard dat de juweliers bij wie ze de sieraden heeft verkocht er niet meer zijn.
Toetsing van de verklaring van verdachte
De rechtbank stelt vast dat verdachte haar verklaring over de herkomst van het contante geld op geen enkele wijze heeft onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens. Zo kan zij niet certificaten van de sieraden en/of kwitanties van de verkopen overleggen. De verklaring die verdachte heeft gegeven is naar het oordeel van de rechtbank bovendien ongeloofwaardig. Immers, het is niet aannemelijk dat zij geen namen weet van de juweliers in de vijf steden in Nederland, België en Duitsland waar zij zegt sieraden verkocht te hebben en is het evenmin aannemelijk dat al die juweliers niet meer zouden bestaan. Tot slot acht de rechtbank niet geloofwaardig dat al die juweliers per kas betaald hebben voor de inkoop van de sieraden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verklaring van verdachte het vermoeden van witwassen derhalve niet weerlegd, omdat die verklaring niet concreet, niet min of meer verifieerbaar en hoogst onwaarschijnlijk is.
Nu de verklaring van verdachte niet of nauwelijks concrete en verifieerbare gegevens bevat, kan het openbaar ministerie geen nader onderzoek doen naar de, uit de verklaringen van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de contante gelden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het – ondanks de verklaring van verdachte – niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 63.263,70 uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 niet alleen de werkelijke aard en de herkomst van het geldbedrag van € 63.263,70 heeft verhuld, maar ook heeft verhuld wie de rechthebbende op dat bedrag was, en tevens heeft verhuld wie dat bedrag voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat dit bedrag afkomstig was uit enig misdrijf (sub a). De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte voormeld geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wist dat dit bedrag afkomstig wasn uit enig misdrijf (sub b).
3.5 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1. zij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 in Nederland, opzettelijk
-
een groot geldbedrag van 13.774,12 euro, voortgekomen uit aankopen die zijn gedaan via de bankrekening van [bedrijf 1] BV, en
-
een groot geldbedrag van 32.468,97 euro, voortgekomen uit bedragen die van de rekening(en) van [bedrijf 1] BV zijn overgeboekt naar de rekening van verdachte,
toebehorende aan [bedrijf 1] BV, en welke geldbedragen verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten administratief medewerker, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. zij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 december 2018 in Nederland,
(sub a) van een voorwerp, te weten
-
een geldbedrag van 489,25 euro en
-
een geldbedrag van 1.459,25 euro,
de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen, te weten [bedrijf 1] BV, was, en heeft verhuld wie die geldbedragen, te weten zij, verdachte en/of [naam 2] en/of [naam 3] , voorhanden heeft gehad, en
- een geldbedrag tot een totaal van 63.263,70 euro,
de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag was, en heeft verhuld wie dat geldbedrag, te weten zij, verdachte en/of [naam 2] en/of [naam 3] , voorhanden heeft gehad, en
(sub b) een voorwerp, te weten
-
een geldbedrag van 489,25 euro, en
-
een geldbedrag van 1.459,25 euro,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en van bovengenoemde geldbedragen gebruik heeft gemaakt,
- een geldbedrag tot een totaal van 63.263,70 euro,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet en van bovengenoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
4. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 321, 322 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor zover de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde ziet op het voorhanden hebben en verwerven van geldbedragen van € 489,25 en € 1.459,25 (art. 420bis sub a Sr), kunnen deze bedragen – nu deze uit eigen misdrijf afkomstig zijn – niet als witwassen worden gekwalificeerd. De rechtbank zal verdachte daarom van deze onderdelen van de bewezenverklaring ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank merkt in dit verband op dat de genoemde overboekingen in 2016, dus vóór de inwerkingtreding van artikel 420.bis.1 Sr, hebben plaatsgevonden.
Het bewezen en strafbaar verklaarde levert op:
feit 1 het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
feit 2 het misdrijf: witwassen, meermalen gepleegd.
5 De strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.
6 De op te leggen straf of maatregel
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, primair verzocht om toepassing te geven aan artikel 9a Sr en subsidiair om aan verdachte een volledig voorwaardelijke straf op te leggen.
6.3 De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft in haar functie als administratief medewerker bijna vijf jaar lang grote geldbedragen van haar werkgever verduisterd. Daarnaast heeft zij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van meerdere geldbedragen, waaronder het geld dat zij heeft verduisterd. Zij heeft met het geld van haar werkgever gedurende meerdere jaren aankopen voor privé-gebruik gedaan, voornamelijk bestaande uit (luxe) gebruiksartikelen, kleding en huis-houdelijke artikelen. Verder heeft zij herhaaldelijk geldbedragen overgeboekt naar haar eigen bankrekeningen, ook onder vermelding van een valse naam, en daarbij de bankrekeningen van haar destijds minderjarige kinderen gebruikt om deze geldstromen te verhullen.
Verdachte heeft met haar handelen ernstig misbruik gemaakt van haar functie als administratief medewerker en haar verantwoordelijkheid voor de financiële gang van zaken binnen het bedrijf. Zij heeft op grove wijze het vertrouwen geschaad dat haar werkgever en haar collega’s in haar stelden. Daarnaast heeft zij gezorgd voor flinke financiële schade, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de daadwerkelijke omvang van de schade groter is dan op grond van het dossier kan worden bewezen. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan. De rechtbank neemt het haar bovendien kwalijk dat zij tot op heden geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar handelen.
De rechtbank slaat acht op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 2 juni 2025. Hieruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. De rechtbank houdt ook rekening met de persoonlijke situatie van verdachte, zoals door de raadsvrouw aangevoerd en met medische stukken is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, in beginsel slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Van die oplegging ziet de rechtbank evenwel af, nu de redelijke termijn ruimschoots is overschreden. Verdachte heeft hierdoor geruime tijd in onzekerheid verkeerd over de afloop van deze strafzaak. Om die reden zal worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Toepassing van artikel 9a Sr, zoals door de verdediging verzocht, acht de rechtbank in dit geval niet passend, nu dit onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en de omvang van de veroorzaakte schade.
7 De schade van de benadeelden
7.1 De vordering van de benadeelde partijen
[bedrijf 2] BV heeft zich middels het voegingsformulier, ondertekend op 3 mei 2022 door [naam 1] , als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij heeft in eerste instantie gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 482.003,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Op de terechtzitting is deze vordering door mr. C.C.H. Wiekeraad toegelicht en gewijzigd, in die zin dat thans een totaalbedrag van € 170.963,94 wordt gevorderd. Naast de werkmaatschappij ( [bedrijf 2] BV), hebben ook de [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] BV) en [naam 1] zich als benadeelde partij gesteld. Deze materiële schade bestaat uit onderstaande posten.
- [naam 1] , [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV
- [bedrijf 2] BV
- € 49.487,-- € 49.487,-- inzake suppleties omzetbelasting (voorbelasting die, achteraf gezien, ten onrechte in aftrek is gebracht)
7.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 121.476,94 kan worden toegewezen. De schadepost ‘suppleties omzetbelasting’ kan niet als rechtstreekse schade worden aangemerkt, zodat deze post moet worden afgewezen.
7.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen [naam 1] en [bedrijf 2] BV in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] BV heeft zij verzocht aansluiting te zoeken bij de geldbedragen die door verdachte zouden zijn verduisterd (feit 1).
7.4 Het oordeel van de rechtbank
7.4.1 [naam 1]
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stukken niet is komen vast te staan dat verdachte rechtstreeks schade heeft toegebracht aan [naam 1] , nu niet is onderbouwd dat hij als gevolg van het bewezen verklaarde persoonlijk schade heeft geleden. Het bieden van de gelegenheid aan de benadeelde partij om zijn vordering nader te onderbouwen, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank ziet daarom af van het geven van die gelegenheid en zal [naam 1] in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
7.4.2 [bedrijf 2] BV
De rechtbank overweegt dat [bedrijf 2] BV en verdachte onderling een regeling hebben getroffen die strekt tot algehele en finale kwijting, zoals uiteengezet in onderdeel 3.1 van dit vonnis. De verdediging heeft aangevoerd dat [bedrijf 2] BV als gevolg van deze kwijting niet langer gerechtigd is haar vordering in rechte in te stellen, nu de (civiele) rechtsgrond is komen te vervallen. Mr. C.C.H. Wiekeraad heeft dit uitdrukkelijk betwist. Het bieden van de gelegenheid aan [bedrijf 2] BV om bewijs voor haar stelling te leveren, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank ziet daarom af van het geven van die gelegenheid en zal [bedrijf 2] BV in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
7.4.3 [bedrijf 1] BV
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 1] BV rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte (feit 1). De rechtbank acht bewezen dat verdachte in totaal een bedrag van € 46.243,09 toebehorende aan [bedrijf 1] BV heeft verduisterd. De rechtbank neemt daarom dit bedrag als uitgangspunt bij de toewijzing van de vordering op dit onderdeel. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte door het onder 2 bewezen verklaarde witwassen rechtstreeks schade heeft toegebracht aan [bedrijf 1] BV. Het bieden van de gelegenheid aan de benadeelde partij om zijn vordering op dit onderdeel nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank ziet daarom af van het geven van die gelegenheid en zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
7.5 De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht – en de officier van justitie heeft gevorderd – de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door haar is toegebracht.
Als door verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 266 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
8 De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 Sr.
9 De beslissing
De rechtbank:
bewezenverklaring
-
verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
-
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders onder 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt daarvan vrij;
ontslag van rechtsvervolging
-
ontslaat verdachte van rechtsvervolging terzake het onder 2 (sub a) bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een geldbedrag van € 489,25 en een geldbedrag van € 1.459,25;
-
verklaart het bewezen verklaarde voor het overige strafbaar;
-
verklaart dat het bewezen verklaarde voor het overige de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, het misdrijf: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd feit 2, het misdrijf: witwassen, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
straf
-
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden;
-
bepaalt dat deze gevangenisstraf in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de proeftijd van 1 (één) jaar de algemene voorwaarde niet is nagekomen de zij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
-
bepaalt dat de benadeelde partijen [naam 1] en [bedrijf 2] BV (feiten 1 en 2) in het geheel niet-ontvankelijk zijn in de vordering en dat zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
-
wijst de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] BV gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan die benadeelde partij van een bedrag van
€ 46.243,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2016;
-
veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
-
legt de maatregel op dat verdachte verplicht is tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 46.243,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2016 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 266 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
-
bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
-
bepaalt dat de benadeelde partij [bedrijf 1] BV voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat zij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. S.H. Peper en mr. J. Pouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Kuiper, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2025.
Mr. Stam en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Oost-Nederland met nummer ON1R019009/Antalya. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] van 19 december 2018, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 1 e.v.:
[naam 1] deed aangifte mede namens het slachtoffer [bedrijf 2] te [vestigingsplaats] .
Rond 27 november (de rechtbank begrijpt: 2018) ben ik erachter gekomen dat [verdachte] vermoedelijk al jaren misbruik heeft gemaakt geld van het bedrijf heeft besteed voor haar privéleven. [verdachte] werkt al in mijn bedrijf vanaf circa 2006. In 2009 kreeg zij van mij toestemming om betalingen voor het bedrijf te doen en beheerde zij de financiën voor mijn bedrijf.
Samen hebben zij de mappen doorgekeken waarin de facturen waren bewaard, zo zagen zij de aankoop van een pannenset, Ipads, laptops, camera met benodigdheden, kleding, cosmetica, boodschappen, allerlei aanschaffen voor persoonlijk gebruik. Ook heeft ze een nieuwe auto aangeschaft, vakantiereizen geboekt. Vermoedelijk allemaal afkomstig uit de kas van het bedrijf. Ik heb de opdracht gegeven aan [naam 4] , extern adviseur, om uit te zoeken wat er in de boekhouding te vinden is aan onregelmatigheden. De mappen waarin de facturen waren bewaard, zijn bekeken. Wij zagen dat [verdachte] allerlei aanschaffen voor persoonlijk gebruik had gedaan. Ook heeft ze een nieuwe auto aangeschaft. Vermoedelijk allemaal afkomstig uit de kas van het bedrijf. [verdachte] was het enige personeelslid wat in het boekhoudprogramma account vieuw werkte en de mogelijkheid had om diefstal, dan wel verduistering te plegen. Wanneer Mw. [verdachte] producten moest bestellen voor het bedrijf bestelde ze vaak ook producten voor haar zelf.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 14 maart 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 47 e.v.:
De gevorderde gegevens van [internetsite 1] :
- vanaf 16-01-2015 t/m 04-12-2018 zijn er goederen besteld via drie bankrekeningen van de [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ), te weten [rekeningnummer 1] ,
[rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ,
- er zijn 151 goederen via bankrekeningen van het bedrijf gekocht met een totaal
bedrag van €4.361,57,
- de afleveradressen van de via de bankrekeningen van [bedrijf 2] bestelde goederen betroffen onder meer: haar woonadres in [plaats] , te weten de [adres 3] (104 goederen).
Alle bestelde goederen lijken geen relatie te hebben met de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] . Onder meer is besteld:
3. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 14 april 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 168 e.v.:
De gevorderde gegevens van [internetsite 2] :
Onder meer is besteld:
4. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 17 april 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 170 e.v.:
De gevorderde gegevens van [bedrijf 4] :
5. Het overzichtsproces-verbaal van bevindingen, van verbalisant [verbalisant 2] van 29 juli 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Uit de analyse van de ontvangen gegevens van [bedrijf 4] is het volgende gebleken:
€ 4.169,90.
6. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] van 9 september 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 178 e.v.:
De gevorderde gegevens van [bedrijf 3] (alle betalingen van bestelde goederen via het account van [verdachte] ):
( [bedrijf 2] ), voor een totaal bedrag van € 4.512,97,
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een financiële rapportage van rapporteur [naam 5] , inhoudende onderzoek bankrekeningen [bedrijf 7] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 53 e.v.:
De volgende boekingen hebben plaatsgevonden vanaf de rekening [rekeningnummer 1] op naam van [bedrijf 2] :
[naam 3] en [naam 2] Op 19 september 2016 ontvangt [naam 3] van de desbetreffende rekening 489,25 euro, in de omschrijving staat alleen opgenomen [omschrijving 1] . Niet bekend wat de achterliggende reden is voor het verkrijgen van dit bedrag. Voor [naam 2] geldt dat op 21 -11 -2016 een bedrag op de rekening wordt ontvangen van 1.459,25 euro. In de omschrijving is alleen opgenomen: [omschrijving 2] . Niet bekend wat de achterliggende reden is voor het verkrijgen van dit bedrag.
[verdachte] Op de rekeningen van [verdachte] wordt in totaal 135.339 euro ontvangen afkomstig van de rekening van [bedrijf 2] . De boekingen met in de omschrijving salaris e.d. komen uit op een bedrag van 104.925,62 euro. De overige bedragen die zichtbaar zijn komen uit op een bedrag van 30.413 euro aan bijboekingen op de rekeningen van mevrouw [verdachte] en een bedrag van 892,91 euro aan afboekingen van de rekeningen richting de onderneming.
Zoals gezegd is de reden van deze boekingen niet bekend vanuit de omschrijving en nog opvallender zijn de boekingen op bijvoorbeeld 24-5-2017,13-6-2017 en 4-9-2017. Deze boekingen afkomstig van de rekening [bedrijf 2] worden allemaal overgemaakt naar de rekening van [verdachte] te weten de [rekeningnummer 4] , echter staat in de omschrijving steeds een andere tenaamgestelde opgenomen voor het rekeningnummer. De tenaamgestelde in de omschrijving is een naam die (toendertijd) door degene die het geld overmaakt zelf bepaald kan worden. Ook wel gezegd bij deze drie boekingen heeft iemand het rekeningnummer op naam van [verdachte] gebruikt om geld naar over te boeken, maar iedere keer in de zelf in te vullen tenaamgestelde een andere naam opgegeven en geen één keer is de werkelijke tenaamgestelde vermeld te weten mevrouw [verdachte] .
8. Het overzichtsproces-verbaal van bevindingen, van verbalisant [verbalisant 2] van 29 juli 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Overboekingen vanaf rekening van [bedrijf 2] naar rekeningen van [verdachte] en v.v.:
De omschrijving bij deze overboekingen geven geen verklaring voor de betaling vanuit [bedrijf 2] aan [verdachte] . Tien overboekingen voor bijna € 11.000,- gaan naar twee verschillende rekeningen van [verdachte] . Na die overboekingen wordt het geld gelijk overgemaakt naar andere rekeningen van [verdachte] . Beide rekeningen zijn alleen gebruikt om bedragen op over te boeken vanaf de rekening van [bedrijf 2] . De rekening bij de ASN bank is geopend in februari 2017 en beëindigd in september 2017 en de rekening bij de KNAB bank is geopend in september 2017 en beëindigd in november 2017. Bij een aantal boekingen is zelf een andere tenaamgestelde van de bankrekening ingevoerd zodat bij [bedrijf 2] niet te zien was dat er geld werd overgemaakt naar [verdachte] . Op basis van de omschrijving lijkt het dat er een reguliere factuur betaald is.
Op 18 januari 2016 wordt er € 9.645,- contant gestort op een rekening van [verdachte] . Op diezelfde dag wordt er € 8.645,- overgemaakt op genoemde rekening van [bedrijf 2] . Er is niet bekend wat de reden is dat er € 1.000,- minder wordt overgemaakt.
9. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] van 19 november 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 193 e.v.:
Om te verifiëren of de overboekingen door [bedrijf 2] wel of niet te verklaren waren, stuurde ik op 4 november 2019 een mail naar [bedrijf 2] met het verzoek om de overboekingen te controleren. Als bijlage stuurde ik een Excel bestand met daarin een overzicht van de aangetroffen overboekingen. Op 6 november 2019 ontving ik per mail het bericht dat [naam 4] , ondernemersadviseur bij accountantskantoor [bedrijf 8] en gedetacheerd bij [bedrijf 2] , alle overboekingen had onderzocht. Hij was tot de conclusie gekomen dat alle overboekingen niet verklaarbaar waren in het kader van de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] en hij bestempelde daarom alle boekingen als diefstal.
10. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van verbalisant [verbalisant 3] van 28 juli 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, p. 291 e.v.:
5.5 Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de eenvoudige kasopstelling: Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ia, in hoeverre betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
5.5.1 Beginsaldo contant geld Het bedrag dat [verdachte] aan contanten tot haar beschikking had aan het begin van de onderzoeksperiode. Het gaat daarbij om legaal in haar bezit gekregen contanten.
5.5.2 Legale contante ontvangsten inclusief bankopnames Legaal ontvangen contante bedragen uit bijvoorbeeld arbeid, maar ook de geldopnames bij de bank. Resumé: contante ontvangsten totaal € 36.023,25
5.5.3 Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen Dit betreft alle contante uitgaven die gedaan zijn in de onderzoeksperiode. Contante stortingen worden ook gezien als uitgaven (het gaat uit de portemonnee).
- Contante stortingen op rekening [verdachte] :
24 stortingen: € 82.700,-, waarvan twee stortingen van € 6.450,- en € 9.645,-. Op de rekening van [verdachte] is te zien dat vervolgens € 6.450,- en € 8.645,- worden overgemaakt naar een rekening van [bedrijf 2] . € 6.450,- en € 9.645,- zullen om die reden in mindering worden gebracht waarna er een bedrag van € 67.605,- overblijft.
- Contante stortingen op rekening [naam 3]
In totaal wordt er tien keer geld gestort op een rekening van de dochter van [verdachte] . Totaal gestort bedrag is € 39.600,00. De bedragen variëren tussen € 500,- en € 8.500, -. De bedragen komen qua hoogte van de bedragen globaal overeen met de gestorte bedragen op de rekeningen van [verdachte] zelf. De gestorte bedragen passen niet bij de leeftijd van haar dochter, die gedurende de periode 14-17 jaar was. Op € 520,- na, worden die gestorte bedragen direct daarna dezelfde dag overgemaakt op bankrekeningen van [verdachte] .
- Contante (deel)betaling bij aankoop personenauto
Op een bankrekening van [verdachte] was te zien dat er op 12-03-2018 € 8.753,40 was betaald aan autobedrijf [bedrijf 9] . Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat [verdachte] op 09-03-2018 een nieuwe personenauto, een Opel Crossland X, op naam had gekregen. Op 07 december 2018 is die personenauto overgeschreven op naam van mevrouw [naam 6] , zijnde de moeder van [verdachte] . Op 24 juni 2019 sprak [verbalisant 2] , brigadier van de politie Oost-Nederland, met een medewerker van genoemde garage. Hij vertelde o.a. dat mevrouw [verdachte] de Opel had gekocht voor ruim € 30.000,-, dat zij een auto had ingeruild en dat het restbedrag van € 13.500,- contant was betaald. [naam 6] , de moeder van [verdachte] , is als getuige gehoord in dit onderzoek. Zij verklaarde dat zij € 11.000,- contant had geleend aan haar dochter voor de aankoop van die personenauto. Op basis van deze bevindingen wordt € 2.500,- meegenomen in deze berekening.
Resumé contante uitgaven:
-
Contante stortingen op rekeningen [verdachte] : € 67.605,-
-
Contante stortingen op rekeningen [naam 3] : € 39.600,-
-
Contante betaling aankoop auto: € 2.500,-
-
Totaal contante uitgaven: € 109.705,-
5.5.4 Eindsaldo contant geld Het bedrag aan contanten dat [verdachte] tot haar beschikking had aan het einde van de onderzoeksperiode. [verdachte] heeft verklaard dat zij op 7 december 2018 € 1.350,- contant geld in haar kluis had. Om die reden zal het eindsaldo op € 1.350,- worden gesteld.
5.5.5 Overzicht resultaat eenvoudige kasopstelling De volgende opstelling kan worden vervaardigd:
5.5.1 Beginsaldo contant geld € 100,00 +/+ 5.5.2 Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 36.023,25 -/- 5.5.4 Eindsaldo contant geld € 1.350,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 34.773,25 -/- 5.5.3 Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 109.705,00
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 74.931,75
Hoge Raad 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.